De crisis der humanistische staatsleer in het licht eener calvinistische kosmologie en kennistheorie
(1931)–H. Dooyeweerd– Auteursrecht onbekendH. Dooyeweerd, De crisis der humanistische staatsleer in het licht eener calvinistische kosmologie en kennistheorie. Boekhandel W. ten Have, Amsterdam 1931
DBNL-TEI 1
Wijze van coderen: standaard
-
gebruikt exemplaar
eigen exemplaar dbnl
algemene opmerkingen
Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De crisis der humanistische staatsleer in het licht eener calvinistische kosmologie en kennistheorie van H. Dooyeweerd uit 1931.
redactionele ingrepen
p. 154: voetnoot ‘2)’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst.
Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. 2, 4, 210) zijn niet opgenomen in de lopende tekst.
[pagina 1]
DE CRISIS DER HUMANISTISCHE STAATSLEER
IN HET LICHT EENER CALVINISTISCHE KOSMOLOGIE EN KENNISTHEORIE
DOOR
H. DOOYEWEERD
Hoogleeraar aan de Vrije Universiteit
N.V. BOEKHANDEL W. TEN HAVE - AMSTERDAM
voorheen HÖVEKERS BOEKHANDEL
1931
[pagina 197]
INHOUDSOPGAVE.
HOOFDSTUK I.
DE CRISIS IN DE HUMANISTISCHE STAATSLEER EN DE MODERNE POGINGEN TOT HARE OPLOSSING.
Inleiding: blz. 5-7.
De verhouding tusschen ‘een staatsleer zonder staat’ en een ‘rechtswetenschap zonder recht’ (Nelson). Een ‘staatsleer zonder staat’ beteekent de bankroetverklaring der staatstheorie. Achter de crisis der humanistische staatsleer schuilt een crisis in den wortel van het humanistisch wijsgeerig denken.
§ 1. Ontwikkeling en karakter van de crisis in de humanistische staatsleer: blz. 7-19.
Haar eerste aankondiging op het gebied der staatsrechtswetenschap. De ‘zuiver juridische methode’ van Gerber en Laband en haar bestrijding door Gierke. Laband's ‘Begriffsjurisprudenz’, zijn theorie van den staat als ‘universitas’, de machtsstaatsgedachte in zijn theorie, zijn loochening van de juridische beteekenis der grondrechten. De beteekenis der grondrechten in de Calvinistische staatsbeschouwing: blz. 7-11. De toestand der algemeene staatsleer: Bluntschli's onderscheiding van algemeen staatsrecht en politiek, de staatsmetaphysica: blz. 11-13. Het grondprobleem der algemeene staatsleer: Hoe is een alzijdige ‘zin-synthesis’ van de universeele werkelijkheidsfuncties van den staat wetenschappelijk mogelijk? De naturalistische sociologie en de formalistische staatsrechtstheorie. Zij brengen de staatsleer in een dualistische positie. Jellinek's ‘twee-zijden-theorie’ en haar innerlijke antinomieën; Kelsen's methodologische kritiek, het realiteitsprobleem op den achtergrond van de crisis der staatsleer: blz. 13-19.
[pagina 198]
§ 2. De achter de crisis der humanistische staatsleer schuilende humanistische realiteitsbeschouwing en kennistheorie: blz. 19-26.
De realiteitsbeschouwing en kennistheorie achter de crisis der humanistische staatsleer. Het wijsgeerig immanentiestandpunt en de uiteenscheuring der tijdelijke realiteit. De onderscheiding van νούμενα en φαινώμενα. Het metaphysisch substantiebegrip. Zijn veranderde zin in het opkomend humanistisch denken en zijn innerlijke antinomieën. Descartes en Hobbes. Hume's kritiek op het substantiebegrip als verandering van wijsgeerigen grondnoemer voor de realiteitsbeschouwing. Kant's onderscheiding van noumenon en phaenomenon. De verhouding tusschen wetenschaps- en persoonlijkheidsideaal in zijn dualistisch wereldbeeld: blz. 19-23. De impasse der algemeene staatsleer bij het doordringen dezer humanistische realiteitsbeschouwing en kennistheorie. Onmogelijkheid eener zin-synthesis tusschen natuur- en rechtszijde van den staat: blz. 25-26.
§ 3. Het nominalistisch individualisme en de elimineering der zin-individueele structuurverschillen der tijdelijke werkelijkheid als consequentie dezer realiteitsbeschouwing en kennisleer. Haar neerslag in de moderne humanistische staatstheorie: blz. 26-38.
Het individualiteitsprobleem de crux aller immanentiephilosophie. Rationalisme en irrationalisme: beider functionalistische instelling. De vraag naar het ‘principium individuationis’ en de strijd tusschen nominalisme en realisme. Beide moeten de kosmische individualiteit krachtens het immanentiestandpunt functionalistisch vatten: blz. 26-27. Doorwerking van het nominalistisch individualisme in het humanistisch wetenschapsideaal: het quantitatief individualisme. Kant en de Sturm- und Drang-periode: blz. 27-28. Doordringing van het individualiteitsloos individualisme in het humanistisch natuurrecht, nivelleering der zin-individueele structuurverschillen: de logicistische rechtsbronnenleer; Bodin's souvereiniteitsbegrip en de onderscheiding tusschen publiek- en privaatrecht: blz. 28-29. Verdere nivelleering
[pagina 199]
der zin-individueele structuurverschillen in het sociolologisch positivisme, oplossing van de subjectszijde der realiteit in de wetszijde: Comte en Duguit. Elimineering der subjectieve rechten, elimineering van den staat als reëel verband, van het souvereiniteitsbegrip, van de zin-individueele onderscheiding tusschen publiek- en privaatrecht, Duguit's tegenstrijdig standpunt ten aanzien dezer laatste onderscheiding: blz. 29-32. Krabbe's psychologistische leer der rechtssouvereiniteit; Kelsen's radicaal logicisme, zijn Allgemeine Staatslehre en de identiteitstheorie: oplossing der algemeene staatsleer in een formalistische rechtstheorie; het vorm-materieschema in de Marburger ‘oorsprongslogica’: blz. 32-36. Waldecker's algemeene staatsleer: de staat als ‘kritische denkvorm’; Waldecker's Althusius-waardeering: blz. 36-38.
§ 4. De crisis van het humanistisch persoonlijkheidsideaal achter de crisis der humanistische staatsleer: blz. 38-47.
Het primaat van het wetenschapsideaal en zijn band met het persoonlijkheidsideaal in de humanistische natuurrechtsleer; haar geloof in een rationeele ‘ordre naturel’. Rousseau en Kant, Kant's aprioristisch redegeloof in de realiteit der ‘ideeën’: blz. 38. Verstoring van dit geloof door historisme en positivisme. De crisis van de idee der volkssouvereiniteit. De moderne democratie als uiting van een relativistische levensbeschouwing. De ‘rationaliseering van het gezag’ en de geestelijke ontworteling van het gezagsbegrip. Doorsnijding van den band tusschen wetenschaps- en persoonlijkheidsideaal in Kelsen's ‘Normlogik’: blz. 38-40. De crisis van de humanistische rechtsstaatstheorie: de drie phasen in de ontwikkeling dezer theorie: paralleliseering dezer ontwikkeling met de drie phasen in de houding van den staat tegenover het economisch leven (Darmstaedter). De formuleering van het wetsbegrip der constitutioneele staatstheorie. De drie phasen in de ontwikkeling van dit wetsbegrip, de onderscheiding tusschen wet in formeelen en materieelen zin, het oordeel van Carl Schmitt: blz. 42-44. Algeheele ontbinding van de ideologie van het persoonlijkheidsideaal in de humanistische rechtsstaatsgedachte. De nieuwe ideologie der machtsdictatuur.
[pagina 200]
De ‘reine Rechtslehre’ en het Sowjet-staatsrecht, elimineering der ‘ethisch-politische Postulate’: blz. 44-46.
§ 5. De moderne reactie op de crisis in de humanistische staatsleer. Pogingen tot reconstructie der staatsleer op de basis eener dialectische phaenomenologie. De zgn. ‘Berlijnsche school’ en de ‘Integrationslehre’. De nieuwe humanistische realiteitsbeschouwing en kennisleer in deze theorie: blz. 47-84.
De houding der ‘Berlijnsche school’ tegenover de ‘crisis in de staatsleer’. Algemeene karakteristiek dezer school: blz. 47-48. Haar methodologische grondslag: Litt's phaenomenologie. Litt en de Diltheyanen. Litt en de ‘formeele sociologie’. De formeele sociologie, als apriorische kultuurphilosophie, de grondslag voor alle geesteswetenschappen: blz. 48-49. Geesteswetenschappelijk en natuurwetenschappelijk denken; de geestelijke realiteit als dialectische eenheid van tijdelijk psychisch beleven en tijdloozen ideëelen zin; de verhouding van zin en norm bij Litt, zijn afwijzing van het vorm-materieschema; onderscheid tusschen kennistheoretisch en phaenomenologisch ik. Het perspectivisch, dialectisch denken en de ‘reciprociteit der perspectieven’; gestalte en zin: blz. 49-54. Het functionalistisch karakter dezer dialectische phaenomenologie en haar immanente antinomieën. De achtergrond van het humanistisch persoonlijkheidsideaal: blz. 54-55. Individu en gemeenschap; Litt's theorie van de ‘sociale Verschränkung’ en den ‘gesloten kring’: blz. 55-58. Smend's leer van den staat als ‘Integration’, de realiteit van den staat als ‘gesloten kring’, haar fictief karakter.Kelsen's polemiek met Smend: blz. 55-64. Het begrip der ‘integratie’, zijn gebrek aan zin-belijning. Wittmayer's definitie. De verhouding van staatsrecht en politiek in de ‘Integrationstheorie’. De machtsstaatsgedachte in deze theorie; haar staatsabsolutistisch karakter en haar loochening van de grondrechten. Invloed van het transpersonalistisch idealisme blz. 64-70. Het irrationalistisch karakter der ‘Integrationstheorie’: Carl Schmitt's ‘politische theologie’, het irrationalistisch souvereiniteitsbegrip: Heller, Schmitt en Smend. De politieke mythe in het fascisme. Sorel en Bergson. Smend's leer
[pagina 201]
van de integreeringsfactoren: blz. 70-76. Het historistisch karakter van de realiteitsbeschouwing in de staatsleer der Berlijnsche school. De verhouding van staat en recht. Capituleering voor het grondprobleem der staatsleer. Onmogelijkheid van een coördinatie van staat en recht. Macht en recht als zinfunctioneele polen in de zinstructuur van den staat: de natuurrechtsleer en de idee der staatsraison: blz. 76-82. De ‘ethisch-politische postulaten’ der Berlijnsche school en haar vlucht in de irrationalistische levensphilosophie. Onmogelijkheid van een overwinning van de crisis in de staatsleer langs dezen weg: blz. 82-84.
HOOFDSTUK II.
CALVINISTISCHE STAATSBESCHOUWING TEGENOVER DE CRISIS IN DE HUMANISTISCHE STAATSLEER.
§ 1. De zinstructuur der kosmische realiteit in het licht der Calvinistische wets- en subjectsidee: blz. 84-111.
Alle immanentiephilosophie berust zoowel in hare rationalistische als irrationalistische typen op verabsoluteering van het zin-synthetisch denken. Daarom haar volstrekte misduiding van den zin der naieve ervaring. Misvatting van het zgn. ‘naief realisme’ als ‘Abbildtheorie’, als beschouwing van de uitsluitende realiteit der physisch-psychische zinnelijkheid. De hoogmoedige houding van het kriticisme tegenover het onbegrepen ‘naief realisme’: blz. 84-87. De ware zin van de naieve werkelijkheidservaring: haar zin-systatisch karakter; ze ziet de bewustzijnsfuncties niet tegenover een denkvreemde werkelijkheid, maar als bestanddeel van en in de volle tijdelijke werkelijkheid. Het naieve dingbegrip. Zijn principieel verschil met het metaphysisch substantiebegrip en het vakwetenschappelijk functiebegrip. De ‘Abbildtheorie’ in de taalbeschouwing: blz. 87-89. De functionalistische instelling der immanentiephilosophie; daardoor vervalsching van het ‘gegevene’ in de ervaring. Het ‘gegevene’ in de ervaring is nimmer zin-synthetisch, maar zin-systatisch van karakter. De kosmologische
[pagina 202]
grondfout in Kant's kenniskritiek; haar functionalistische opvatting van de twee ‘kennisstammen’; haar dogmatische achtergrond in de traditioneele metaphysica der immanentiephilosophie. De ‘Satz des Bewußtseins’: blz. 89-90. Het grondprobleem der kennistheorie: de verhouding van de synthesis tot de systasis: blz. 90-91. Absolute antithese tusschen de Christelijke instelling tot de tijdelijke werkelijkheid en het immanentiestandpunt. Calvijn's afwijzende houding tegenover de apostatische immanentiephilosophie. De zondeval van het Christelijk denken. De religieuze wortel der tijdelijke werkelijkheid. De zelfheid in het zelfbewustzijn transcendeert alle tijdelijke werkelijkheidsfuncties: blz. 91-93. De Calvinistische wets- en subjectsidee. De ‘souvereiniteit in eigen kring’ als kosmologisch grondbeginsel. De theorie der wetskringen. De wetskring als zinfunctioneele breking der religieuze zin-volheid door de kosmische tijdsorde. De generale zinstructuur van den wetskring: zin-kern, analogieën en anticipaties. Idee en begrip van den functioneelen zin. De ‘universaliteit in eigen kring’ van den wetskring als zin-kring: blz. 93-96. De onhoudbaarheid van het postulaat der ‘Methodenreinheit’ en van het kriticistisch vorm-materieschema. Kant's functionalistische opvatting van het zelfbewustzijn; de innerlijke antinomie in deze opvatting, het ‘schematisme der verstandsbegrippen en de leer van de ‘transcendentale inbeeldingskracht.’ Heidegger's Kant-interpretatie: blz. 96-100. Het gemis aan inzicht in het zin-synthetisch karakter der kategorieën bij Kant; de antinomie van zijn ‘materiebegrip’. De metaphysische achtergrond van het vorm-materieschema. De functionalistische instelling van het dialectisch denken. Misduiding van de naieve ding-ervaring door de dialectische phaenomenologie: blz. 100-102. De ware verhouding tusschen zin-synthetisch en zin-systatisch denken. De analytische ἐποχή aan de continuïteit der kosmische tijdsorde. De mogelijkheid der zin-synthesis is slechts op te klaren uit de structuur van het kosmologisch zelfbewustzijn in zijn Christelijke opvatting. De kennis Gods als voorwaarde voor de zelfkennis bij Calvijn: blz. 102-104. Het tijdsprobleem als kernprobleem van de realiteitsbeschouwing en kennistheorie. De zin-alzijdigheid der kosmische tijdsorde; haar verhouding tot de souvereiniteit in eigen kring; de miskenning
[pagina 203]
van den zin der kosmische tijdsorde in de polemiek tusschen Bergson en Einstein: blz. 102-106. De onhoudbaarheid van den ‘Satz des Bewußtseins’; universaliteit der tijdelijke ervaringsmogelijkheid: blz. 106-107. De Christelijke individualiteitsbeschouwing in de idee van het ‘Corpus Christianum’. Zin-analyse van de naieve ding-ervaring; het meer dan functioneele in de dingstructuur en de kosmische tijd, de dingstructuur als zin-individueele structuur der kosmische realiteit; religieuze, boventijdelijke fundeering der kosmische individualiteit; daarom hare zin-alzijdigheid in den tijd; de zin-alzijdigheid der natuurlijke dingstructuur; de subject-objectverhouding in den functioneelen zin. De ‘leidende functie’; ontdekking van een individueel structuurprincipe in de chemische elementen; het zin-individueel gericht zijn der dingfuncties: blz. 107-110; andere typen van dingstructuren, de plaats van den mensch in den kosmos: blz. 110-111.
§ 2. De zin-individueele dingstructuur der menschelijke verbanden. Weerlegging van de argumentatie der dialectische phaenomenologie. Kritische beschouwing van Gierke's en Preusz' verbandstheorie: blz. 111-136.
De normatieve, dynamische dingstructuur van de verbanden der menschelijke samenleving. Onbruikbaarheid zoowel van het substantie-, als van het functiebegrip voor het vatten dezer structuur. Het dilemma ‘individualisme of universalisme’ bestaat slechts op het immanentiestandpunt. Het grondbezwaar tegen de dialectische phaenomenologie: blz. 111-114. De organologische verbandstheorie van Gierke. Hare metaphysica. Ontoereikendheid dezer verbandstheorie; hare historistische, romantische realiteitsbeschouwing; Gierke en Smend; capitulatie dezer verbandstheorie voor het probleem in zake de verhouding van recht en staat. De Genossenschaftstheorie en het ‘politisch pluralisme’: blz. 114-121. Preusz' nivelleering van de structuur, verschillen tusschen staat en niet-statelijke verbanden, zijn strijd tegen het souvereiniteitsbegrip en het Romanistisch begrip der rechtspersoonlijkheid; de staat als ‘Gebietskörperschaft mit Gebietshoheit’: blz. 121-122.
[pagina 204]
Het zin-individueele structuurprincipe der verbanden: de zin-samenhang tusschen ‘leidende functie’ en ‘zin-individueele fundeerende functie’. Structuur-analyse van het gezinsverband; de ware zin van de zgn. ‘primitieve oernorm’ en zijn misduiding door de naturalistische sociologie: blz. 122-124. Het structuurprincipe van het staatsverband, de zin-individueele historische machtsfunctie als heerschappij. De macht als zin-analogie in de generale zin-structuur van den historischen wetskring; de overige analogische zin-momenten. De normatieve zin der historie; wets-(norm-) en subjectszijde in den historischer wetskring. De onvruchtbaarheid der moderne kennistheoretische en methodologische onderzoekingen naar het kriterium van het historisch denken (Bernheim, Windelband, Rickert, Troeltsch, Dilthey e.a.). De normatieve zin der historische macht. De historische macht reeds bij de schepping der menschheid tot taak gesteld. Verhouding tusschen het wetenschappelijk denken en de historische machtsontplooiïng: de Faustische beheerschingsdrift in het humanistisch wetenschapsideaal. Hobbes' vernaturaliseering van het machtsbegrip en zijn theorie der machtsvormen: blz. 124-128 en Bijlage A. De staatsheerschappij in haar historische zin-individualiteit als gerichte fundeerende zinfunctie van den staat. Haar onlosmakelijk verband met de ‘leidende functie’, de overheidsrechtsfunctie. De doorloopende fout in de humanistische beschouwing over de verhouding van staat en recht. Het individueel karakter der ‘leidende functie’. Alle andere zinfuncties van den staat moeten onder de klem van het individueele structuurprincipe worden gevat. De realiteit van het staatsverband bestaat slechts in onverbrekelijke correlatie van wets- en subjectszijde. Ook de normatieve zinfuncties hebben een zelfstandige normen subjectszijde, de subjectieve rechtsfunctie is niet in historischen trant te ‘historificeeren’. De zin der vergelding: blz. 128-129 en bijlage B. Het positiviteitsprobleem in de norm-kringen; de positiviteit als historische zin-analogie in de generale zinstructuur der nahistorische kringen en de samenvlechting van wets- en subjectszijde in deze kringen. De onhoudbaarheid van de onderscheiding tusschen absolute en empirische normen, beginsel en vormingswil: blz. 129-131. Structuuranalyse van het tijdelijk kerkverband. Zijn individueele
[pagina 205]
gezagsstructuur. De tijdelijke geloofsfunctie als het ‘open venster naar de eeuwigheid’. Verhouding van historie en geloof. Augustinus' idee van den strijd tusschen Civitas Dei en Civitas terrena: blz. 131-133. De individueele structuur van het vrije vereenigingswezen. Tönnies' onderscheiding tusschen ‘Gemeinschaft’ en ‘Gesellschaft’. Burckhardt's formeel kriterium voor het staatsverband: blz. 133-134 en Bijlage C. De structuur der maatschapsverhoudingen. De ineenvlechting van verbands- en maatschapsstructuren: de enkapsis: blz. 134-136.
§ 3. De verhouding van staatsleer, staatswetenschap en sociologie in het licht dezer Calvinistische kosmologie. De staatsleer als kosmologische structuurtheorie van den staat. Het kosmologisch beginsel der souvereiniteit in eigen kring in zijn toepassing op de juridische competentievraag. Afwijzing der zgn. pluralistische (syndicalistische) theorieën: blz. 136-186.
Verhouding van het kosmologisch dingbegrip tot het metaphysisch substantiebegrip en het vakwetenschappelijk functiebegrip. De algemeene staatsleer, als kosmologische structuurtheorie van den staat, is het fundament van de staatsrechtswetenschap. De noodzakelijkheid van een kosmologische verbandstheorie voor de rechtswetenschap: blz. 136-137. Het probleem der sociologie: miskenning van het structuurprobleem door de universalistische richting (Oppenheimer c.s.). Het kosmisch structuurprobleem van de verbanden is nimmer met zin-functioneele methoden te benaderen: blz. 137-138. De formeele richting (Simmel c.s.) is evenzeer functionalistisch ingesteld. Het vorm-materieschema in de formeele sociologie. Het probleem der sociologie als vakwetenschap. De sociologie als vakwetenschap mogelijk bij oriënteering aan den normatieven omgangszin als generale zinstructuur van een eigen wetskring, v. Jhering's onderzoek naar de omgangsnormen: blz. 138-139 en Bijlage D. De sociale zin-zijde van het staatsverband; ze is slechts te vatten onder de klem van het structuurprincipe: blz. 139-140. Kjellèn's ‘systeem
[pagina 206]
der politiek’: de staat als ‘levensvorm’. Het metaphysisch substantiebegrip in Kjellèn's staatsleer: blz. 140-142. Nadere zin-analyse van de structuur van het staatsverband: de theorie van het staatsgebied. De ruimtezijde van den staat. Het naturalistisch karakter der ‘geopolitiek’. De formalistische opvatting van het staatsgebied (Kelsen); de onhoudbaarheid van de objectstheorie; de subjectstheorie (Fricker, Jellinek, de organologen) en hare innerlijke antinomie: Jellinek's leer van de ondoordringbaarheid van het staatsgebied: het probleem der exterritorialiteit en de gemeenschappelijke competentie van staten op een zelfde territorium. Het staatsgebied moet onder de klem van het structuurprincipe van den staat worden gevat: blz. 142-144. Het staatsvolk en de psychische realiteitsfunctie van het staatsverband. De beteekenis van het ‘Heimatsgefühl’ in de realiteit van het staatsverband. Afwijzing van het metaphysisch begrip eener ‘Gesamtseele’. Het ὔστερον πρότερον in de psychologische rechts- en staatsleer: blz. 144-146. De getalszijde van het staatsverband. De verdragsleer van het natuurrecht en Cohen's toepassing van het integraalprincipe op den staat: de metaphysica van het mathematisch wetenschapsideaal en haar politieke consequenties. Cohen en Hobbes. Het integraalbegrip onbruikbaar voor het vatten van de getalszijde van den staat: blz. 146. De economische realiteitszijde van den staat. De staat geen economisch integrator van het vrije bedrijfsleven, maar handhaver van de staatkundige solidariteit van het staatsvolk ook in economisch opzicht: blz. 146-147. De consequenties van de hier verdedigde structuurtheorie voor het staatsrechtelijk souvereiniteitsprobleem. Althusius contra Bodin. De ‘souvereiniteit in eigen kring’ en het structuurverschil der verbanden. De groote beteekenis van Althusius' symbioseleer en hare misduiding bij Gierke en Waldecker: blz. 147-148. Het zgn. formeel-juridisch alvermogen van den staat (Kompetenz-Kompetenz-theorie) en het meta-juridisch, aprioristisch karakter dezer theorie, De ‘Kompetenz-Kompetenz-theorie’ berust op een wijsgeerig-politiek vooroordeel en is niet juridisch te fundeeren: blz. 148-149. De Calvinistische opvatting van de staatssouvereiniteit als souvereiniteit in eigen kring. Het materieele zin-kriterium voor de souvereiniteit in eigen kring van het interne verbandsrecht en de grond-
[pagina 207]
rechten: blz. 149-150 jo. blz. 9. De individueele gezagsstructuur der verbanden. Ontoelaatbaarheid van het overdragen van de politieke organiseeringsbeginselen voor het staatsgezag op niet-statelijke verbanden. Hobbes en de moderne democratie. De nivelleering der structuurverschillen in de laatste. Guy Grand, Max Weber, Kelsen en Laski: de staat als groot-bedrijf (Weber) en de zgn. bedrijfsdemocratie: blz. 150-152. Het volstrekte structuurverschil tusschen staatsgezag en bedrijfsgezag. De theorie der staatsvormen. De parlementair-democratische regeeringsvorm en de parlementaire stelregels. De parlementaire normen als organiseeringsbeginselen voor de staatkundige gezagsstructuur. Onhoudbaarheid van de formeel-juridische methode in het staatsrecht, haar verband met de formalistische rechtsbronnenleer. De formuleering van het parlementaire stelsel in de moderne constituties: blz. 152-154. De parlementair-democratische regeeringsvorm is niet over te dragen op het bedrijfsverband. De individueele structuur van het bedrijfsgezag. De syndicalistische staatstheorieën (het gilden-socialisme) en de idee der beroepsstandenvertegenwoordiging. Haar staats-nihilisme. Leibholz en Hauriou over de beroepsstandenvertegenwoordiging in het fascistisch Italië. De Duitsche ‘Reichswirtschaftsrat’. Mirkine Getzewitsch' oordeel over de zgn. economische vertegenwoordiging in Sowjet-Rusland. Theorie en werkelijkheid: blz. 154-160. De integreeringsfunctie van den modernen staat ten aanzien van het niet-statelijk recht. De differentieerende en integreerende tendenzen in den omgangs- of verkeerskring. De mode-normen en het moderne kosmopolitisme. De sociale gezagsfunctie in de omgangsfunctie van het verbandsleven en de psychische ‘Unterordnungstrieb’. De nauwe correlatie van differentieering en integreering in de moderne internationaliseering der omgangsnormen. Terugdringing van de beteekenis der natuurlijke verbanden in het differentieerings- en integreeringsproces. Analogische stand van zaken in de na-sociale wetskringen: de economische integreeringsvormen; de integreerende beteekenis der ‘collectieve contracten’. Het principieel verschil tusschen de niet-statelijke en de statelijke integreering van het niet-statelijk recht. De staat is, na het verval der natuurlijke stamverbanden, de aangewezen integrator van het niet-statelijk recht onder de lei-
[pagina 208]
ding der rechtsidee, wijl alleen de staat zijn ‘leidende functie’ op rechtsgebied vindt. Het statelijk integreeringsrecht kan nimmer het niet-statelijk integreeringsrecht vervangen: blz. 160-165. Het zin-individueel structuurverschil tusschen intern staatsrecht en statelijk integreeringsrecht: de afwijzing van de abstracte rechtsstaatstheorie en van de machtsstaatstheorie; onderscheiding van een publiekrechtelijke en een privaatrechtelijke rechtsstaatsidee. De Romeinsche imperium-gedachte en de tegenstelling tusschen publiek- en privaatrecht. Onhoudbaarheid van de opvatting i.z. het publiekrecht als rudiment van deze imperiumidee. Gustav Walz' sociale morphologie. De patrimonieele staatstheorie van v. Haller, haar invloed op Groen en Stahl. De methodologische fout in de zgn. hofrechtelijke theorie van het middeleeuwsche staatswezen. v. Below's onderzoekingen i.z. de erkenning van het verschil tusschen publiek- en privaatrecht gedurende de Middeleeuwen. De invloed der Romanistische imperiumgedachte op de legisten, op Bodin, op het souvereiniteitsbegrip der humanistische natuurrechtsleeraars Hobbes en Rousseau: blz. 165-170. De onderscheiding tusschen publiek- en privaatrecht is slechts uit het structuurprincipe der verbanden en maatschapskringen op te klaren. Onhoudbaarheid der formalistische onderscheidingen. De machtstheorie van Loeff. v. Idsenga's loochening van het onderscheid: de invloed van Gneist op zijn Christelijk-historische staatstheorie: blz. 170 en bijlage E. De moderne historische kultuurdominante voor het verbandsleven. De intensieve samenvlechting van publiek- en privaatrecht in den modernen tijd. Het zinstructureel verschil tusschen publiekrechtelijke en privaatrechtelijke beginselen en de jurisprudentie: blz. 170-171. De onderscheiding tusschen rechtsvragen en doelmatigheidsvragen (Buys c.s.) voor de administratieve rechtspraak, geïnspireerd door de rechtsstaatstheorie in haar tweede phase: de wet als formeele ‘Schranke’ der administratie. Onhoudbaarheid dezer onderscheiding. De jurisprudentie op art. 1401 B.W. in verband met de onrechtmatige overheidsdaden: formeel en materieel onrechtmatigheidskriterium. Voor de administratieve rechtspraak beantwoordt slechts een materieel kriterium aan de publiekrechtelijke rechtsstaatsidee. Het onderscheid tusschen rechtspraak en bestuur: Struycken
[pagina 209]
en Tezner: blz. 171-173. Loochening van het structuurverschil tusschen publiek- en privaatrecht, in de lijn der moderne theorieën van de zgn. rechtssouvereiniteit, slaat de rechtsidee in het aangezicht. De nivelleering van het publieke strafrecht en het privaatrechtelijk schavergoedingsrecht bij Kelsen: blz. 173. Hoe kan het publiekrecht onder de klem der rechtsidee staan?: blz. 173-174. Practische toepassing van het kriterium voor de staatscompetentie. De erkenning van de competentiegrenzen van den burgerlijken rechter ten aanzien van het interne verbandsrecht; de jurisprudentie in verband met art. 2 der wet R.O. Het oordeel van Mr. L. van Praag. De jurisprudentie maakt halt voor de grenzen van het interne kerkrecht, en het interne recht der overige verbanden: blz. 174-177. Incompetentie van den staatswetgever ten dezen aanzien. Moeilijkheid van de hanteering van het kriterium inzake het interne bedrijfsrecht. De staat als exploitant en de grenzen van de mogelijkheid eener staatsexploitatie van bedrijven, het oordeel van Gelesnoff, Liefmann e.a. De ‘leidende functie van het bedrijfsverband kan geen zinverdieping geven aan het interne bedrijfsrecht. De competentie van den staat ten aanzien van het vrije economisch leven. Het standpunt der jurisprudentie inzake het interne bedrijfsrecht i.v. met art. 2 der Wet R.O. Struycken en het arrest van het Hof van Amsterdam dd. 6 Maart 1908 W. 8718. De grenzen der staatscompetentie ten aanzien van het interne bedrijfsrecht: blz. 177-180. De ‘souvereiniteit in eigen kring’ van het interne verbandsrecht kan niet worden overgeleverd aan de eindbeslissing van een administratief staatsgerechtshof; de projecten van Darmstaedter en Cole en hun onhoudbaarheid: blz. 180 en bijlage F. De practijk der Duitsche bedrijfsradenwet en het fiasco der Sherman Anti-Trust-Act. Een wezenlijke rechtsorde biedt zelve middelen van rechtmatig verzet tegen de usurpatie door den staat van het interne gebied der bedrijfsvrijheid: blz. 180-182. De interne vrijheid van het maatschapsrecht en het standpunt der jurisprudentie. Het oordeel van Mr. L. van Praag over de mogelijkheid van misbruik: blz. 182-183. De bezwaren tegen de opvatting van het contract als onafgeleide rechtsbron en hun onhoudbaarheid. Conclusie: blz. 183-185.