en welvaart, in wederkeerige afhankelijkheid mogelijk te maken. Niet in den omvang, maar veeleer in de richting en doelstelling van de staatstaak zou de moderne liberale rechtstaatsidee zich van de idee van den machts- en welvaartsstaat onderscheiden: De staat heeft niet zelf welvaart en kultuur te brengen, maar de belemmeringen voor het voortkomen dezer stoffelijke goederen uit de vrije maatschappij weg te nemen en door zijn rechtsorde zijn burgers er toe te brengen, zich steeds meer aan het vrije gemeenschapsleven in geven en ontvangen te wijden.
Dit is de oude rationalistisch-teleologische staatstheorie. Zij onderzoekt niet de zin-structuur der verbanden, doch opereert met het dualisme staat en ‘maatschappij’, waarbij de maatschappij als ‘Gesamtgesellschaft’ wordt gepersonificeerd, in den zin van de totaliteit der betrekkingen tusschen de individuen. En de rechtstaat wordt dan gezien als ‘vorm’ der ‘maatschappij’, een vorm, die uit de in zich zelve ‘gestaltlose, unförmige Masse’ der maatschappij zijn materie, maar ook zijn waarde moet putten. ‘Der Rechtsstaat ist die Staatsform, in welcher gegenüber den Menschen letztlich der Gemeinschaftsregelung als dem Selbstwerte die ursprüngliche Herrschermacht als Mittelwert unterstellt ist.’ (S. 201) M.a.w. de staat heeft niet in zich zelve waarde.
Hier krijgen we dus het Kantiaansche vorm-materieschema, zij 't al in de daaraan door Lask gegeven wending, in zijn toepassing op de verhouding van staat en maatschappij, en wij nemen er nota van, dat volgens Darmstaedter de ‘maatschappij’ niet zelve een wetmatige structuur bezit, maar deze eerst uit de hand van den staat moet ontvangen, ook al heeft de staat daarbij weer den vorm naar den aard der materie te bepalen. Zie de karakteristieke uiteenzettingen op pag. 143 ff.! Darmstaedter wil nu de waarborg voor de verzekering der natuurlijke vrijheid en gelijkheid vinden in een administratieve rechtspraak, die, zoowel onafhankelijk van de wetgeving als van de uitvoerende macht (Verwaltung), in laatste instantie zal kunnen uitmaken of de staat in zijn wetgeving en administratieve handelingen ‘de natuurlijke vrijheid en gelijkheid der burgers’ al of niet geschonden heeft. Dit rechtsprekend orgaan blijft zelf natuurlijk staatsorgaan en is als zoodanig aan de grondwet onderworpen (S. 199 jo S. 248 ff.). Daardoor zou aan den ‘schrankenlosen Parlementarismus’ met zijn formaliseering van het wetsbegrip paal en perk worden gesteld!
Maar nergens blijkt duidelijker, hoe weinig Darmstaedter zich van den aard van het probleem der materieele competentiegrenzen van den staat tegenover de niet statelijke verbanden en maatschapskringen rekenschap heeft gegeven.
Hij heeft niet gezien, dat een administratieve rechter voor een onmogelijke taak zou worden gesteld, wanneer hij inderdaad ook ten aanzien van het niet-statelijk verbandsrecht de interne materieele rechtsvraag zou moeten beslissen. En anderzijds ziet hij ook van de zijde van de niet-statelijke verbanden deze kwestie veel te simplistisch!
Zal een kerkverband er b.v. ooit in kunnen berusten, dat de vraag, of de staat onbevoegd in zijn intern kerkrecht heeft ingegrepen, ter laatste instantie door een staatsorgaan zelve wordt uitgemaakt, dat daartoe zich eventueel een oordeel over interne geloofs- en belijdenisvragen der kerk zou moeten aanmatigen?
Het is diep onwaar, dat er in deze tijdelijke wereldorde een gezag zou moeten zijn, waarvoor in absolutistischen zin alle ander gezag in juridischen zin zou moeten wijken, wijl men anders anarchie zou krijgen. God heeft ‘in tempore’ geen enkel ‘absoluut’ gezag ingesteld. De waarheid