De crisis der humanistische staatsleer in het licht eener calvinistische kosmologie en kennistheorie
(1931)–H. Dooyeweerd– Auteursrecht onbekend§ 2. De zin-individueele dingstructuur der menschelijke verbanden. Weerlegging van de argumentatie der dialectische phaenomenologie. Kritische beschouwing van Gierke's en Preusz' verbandstheorie.Een geheel eigen zin-individueele dingstructuur vertoonen de verbanden der menschelijke samenleving. Wij merkten reeds herhaaldelijk op, dat de naieve ervaring ook deze geestelijke eenheden zonder bedenking in dingstructuur vat en dat | |
[pagina 112]
| |
het ten eenenmale ontoelaatbaar is, daarin een symptoom van ‘natuurwetenschappelijk, objectiveerend, ruimtelijk’ denken te zien. De structuur der menschelijke verbanden moet door kosmologische zin-analyse worden opgeklaard en het is aan de theorie niet geraden, eenig ‘gegeven’ van de naieve ervaring te veronachtzamen of in dogmatisch misverstand op zijde te schuiven. Dat de naturalistisch-individualistische realiteitsbeschouwing aan de verbanden een zelfstandige dingstructuur moet ontzeggen, spreekt van zelf. Zij sluit de realiteit immers functionalistisch af in de physisch-psychische natuurfuncties en ziet den mensch als een natuurlijk biologisch-psychologisch individu, met merkwaardige veronachtzaming van de resultaten der natuurwetenschap, die bij haar zinfunctioneele instelling uiteraard zelve geen kriterium voor ding-individuen kan geven. De normatieve geestesfuncties zijn voor haar alle ideëel in den zin van wetmatige normatieve denkconstructies, ideeën of waarden. Zij hebben geen zin-souvereine subjectszijde, die een essentieel bestanddeel van de kosmische realiteit vormt. Deze naturalistische ‘functionalistische metaphysica’, waarvan ook Kelsen een aanhanger bleek, moet natuurlijk iedere opvatting der verbanden als reëele dingstructuren als ‘metaphysisch’ afwijzen. De dialectische, phaenomenologische sociologie, die, uitgaande van het primaat van het transpersoneel gevat persoonlijkheidsideaal, de realiteit van hoog tot laag als een geestesfunctioneele ziet, wijst de dingstructuur der verbanden af, omdat zij in deze beschouwing van de verbanden een objectiveerende opvatting ziet van de ‘ikheid’ en van het verband beide. Zij neemt slechts drie mogelijkheden aan: òf een individualistische opvatting, die de realiteit der verbanden loochent, òf een universalistische opvatting, die de verbanden tot een boven-individueele ‘ikheid’ hypostaseert en het individu slechts als element, als onzelfstandig bestanddeel van het verband laat gelden, òf een geesteswetenschappelijke opvatting van de verbandsrealiteit, die nòch het individueele ik, nòch het verband een dingstructuur toekent, doch het wezen der verbanden uit de inter-individueele ‘soziale Verschränkung’ wil verstaan. Maar ook deze polemiek tegen de opvatting van de verbanden als ‘dingstructuren’ gaat uiteraard geheel langs de door ons verdedigde kosmologische beschouwing van de dingstructuur als zin-individueele structuur der tijdelijke realiteit heen. | |
[pagina 113]
| |
Wanneer wij de ‘ikheid’ verstaan in den zin van individueele zelfheid in het kosmisch en kosmologisch zelfbewustzijn, dan komt uiteraard een universalistische opvatting van het tijdelijk samenlevingsverband als ‘boven-individueele ikheid’, als ‘collectief ik’, eenvoudig niet in aanmerking. Een dergelijke opvatting der verbanden kan slechts worden verdedigd door een idealistische immanentiephilosophie, die den wortel der persoonlijkheid in den kosmischen tijd zoekt. Maar naar onze beschouwing, de Christelijke opvatting der persoonlijkheid, kan evenmin het ‘individueele ik’ in den tijd worden gezocht en daarmede nemen wij principieel tegen de ‘geesteswetenschappelijke sociologie’ positie, die zulks met de geheele immanentiephilosophie juist wel doet. De individueele zelfheid is door en door religieus, boventijdelijk. In de kosmische tijdsorde kan nòch aan den individueelen mensch, nòch aan het verband zelfheid, ikheid toekomen. Dit is het cardinale uitgangspunt voor iedere wezenlijk Christelijke beschouwing der tijdelijke samenleving. Dit beteekent tegelijk de definitieve afwijzing van iedere ‘metaphysische’, substantialiseerende opvatting van het kosmologisch dingbegrip. De mensch transcendeert in zijn individueele ikheid alle tijdelijke verbandstructuren, omdat hij deel heeft aan den religieuzen wortel van het menschengeslacht, van welks zinvolheid heel de tijdelijke realiteit in natuur- en geestesfuncties slechts een tijdelijke zin-breking is. Tegen de erkenning van de zin-individueele dingstructuur kan ook niet het argument worden aangevoerd, dat zij een verzakelijking, een ontoelaatbare objectiveering van het subjectief-actueel gemeenschapsleven zou beteekenen. Dit geheele argument komt uit den hoek eener humanistische realiteitsbeschouwing, die het subjects-, zoowel als het wetsbegrip grondig vervalscht heeft en de subjectieve actualiteit nog alleen in een ‘phaenomenologisch subject’ kan ontwaren. De waarheid is deze, dat in alle wetskringen de realiteit actueele subjectsfuncties bezit, maar dat de humanistische realiteitsbeschouwing in haar verabsoluteerde zin-synthetische instelling alle actueele subjectsfuncties buiten de door haar gehypostaseerde bewustzijnsfuncties, tot object heeft gedenatureerd, zoodat zij b.v. in de natuur slechts een ken-object ziet onder de wetgeving der verabsoluteerde kennistheoretische subjectsfuncties. Dit verklaart zich uit de verabsoluteering der zin-syntheti- | |
[pagina 114]
| |
sche, tegenovergestelde denkrichting, die immers, althans in het natuurwetenschappelijk denken, de door haar tot probleem, tot ‘Gegenstand’ gemaakte actueele subjectsfuncties eerst zin-synthetisch logisch moet objectiveeren.Ga naar voetnoot1) In de normatieve geesteswetenschappen kan inderdaad het zin-synthetisch logisch denken de na-logische subjectsfuncties niet objectiveeren, wijl, gelijk wij vroeger zagen, alle objectiveering binnen de zinstructuur van een wetskring is gefundeerd in de zin-analogieën dezer zinstructuur en de logische, de analytische zin natuurlijk niet kan terugwijzen naar normatieve zinstructuren, die zij zelve in de kosmische tijdsorde fundeert. Dit kosmologisch inzicht geeft rekenschap van de kern van waarheid in de zgn. geesteswetenschappelijke methode. Maar toch komt ook het geesteswetenschappelijk denken niet zonder objectiveering uit, daar het de na-logische zinstructuren immers niet ‘rein’, maar slechts in kosmologisch zinsverband met de vóór-logische zinstructuren kan vatten. Nu zagen wij reeds in onze vorige §, dat de objectieve dingstructuur slechts één der vele structuurtypen der individueele werkelijkheid uitmaakt. Het ‘natuurding’ zelve is een subjectief-actueele dingstructuur en a fortiori zijn de menschelijke verbanden subjectief-actueele dingstructuren. Het kan dus nimmer een ontoelaatbare ‘verzakelijking’ van het tijdelijk gemeenschapsleven beteekenen, wanneer wij, daarbij ons baseerend op het gegeven der naieve ervaring, ook aan de verbanden zin-individueele dingstructuur toekennen. Mits wij het kosmologisch dingbegrip vrijhouden van alle zin-vervalschingen, welke het in de immanentie-philosophie ondergaan heeft! Alvorens de individueele dingstructuur der verbanden aan een kosmologische zin-analyse te onderwerpen, willen wij nog kort stil staan bij de organologische verbandstheorie, welke op Beseler's voetspoor door Otto Gierke op magistrale wijze is uitgewerkt en behalve door hem met name door Preusz in de staatsleer toepassing heeft gevonden. Gierke's verbandsbeschouwing is als ‘Genossenschaftstheorie’ afkomstig van de Germanistische richting in de ‘Historische school’, welke onder Beseler's militante leiding haar fellen kamp tegen de Romanistische richting van v. Savigny en Puchta begon. Haar wijsgeerige grond- | |
[pagina 115]
| |
slag is dezelfde als die der Romanisten; uit Schelling's romantisch objectief idealisme stamt de historische theorie van de organische, aanvankelijk onbewuste ontwikkeling van het recht uit een boven-individueelen verbandsgeest (volksgeest), een theorie, die door Beseler en Gierke zonder voorbehoud wordt aanvaard. Achter deze historistische beschouwingswijze werkte het humanistisch persoonlijkheidsideaal in transpersonalistisch type, dat de souvereiniteit der menschelijke persoonlijkheid in boven-individueele verbandsstructuur vat.Ga naar voetnoot1) Doch de Romanistische theorie, die vooral sinds Puchta het Romeinsche recht op on-historische wijze als ‘ratio scripta’ ging vatten, had in haar theorie der rechtspersoonlijkheid de Romeinsch-rechtelijke fictietheorie overgenomen, die het geheele menschelijke verbandsleven slechts onder het dualistisch juridisch schema van universitas en societas wist te vatten en in beide figuren eigenlijk alleen de externe, maatschapsrechtelijke verhoudingen van het verband op het oog had. Daartegenover stelde reeds Beseler de Germaansche rechtsbeschouwing, die tegenover het starre individualisme van het Romeinsche privaatrecht, van de genootschappelijke binding van heel het rechtsleven uitging en aan de interne boven-individueele structuur der verbanden volle recht liet wedervaren. Ik wil hier niet nader stil staan bij de evolutie, welke de Germanistische ‘Genossenschaftstheorie’ van Beseler tot Gierke heeft doorgemaakt. In dit verband interesseert ons alleen de organologische verbandstheorie, gelijk zij door Gierke haar definitieven vorm heeft gekregen. Na zijn grootsche, historisch-dogmatische grondlegging dezer theorie in zijn standaard-werk over het Duitsche genootschapsrecht, heeft Gierke in verschillende monographieën zijn verbandsleer thetisch samengevat, wel het meest praegnant in zijn beroemde rectorale rede ‘Das Wesen der menschlichen Verbände.’ Gierke erkent den historisch-juridischen oorsprong zijner theorie. Ze heeft haar ontstaan in de eerste plaats te danken aan de studie van het Germaansche recht in zijn historische ontwikkeling. Doch de theorie is door hem kosmologisch uitgebouwd tot een algemeene theorie van het menschelijk verbandsleven en van deze theorie merkt hij op: ‘Sie zieht sich durch die Staatslehre des Altherthums und die Gesellschafts- | |
[pagina 116]
| |
lehre des Mittelalters, sie begleitete alle Versuche einer Ueberwindung des atomistisch-mechanischen Schlussergebnisses innerhalb der naturrechtlichen Gedankenwelt, sie hat aber erst im neunzehnten Jahrhundert unter den Impulsen der neuen Ideen über menschliches Gemeinleben eine wissenschaftliche Durchbildung erfahren.’Ga naar voetnoot1) De organische theorie beschouwt volgens Gierke's eigen woorden den staat en de andere verbanden als sociale organismen, waarvan de individueele menschen als ‘Einzelorganismen’ deelen zijn. Gierke verzet zich echter tegen de uitwassen dezer theorie zoowel in naturalistischen als speculatief-metaphysischen zin. ‘Wir vergessen nicht,’ aldus onze schrijver, ‘dass die innere Struktur eines Ganzen, dessen Theile Menschen sind, von einer Beschaffenheit sein muss, für die das Naturganze kein Vorbild bietet; dass hier ein geistiger Zusammenhang stattfindet, der durch psychisch motivirtes Handeln hergestellt und gestaltet, bethätigt und gelöst wird; das hier das Reich der Naturwissenschaft endet und das Reich der Geisteswissenschaft beginnt. Allein wir betrachten das soziale Ganze gleich dem Einzelorganismus als ein Lebendiges und ordnen die Gemeinwesen zusammen mit den Einzelwesen dem Gattungsbegriff des Lebewesens unter. Was darüber hinaus an Bildlichem mitunterläuft, entspringt theils dem Berdürfniss der Anschaulichkeit, theils dem sprachlichen Nothstande.’Ga naar voetnoot2) Deze opvatting van het verband als een reëel geestelijk organisme heeft Gierke nu op scherpzinnige wijze tegen de daartegen van individualistische zijde aangevoerde argumenten verdedigd. Hij betoogt, dat de tegenwerping, als zou het aannemen van levens-eenheden buiten de levens-eenheid van het individu ‘mysticisme’ zijn, omdat de zinnelijke waarneming ons slechts individueele menschen toont, volstrekt onhoudbaar is, omdat ook de individueele persoonlijkheid niet zinnelijk waarneembaar is, en omdat het argument van een naturalistische realiteitsbeschouwing uitgaat, die den drempel der wetenschappelijke zelfbezinning nog niet heeft overschreden. Hij wijst voorts het argument af, dat het geheele organisme wetenschappelijk een onopgeklaard raadsel is en dat dus het organismebegrip de eenheid van het verbandsleven niet kan verklaren. Immers van de ‘Erklärbarkeit der zu grunde liegende Ein- | |
[pagina 117]
| |
heit hängt seine Legitimität nicht ab.’ Het eigenlijk wezen van de eenheid in de veelheid van het verbandsleven is ons verborgen, maar datzelfde geldt voor het geheele begrip van het leven, dat de biologie toch niet ontberen kan. Een onmiddellijk bewijs voor het reëel bestaan van sociale, geestelijk-lichamelijke levenseenheden laat zich volgens Gierke evenmin voeren als voor die van de individueele levenseenheid. Nochtans zijn wij gerechtigd, zijdelings tot het bestaan der verbanden uit hun boven-individueele werkingen in geschiedenis en samenleving te besluiten, een conclusie, die ook de ‘innere Erfahrung’ bevestigt, in zoover wij ons in onze innerlijke beleving de in-ordening van ons individueele ik in een sociale realiteit van hoogere orde bewust zijn. ‘Wir empfinden uns als ein in sich beschlossenes Selbst, aber wir empfinden uns auch als Theil eines in uns wirkenden lebendigen Ganzen.’ Wij zien uit deze passage, hoe Gierke, in strijd met Marck'sGa naar voetnoot1) bewering, wel degelijk sociale structuur-elementen in het individueele ik zelve aanvaardt en volstrekt niet het ik als een in zich zelf star element van de reëele collectiviteit ziet. Ja Gierke drukt zich hier in termen uit, die regelrecht aan het arsenaal der phaenomenologische staatsleer ontleend konden zijn: ‘Besinnen wir uns aber auf dieses Alles,’ zoo schrijft hij letterlijk, ‘so wird uns klar, dass es sich nicht blosz um äussere Ketten und Bande handelt, die uns umschlingen, sondern um psychische Zusammenhänge, die in unser Innerstes hineinreichen und integrirende Bestandtheile unseres geistigen Wesens bilden. Wir spüren, dass ein Theil der Impulse, die unser Handeln bestimmen, von den uns durchdringenden Gemeinschaften ausgeht. Wir werden uns bewusst, das wir Gemeinschaftsleben mitleben. Schöpfen wir daher aus unserer innern Erfahrung die Gewissheit der Realität unseres Ich, so erstreckt sich diese Gewissheit der Realität nicht nur darauf, dass wir individuelle Lebenseinheiten bilden, sondern zugleich darauf dass wir Theileinheiten höherer Lebenseinheiten sind.’Ga naar voetnoot2) Het verzet der dialectische phaenomenologie tegen Gierke's verbandstheorie vindt dan ook zijn waren grond in het feit, dat Gierke aan het verband als zoodanig een boven-individueel, een collectief bewustzijn toekent, een collectieve ikheid | |
[pagina 118]
| |
aanneemt, terwijl de phaenomenologen een ‘monadologisch functionalistische’ opvatting van de verbanden verdedigen, welke het belevingscentrum, de ikheid, alleen aan het ‘individueele zelf’ toekennen en in het verband slechts een ‘boven-individueele totaliteit zonder ikheid’Ga naar voetnoot1) zien.Ga naar voetnoot2) Want Gierke stelt uitdrukkelijk vast, dat ‘wir nur Theile des Ganzen sind,’ zoodat de totaliteit niet in ons individueele ik kan zijn. Dit is inderdaad het punt, waar wij, zij 't al op geheel andere gronden dan de dialectische phaenomenologie, tegen Gierke's verbandstheorie positie moeten kiezen. Gierke's realistische theorie berust inderdaad, zooals wij hieronder nog nader zullen aantoonen, - ondanks alle verdiensten, die de beroemde Germanist zich voor de rechtswetenschap heeft verworven door zijn ontdekking van het interne verbandsrecht (‘Sozialrecht’ contra ‘Individualrecht’) - niet op een behoorlijke kosmologische zin-analyse van de dingstructuur der verbanden. Zij vervalt in de romantische ‘metaphysica’ van het Schellingiaansche, transpersonalistische persoonlijkheidsideaal, door de verbanden tot geestelijke ‘Über-personen’ te hypostaseeren,Ga naar voetnoot3) ook al wijst Gierke beslist de antieke en modern-idealistische vormen van het universalisme af, die het individu slechts als onzelfstandig deel van de staatscollectiviteit laten gelden.Ga naar voetnoot4) Wij willen onze stelling, dat ook Gierke inderdaad niet tot een kosmologische zin-analyse der verbandsstructuren is toegekomen, thans nader adstrueeren aan de toepassing van zijn ‘Genossenschaftstheorie’ op de staatsleer.Ga naar voetnoot5) | |
[pagina 119]
| |
Gierke begint veelbelovend voorop te stellen, dat de staat geenszins ‘die menschliche Allgemeinheit schlechthin’ is. Hij is slechts één onder de vele sociale organismen der menschelijke samenleving ‘und nur eine bestimmte Seite des menschlichen Gattungslebens bildet seinen begrifflich wesentlichen Inhalt.’Ga naar voetnoot1) Zijn wezen berust volgens Gierke daarin, dat de ‘staatliche Verbindung die machtvolle Durchführung des allgemeinen Willens zum Inhalt hat.’ De staat is de gemeenschap van het politieke handelen. ‘Ihre Substanz ist der allgemeine Wille, ihre Erscheinungsform die organisirte Macht, ihre Aufgabe die zweckbewußte That.’Ga naar voetnoot2) Dat klinkt inderdaad geheel metaphysisch romantisch. De ‘algemeene wil’ als substantie, de macht als verschijningsvorm van den staat, dit alles zijn begrippen, die reeds Puchta aan het arsenaal van Schelling's organische staatsleer ontleende. Wij vernemen voorts, dat het aan de menschheid ingeboren is, ‘statelijk’ te leven en dat dus ‘der Staat überhaupt gleich alt mit dem Individuum ist.’ Statelijk gemeenschapsleven bestond immer, maar van een eigenlijken ‘staat’ spreekt men volgens Gierke eerst dan, wanneer zich een bijzonder organisme voor het staatsleven gevormd heeft. Ook het geïsoleerde geslacht, de rondzwervende horde, de stam vervullen reeds staatsfuncties, maar de staat is hier nog niet tot zelfstandig bestaan gekomen. ‘Einen spezifischen Charakter jedoch und eine Reihe qualitativer Unterschiede von allen anderen politischen Verbänden muß derjenige Machtverband aufweisen, dessen Macht nach oben hin durch keine ähnliche Macht beschränkt und nach unten hin jeder ähnlichen Macht überlegen ist. Denn eine Macht, welche die höchste ist, unterscheidet sich von jeder anderen Macht durch das specifische Merkmal, daß sie durch und durch Macht, die Macht schlechthin ist; und ein Wille, dem derartige Macht entspricht, ist von jedem anderen Willen als ein souveräner, schlechthin allgemeiner, nur durch sich selbst bestimmter Wille verschieden. Deshalb nennt man unter den politischen Verbänden, obwohl sie alle staatlich sind, nur den jeweilig höchsten Machtverband “Staat.”’ Men ziet, hoe Gierke's analyse van de staatsstructuur in | |
[pagina 120]
| |
geenendeele boven die van de moderne Berlijnsche school uitkomt. Zij blijft in de idealistisch historische realiteitsbeschouwing steken. De romantische Schellingiaansche historiebeschouwing komt onverholen te voorschijn in de organologische opvatting van het ontstaan der staten. ‘Der einzelne Staat,’ zoo vernemen wij van Gierke, ‘ist keine freie Schöpfung des Individuums, sondern das nothwendige Produkt der in den Individuen sich bethätigenden gesellschaftlichen Kräfte (vgl. de Schellingiaansche “Potenzen”). Ursprünglich werden und wachsen die Staaten ohne jede Mitwirkung eines bewußt schaffenden Willens, ein naturwüchsiges Erzeugniß des unbewußten Gesellschaftstriebes.’Ga naar voetnoot1) Reeds bij de kritische behandeling van de staatsleer der ‘Berlijnsche school’ zagen wij, hoe Gierke bleef steken in een realiteitsbeschouwing, die staat en recht, ondanks alle nauwe banden tusschen beide, in oorsprong, wezen en taak tot in zich gesloten zijden der menschelijke samenleving proclameert en daarmede capituleert voor het grondprobleem van iedere staatstheorie, de zin-synthesis van de zgn. sociale en juridische zijden. En toch leert Gierke, dat het staatsrecht ‘es nur mit einer bestimmten Seite des Staates, eben mit seiner bisher außer Acht gelassenen rechtlichen Seite, zu thun hat.’Ga naar voetnoot2) Hoe weinig Gierke inderdaad tot de volle zinstructuur van den staat is doorgedrongen, blijkt hieruit, dat hij in abstracto het wezen des rechts tegenover het wezen van den staat stelt. Zulk een tegenoverelkander-stelling bewijst immers, dat Gierke niet heeft gezien, dat de generale zinstructuur van een zinfunctioneelen wetskring als het recht nimmer met een zin-individueele dingstructuur als het staatsverband op een lijn kan worden gesteld. Gierke's leerling Hugo Preusz heeft reeds het eenig kriterium, dat bij Gierke den staat qualitatief van andere verbanden afgrenst, nl. het zijn van souverein machts- en wilsverband, laten vallen, daar volgens hem het souvereiniteitsdogma in wezen van Romeinsch-rechtelijken, individualistischen huize en als zoodanig onvereenigbaar met een wezenlijk organische verbandsleer van den staat is. Het souvereiniteitsbegrip hangt volgens hem onverbrekelijk samen met de door Gierke overigens zoo fel bestreden fictietheorie. Voor Preusz is de staat ‘in diametralem Gegensatz zur Souveränitätsidee ein wesensgleiches Glied in der Kette der menschlichen Gemeinwesen’, dat naar beneden en naar bo- | |
[pagina 121]
| |
ven organisch met alle andere verbanden samenhangt.Ga naar voetnoot1) Deze geheele opvatting dient bij Preusz tenslotte om in zijn theorie van den statenbond het zelfstandig karakter van den individueelen staat te redden buiten het souvereiniteitsbegrip om. Doch uit zijn geheelen opzet is duidelijk, dat hij tegen de ook in Gierke's staatsleer scherp belichaamde, hoezeer ook door Gierke's rechtsbeschouwing ingetoomde, historistische machtsstaatsgedachte een rechtsstaatsidee geldend wil maken, voor welke ‘die Wesensgleichheit von Genossenschaft und Staat das punctum saliens ist’Ga naar voetnoot2) en voor welke de tegenstelling van ‘leiding’ en ‘staatsmacht’ in de gezagsstructuur der verbanden slechts secundaire beteekenis heeft.Ga naar voetnoot3) Van hier loopt zeer licht de lijn verder naar een syndicalistische staatsopvatting, een ‘political pluralism’ om met Laski te spreken, waarop wij nog terug moeten komen. Intusschen ook Preusz' staatsbeschouwing is historistisch ingesteld. Slechts als een historisch onderscheidingskriterium, dat overigens, naar hij erkent, reeds niet opgaat voor de Middeleeuwsche staten en de staten van het absolutistisch stempel van het ancien régime, geeft Preusz aan, dat de staat een ‘Gebietskörperschaft’ met ‘Gebietshoheit’ moet zijn, dat wil zeggen een corporatief verband, aan hetwelk bij uitsluiting de beslissing over het organisch tot zijn persoonlijkheid behoorend en niet in subject-object-verhouding te vatten gebied toekomt.Ga naar voetnoot4) Het geheele begrip ‘Gebietskörperschaft’ is naar Preusz zelf opmerkt ‘ein wesentlich moderner’, en vindt alleen in de middeleeuwsche stad zijn prototype. Ondanks zijn duidelijk streven, de Romeinsche imperium-gedachte uit het staatsbegrip te bannen, en de rechtsstaatsidee praegnant tegenover de machtsstaatsgedachte door te voeren, blijft de verhouding tusschen staat en recht bij Preusz even onklaar als bij zijn leermeester. ‘Sobald zwei Menschen neben einander existiren,’ aldus Preusz, ‘ist die Nothwendigkeit einer irgendwie gearteten Abgrenzung ihrer Willenssphären gegeneinander und damit | |
[pagina 122]
| |
die Idee des Rechts gegeben. Und sobald sich über den Einzelwesen das erste sie umfassende Gemeinwesen d.h. die Familie erhebt, ist die Idee des Staates gegeben... Für uns sind Individuen und Familie und damit Recht und Staat in ihrer Urform gleichzeitig gegeben.’Ga naar voetnoot1) Hoezeer deze opvatting, die de familie als ‘oervorm’ van staat en recht beschouwt, de zinstructuur des staats miskent, kan eerst in den vervolge blijken.
* * *
Wij willen thans trachten, het door ons ontwikkeld kosmologisch begrip van de dingstructuur bij de zin-analyse der verbanden door te voeren. Wij wezen er reeds op, dat deze verbanden allen gezamenlijk een subjectief actueele dingstructuur bezitten. De leidende functies dezer dingstructuren kunnen alleen in de normatieve wetskringen gelegen zijn. In onderscheiding van alle subjectieve natuurdingen, zijn de verbanden aan menschelijke activiteit ter realiseering opgegeven, als taak. Zij zijn niet statisch gegeven, maar dynamisch opgegeven.Ga naar voetnoot2) Hier schuilt de kern van waarheid in Smend's ‘Integrationslehre’. Maar met dit inzicht is uiteraard voor de analyse der zinstructuur nog weinig gewonnen. Immers deze dynamisch-normatieve natuur is aan alle verbanden gemeenzaam. Nader komen wij reeds, wanneer wij vaststellen, dat de menschelijke verbanden als dynamisch-normatieve, zinindividueele dingstructuren specifieke individueele zin-substraten bezitten, waarin hun zin-individualiteit ter laatste instantie kosmisch is gefundeerd. Het specifieke individueele zin-substraat der menschelijke verbanden fundeert ter laatste instantie de zin-individualiteit hunner dingstructuur, gelijk hun leidende functie in haar zin-individualiteit slechts in kosmologischen zin-samenhang met dit specifieke zin-substraat is te vatten. Nemen wij als voorbeeld de verbandsstructuur van het gezin en de het gezin omvattende grootere verbanden van familie, | |
[pagina 123]
| |
geslacht etc. etc. Het gezin heeft een zin-individueele verbandsstructuur, die zeer duidelijk in een zin-individualiteit van de biotische zinfunctie is gefundeerd. Het is de biotische geslachtsverbinding en bloedverwantschap, die zinfunctioneel aan de zin-individualiteit dezer verbandsstructuur ten grondslag ligt. In vroegere wetskringen vinden wij geen functioneel, zin-individueel substraat voor hare zin-individualiteit. Toch is de structuur van het gezinsverband niet uit deze zin-individueele natuurfunctie te verstaan. Met de ontdekking dezer laatste weten wij nog slechts, dat het gezinsverband in de natuur gefundeerd is en als zoodanig een constant karakter draagt, in onderscheiding van de historisch gefundeerde verbanden.Ga naar voetnoot1) Eerst de opsporing der ‘leidende functie’ geeft ons in kosmologischen zin-samenhang het structuurprincipe dezer normatieve ding-eenheid in handen. Deze ‘leidende functie’ is voor het gezin geen andere dan de moreele liefdezin, die weer niet ‘in abstracto’, maar zin-individueel in kosmologisch zinsverband met biotische geslachtsverbinding en bloedverwantschap moet worden gevat. Het gezin heeft als kosmisch reëel verband actueele subjectsfuncties in alle wetskringen, maar de innerlijke dingstructuur wordt door de leidende functie in haar zin-individueelen samenhang met de specifieke substraatsfunctie bepaald. Ook het interne gezinsrecht, de interne gezinseconomie, de interne omgangs- en verkeersgemeenschap, taalgemeenschap etc. worden in normatieven zin door de zin-individueele ‘leidende’ functie gericht, in zin-individueele ontsluiting der anticipatiesferen dezer zinfuncties. Het inzicht in het structuurprincipe van de natuurlijk gefundeerde verbanden stelt ons ook in staat, een bevredigende zin-duiding te geven van het verschijnsel van de zgn. primitieve oernorm, dat de sociologie gewoonlijk verklaart in de richting van een volledige historische relativeering van de grenzen der normenkringen. Men kan in zekeren zin zeggen, dat de primitieve oernorm nog voorkomt en wel in de eerste plaats in het gezinsverband. Men behoeft dus niet naar de wetgeving van Hammurabi terug te grijpen! | |
[pagina 124]
| |
Hoe hebben wij de primitieve oernorm dan te zien? Zij kan nimmer zin-functioneel worden geduid, gelijk de positivistische sociologie zulks beproefd heeft, doch slechts kosmologisch. De drager van het gezinsgezag treedt krachtens de dingstructuur van het verband zoowel op als handhaver van de interne omgangsnormen als van de interne economische-, rechts-, moraal- en geloofsnormen etc. van het verband. In de structuur van het gezin zijn al deze zin-functioneele normen dermate nauw met elkander vervlochten, dat zij alle het stempel dragen van het interne structuurprincipe. Wie als lid van het verband op één der interne zin-functioneele normgebieden overtreedt, schendt de geestelijke eenheid van het gezin, schendt dus tegelijk het geheele complex der zin-functioneele normen, die intern in het verband gelden. De primitieve oernorm is de kosmische, over de zin-functioneele grenzen heengrijpende verbandsstructuur der gemeenschap, een verbandsstructuur, die ons niet in een zin-functioneele kring-tijdsorde, maar principieel in de kosmische tijdsorde gegeven is. En deze kosmische verbandsstructuur is nimmer te verstaan, wanneer men in de lijn van het continuïteitsbeginsel van het humanistisch wetenschapsideaal de zin-grenzen tusschen de wetskringen zin-functioneel (b.v. historisch of sociologisch) in elkander laat overvloeien, doch slechts bij handhaving van de zin-souvereiniteit in eigen kring. Een geheel andere interne zinstructuur dan die van het gezin vertoonen de zin-individueel historisch gefundeerde verbanden, als staat en bedrijfsverband. De staat heeft geen specifiek zin-substraat in natuurfuncties, maar is als zoodanig zin-individueel historisch gefundeerd. In primitieve tijden nemen weliswaar natuurlijk gefundeerde verbanden verschillende functies waar, die later de staat overneemt. Maar dit mag ons niet, gelijk Preusz, Marck, Waldecker e.a., ertoe verleiden het essentieele structuur-verschil tusschen staat en niet-statelijke verbanden uit het oog te verliezen. De staatsstructuur is gefundeerd in een zin-individueele zin-functie, t.w. de heerschappij over onderdanen. Daarmede raken wij een typische zinfunctie uit de staatsstructuur, welke gelijk wij zagen, in de historistische machtsstaatsgedachte is verabsoluteerd. Gezien de groote zinverwarring, waarin het historisch heerschappijbegrip in de humanistische staatsleer zich bevindt, moeten wij zoowel de generale zinstructuur van den historischen wetskring als de historische zin-individualiteit, welke | |
[pagina 125]
| |
zich in de heerschappij-onderdaanverhouding openbaart, nader kosmologisch analyseeren. De historische wetskring rust, gelijk uit de kosmologische analyse van zijn generale zinstructuur naar de analogieën is aan te toonen, in de kosmische orde onmiddellijk op het substraat van den logischen, door de analytische zinstructuur gekarakteriseerden wetskring, gelijk alle wetskringen, die in hun generale zinstructuur het normatieve positiviteitsmoment bevatten (de taalkring, de kring van omgang of verkeer, de economische, de aesthetische, de juridische, moreele en pistische kringen), daarin een historische analogie vertoonen, welke hun fundeering door den historischen wetskring openbaren. Dat de historische wetskring inderdaad op het substraat van den logischen moet rusten, kan reeds blijken uit wat wij vroeger over de structuur van het zin-synthetisch denken opmerkten, dat als wetenschappelijk denken een anticipeerende zin-verdieping van het naieve syn-statisch (star aan de psychische gewaarwording gebonden) denken beteekent en als zoodanig evident van leiding door de historische zinfunctie afhankelijk is. De zinkern in de zinstructuur van den historischen wetskring vatten wij als beschavingsontwikkeling en wij aanvaarden, krachtens het zinsverband met den analytischen wetskring, de historische zinstructuur als een normatieve, een taak stellende. De sinds Bernheim, Windelband, Rickert, Troeltsch, Simmel, Dilthey e.a, steeds aangroeiende kennistheoretische en methodologische onderzoekingen naar het kriterium van het historisch denken zijn in hoofdzaak aan de verschillende typen der humanistische wets- en subjectsidee georiënteerd en zoeken dus niet in de lijn van ons kosmologisch beginsel der souvereiniteit in eigen kring naar de onherleidbare kosmische zinstructuur van de geschiedenis als wetskring. Formeele, kategoriale kriteria als ‘wording’ ‘individuelle Wertbeziehung’, het ‘ontwikkelingsbegrip’ etc. etc. raken de vraag naar het zin-kriterium niet.Ga naar voetnoot1) Ook de talrijke moderne onderzoekingen i.z. het historisch tijdsbegrip onderstellen de vraag naar het souvereine zin-kriterium der geschiedenis qua talis. | |
[pagina 126]
| |
De zinkern: beschavingsontwikkeling is inderdaad kosmologisch onherleidbaar tot die van andere generale zinstructuren.Ga naar voetnoot1) De na-historische wetskringen kennen in hun generale zinstructuur slechts zin-analogieën van deze zinkern, die alleen in zin-samenhang met den historischen zin te vatten zijn (denk b.v. aan ‘beschaafde taal’, ‘beschaafde omgangsvormen’ etc. etc., die in hun taal-, resp. omgangszin zeer duidelijk op het zinsubstraat van een hooger historisch kultuurpeil rusten!). Onder de analogische momenten, die in de generale zinstructuur der historie door de genoemde zin-kern zijn gequalificeerd, vinden wij terugwijzingen naar den zin van alle vóór-historische wetskringen.Ga naar voetnoot2) Een der gewichtigste dezer zin-analogieën is het historisch machtsmoment (wij kunnen hier van een ‘physische analogie’ spreken, in zoover ter laatste instantie deze analogie in den energetischen kring is gefundeerd). De historische macht is uiteraard slechts in zin-samenhang met alle vroegere in wetskringen besloten zinfuncties te verstaan. Zij draagt de normatieve qualificatie der beschavingsontwikkeling, zij is roepingsmacht in de kultuur. Normatieve, geestelijke macht in historischen zin heeft de mensch primair over de natuurfuncties te verwerven. Reeds in het scheppingsverhaal wordt deze historische taak aan het menschengeslacht gesteld.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 127]
| |
Ofschoon de mensch deze macht slechts met behulp van het denken kan verkrijgen, is toch in de logische zinfunctie als zoodanig de macht slechts als anticipeerend zin-element opgesloten. Het humanistisch wetenschapsideaal heeft dit historisch machtselement in den zin eener Faustische beheerschingsdrift apostatisch geaccentueerd. Zoowel aan de wets- als de subjectszijde van den historischen kring is het machtsmoment dus nog slechts een (door het verband met alle vroegere zinstructuren zwaar belaste) zin-analogie in de generale zinstructuur. Het kan alle mogelijke historische zin-individualiteit aannemen. Ook in de historische zinfunctie is de zin-individualiteit een waar ἄπειρον, dat echter in den kosmischen zin-samenhang met kosmisch latere ‘leidende zinfuncties’ tot een δυνάμει ὀν wordt. Tot een in dezen zin op een leidende functie gerichte, anticipeerende zin-individualiteit wordt de historische macht als statelijke heerschappij over onderdanen. De statelijke heerschappij is als zin-individueele geestelijke macht nimmer te vatten buiten zin-samenhang met de physieke kracht. Zij is in wezen steeds macht van den sterken arm, die streeft naar het monopolie der zwaardmacht op haar territoir. Zulks onderscheidt de statelijke heerschappij ten sterkste van andere zin-individueele vormen van geestelijke macht, als die van het intellect, van het kapitaal, van de kunst, van de eer, van het geloof etc. Hobbes heeft in zijn Leviathan een uitvoerig onderzoek aan deze verschillende machtsvormen gewijd,Ga naar voetnoot1) maar hij heeft het machtsbegrip vernaturaliseerd en ziet daarom nòch zijn algemeen normatief-historischen zin, nòch het typisch anticipeerend gericht zijn van de zin-individueele machtsvormen op zin-individueele ‘leidende functies’. Slechts in zin-samenhang met de zin-individueele leidende functie van de dingstructuur van het staatsverband wordt de heerschappij tot gerichte zin-individualiteit.Ga naar voetnoot2) Zoodra men beproeft de heerschappijfunctie tot qualificee- | |
[pagina 128]
| |
rende, leidende functie van het staatsverband te verheffen, strandt men op de klip van de òf naturalistisch, òf idealistisch gewende theorie der staatsraison. Wanneer Smend de staatsmacht tot een in zich zelve gegronde en autonome waarde, den ‘Integrationswert’, verheft,Ga naar voetnoot1) dan vinden wij hier in historistischen zin een hypostaseering van een zin-individueele, zij 't al fundeerende, functie uit de staatsstructuur, welke hypostaseering zich zelf ontbindt, daar deze zin-individualiteit slechts als gerichte zin-functie een omlijnden zin verkrijgt en buiten zin-samenhang met de leidende functie van het staatsverband zoo weinig in staat is de dingstructuur van het staatsverband af te grenzen, als de biotische geslachtsverbinding en bloedverwantschap op zich zelve in staat is, die van het gezinsverband te bepalen. Wat is nu de ‘leidende functie’ van het staatsverband? Zij kan slechts in den rechtskring worden gevonden, maar uiteraard niet - en dat is de doorloopende fout in de humanistische beschouwing over de plaats des rechts in de staatsstructuur - in de generale zinstructuur van het recht, maar in een zin-individueele rechtsfunctie, die slechts in kosmologischen zinsamenhang met de fundeerende zin-individueele functie, in casu de heerschappijfunctie, kan worden gevat. Deze kosmologische zin-samenhang is in het licht onzer wets- en subjectsidee niet een dialectische. Dialectisch zou ze eerst dan zijn, wanneer de hier in zin-synthesis te vatten zin-functies door het zijn zingrenzen miskennende (en daarom de antinomie sanctioneerend) dialectisch denken onder een gemeenzamen (verabsoluteerden) zinfunctioneelen noemer moesten worden gebracht (bij de historistische realiteitsbeschouwing: de historische). Maar wij weten op grond van onze vroegere uiteenzettingen, dat de zin des rechts zelve slechts in kosmischen zin-samenhang gegeven is en reeds in zijn generale zinstructuur dezen onverbrekelijken zin-samenhang toont in de analogische en anticipeerende zin-momenten, die den rechtszin met den zin van alle vroegere en latere wetskringen verbindt. Het in het kosmologisch zelfbewustzijn geworteld zin-synthetisch denken doet, gelijk wij vroeger zagen, niets anders dan dezen systatischen zinsamenhang, in ἐποχή aan de | |
[pagina 129]
| |
continuïteit der kosmische tijdsorde, logisch articuleeren, zinfunctioneel uiteenstellen, analyseeren. Het is de zin-individueele, door publiekrechtelijke beginselen genormeerde overheidsrechtsfunctie, welke in zin-samenhang met de zin-individueele historische heerschappijfunctie de zinstructuur van het staatsverband qualificeert en al zijn andere functies in de realiteit richt op de zin-individueele eenheid eener normatieve, dynamische dingstructuur. Om deze zinstructuur van het staatsverband, tegenover het dilemma der in de immanentiephilosophie gewortelde staatsbeschouwingen, goed te verstaan, moet men bedenken, dat het staatsverband nòch eenzijdig als een normensysteem, nòch eenzijdig als een bloot subjectieve realiteit is te vatten. Tusschen dit dilemma bewegen zich, gelijk wij vroeger zagen, de rationalistische en de irrationalistische staatstheorieën. Wij merkten reeds vroeger op, dat de rationalistische typen der immanentiephilosophie eigenlijk slechts een wets-idee, de irrationalistische eigenlijk slechts een subjects-idee bezitten. Maar de realiteit is ons in de geheele kosmische tijdsorde slechts gegeven in onverbrekelijke correlatie van wets- en subjectszijde. Er bestaat geen subjectieve realiteit zonder onderworpenheid aan wetten en omgekeerd bestaan er geen wetten zonder subject! Zoo is ook de realiteit van het staatsverband slechts in onverbrekelijke correlatie van de niet tot elkander te herleiden wets- en subjectszijde gegeven. De tijdelijke kosmische werkelijkheid heeft ook in de normatieve wetskringen haar zinsouvereine subjectsfuncties, die echter slechts in onderworpenheid aan de wets-, in casu de norm-functies gegeven zijn. De subjectieve realiteitsfunctie, welke in den wetskring van het recht is besloten, is als subjectieve functie niet te herleiden tot sociale, historische, of psychische realiteit! De zin-kern van de generale zinstructuur des rechts, de vergelding, kwalificeert ook de subjectszijde in niet herleidbare zin-souvereiniteit in eigen kring!Ga naar voetnoot1) Intusschen vertoont de wetszijde van den historischen en de in den historischen kring gefundeerde wetskringen een in hooge mate merkwaardige kosmische structuur, die wij bij de vroegere wetskringen niet aantreffen. In de natuur-kringen zijn de wetten zinfunctioneel onmiddellijk op de individueele subjectsfuncties toegespitst. Zij zijn, als ik het zoo mag uit- | |
[pagina 130]
| |
drukken, zonder eenige inmenging van menschelijke activiteit door God volledig gepositiveerd. Doch in de normatieve wetskringen der zgn. geestelijke zinfuncties zijn ons de zinfunctioneele wetten slechts in beginselvorm gegeven en deze beginselen zijn zelve - voorzoover interne norm-beginselen van de verbandsstructuren der menschelijke samenleving - zin-individueel gefundeerd.Ga naar voetnoot1) De normatieve beginselen eischen positiveering door menschelijke wilsactiviteit op het zinfundament der historische ontwikkeling en zoo brengt het positiviteitselement in de zinstructuur der normatieve wetskringen een eigenaardige structureele samenvlechting tusschen wets- en subjetszijde, een samenvlechting, die hierin bestaat, dat aan de wetszijde zelve het positiviteitsmoment als historische zin-analogie gegeven is. De concrete norm vertoont dus steeds een samenvlechting van beginsel en subjectieven vormingswil. Het zijn niet willekeurige subjecten, die tot die positiveering bevoegd zijn. Die bevoegdheid is historisch gefundeerd in de normatieve macht, welke een taak, een roeping bevat. In den juridischen wetskring is materieele competentie vereischt, die, in zin-samenhang met de zin-individueel gedifferentieerde macht, ook de positiviteit in de rechtsnormen boven de willekeurige subjectieve gestie der rechtssubjecten verheft. In de interne structuur van het staatsverband rust de competentie tot positiveering der rechts-beginselen en der overige zinfunctioneele beginselen op het zin-individueel historisch fundament der heerschappijverhouding. Onmiddellijk begrijpen wij uit dezen stand van zaken het dilemma der humanistische rechtstheorie, dat hierin bestaat dat zij òf het beginselelement in de rechtsnorm, òf het positiviteitselement verabsoluteerde. In het eerste geval kwam zij tot het rationalistisch natuurrecht, in het laatste geval tot het zinloos positivisme. | |
[pagina 131]
| |
Ook de op Windelband's voetspoor in de rechtstheorie ingeburgerde onderscheiding tusschen absolute en empirische normenGa naar voetnoot1) blijkt in het licht van het bovenstaande onhoudbaar. Zuiver empirische normen bestaan in den kosmischen tijd evenmin als absolute. Absoluut is slechts de religieuze zinvolheid der wet: de eisch van den dienst van God. Zelfs de logische denknormen zijn ons slechts in beginselvorm gegeven en eischen in het verdiepte, op den historischen zin anticipeerend, wetenschappelijk denken positiveering door menschelijke denkactiviteit. De geheele historisch bepaalde evolutie der wetenschappelijke theorieën (welke een historisme in Spengler's trant uiteraard in den zin van een volledig historisch relativisme ten aanzien van de theoretische waarheid interpreteert) levert het bewijs dezer stelling. Dat ook de andere zgn. ‘absolute normen’, t.w. de aesthetische en moreele slechts in beginselvorm gegeven zijn en als zoodanig positiveering tot concrete normen eischen, springt in het oog bij een simpele vergelijking b.v. van de Middeleeuwsche en de moderne aesthetica en ethiek. (Denk b.v. aan de middeleeuwsche ‘Wirtschaftsethik’ met haar in de historische kultuurdominanten van het toenmalig tijdsbeeld geworteld renteverbod en haar leer van het justum pretium!) Met het bovenstaande hebben wij het interne structuurprincipe van het staatsverband tot kosmologische opklaring gebracht, doch dit structuurprincipe levert nog slechts den sleutel tot een zin-alzijdige analyse. Wij meenen echter te mogen constateeren, dat het fundamenteele probleem, waarop wij de functionalistisch ingestelde staatstheorieën de een na de ander zagen stranden, nl. de verhouding van recht en macht in de staatsstructuur en de mogelijkheid eener wezenlijke kosmologische zin-synthesis tusschen deze verschillende zijden van de staatsstructuur, hier in beginsel bevredigend is opgelost. Het komt er thans op aan, den hierboven gevonden sleutel te gebruiken bij de verdere zin-analyse van de staatsstructuur. Daarbij komt in het bijzonder het probleem van het staatsgebied, het staatsvolk en de staatssouvereiniteit naar voren. Doch een volledige zin-analyse dient zich over alle zinfuncties van het staatsverband uit te strekken. Wij willen dit nader onderzoek aan onze slotparagraaf voorbehouden. Voor wij tot dit nader onderzoek overgaan, willen wij echter nog eenige andere verbandsstructuren naar fun- | |
[pagina 132]
| |
deerende en leidende zin-individueele functies ontleden, om anti-thetisch het gevonden structuur-type van het staatsverband scherper te belichten. Wij kiezen in de eerste plaats het tijdelijk kerkverband tot voorbeeld. Ook de kerkgemeenschap heeft als zgn. zichtbaar tijdelijk instituut een tijdelijke zin-individueele dingstructuur, welke in een zin-individueele historische machtsfunctie is gefundeerd. Die machtsfunctie heeft hier echter niet de zin-individualiteit der statelijke heerschappij, maar zij is in wezen een geestelijke macht van de goddelijke openbaring in de historie, welke in Christus' verschijning op aarde haar centrum vindt. Christus is als hoofd van het herboren menschengeslacht de historische machthebber bij uitnemendheid. Hij is de Stichter van Zijn kerk ook als tijdelijk instituut en regeert haar door Zijn Woord. Haar leidende functie vindt het kerkverband in een zin-individueele geloofsfunctie, die in de prediking des Woords, de bediening van het sacrament haar centralen inhoud heeft. Als zin-individueel verband heeft ook de kerk een interne gezagsstructuur, die vanuit de zin-individueele leidende functie haar scherp van de interne gezagsstructuur van het staatsverband onderscheiden karakter ontvangt. Onder Christus' koningschap is alle tijdelijk gezag in het kerkverband niet een overheidsgezag in den statelijken zin van heerschen en onderworpen zijn, maar een dienen in de gemeenschap des geloofs. De gezagdragers hebben een historisch gefundeerde, zin-individueele geloofstaak. Zij hebben de kerkbelijdenis als geheel van gepositiveerde, in de Schrift gegronde en steeds aan de Schrift te toetsen geloofsnormen steeds in verband met de historische ontwikkeling te concretiseeren; zij hebben het interne kerkrecht in zijn zinindividueel karakter te handhaven etc. etc. Ook het kerkverband draagt een dynamisch normatief karakter, het moest voortdurend gerealiseerd worden. Een bijzonderheid van zijn dingstructuur, welke voor geen enkel ander verband geldt, is dit, dat het als tijdelijk instituut een onmiddellijke zin-individueele openbaring is van het boventijdelijk lichaam van Christus. Die bijzonderheid schuilt in haar ‘leidende functie’. De pistische zinfunctie noemden wij reeds vroeger het open venster naar de eeuwigheid, omdat zij de grensfunctie naar boven is van onzen tijdelijken kosmos, omdat zij geen anticipatiesferen vertoont. Gelijk de historische wetskring de fundeerende wetskring, en in dien zin het knooppunt is voor de geheele geestesfunctioneele dynamiek in onzen | |
[pagina 133]
| |
kosmos, zoo is de geloofsfunctie voor de menschelijke activiteit als zoodanig de grensfunctie, van waaruit het geheele ontsluitingsproces in de anticipatiesferen der wetskringen ter laatste instantie haar zinfunctioneele leiding ontvangt. Ook het wetenschappelijk denken ontvangt in laatste instantie uit de πίστις, uit het tijdelijk geloof, zijn zinfunctioneele leiding. Ontvangt de geloofsfunctie haar voedsel uit den apostatischen wortel van het gevallen menschengeslacht, dan wordt ook het geheele geestelijk ontsluitingsproces in onzen kosmos op de basis van de historische macht van den Anti-Christ in een apostatische, het tijdelijke verabsoluteerende richting geleid. Ontvangt zij haar voedsel uit den door God's geest geleiden anastatischen wortel van het herboren menschengeslacht, dan wordt ook het geestelijk ontsluitingsproces in onzen kosmos op de basis van de historische macht des Christendoms op de religieuze zin-volheid in Christus gericht. Dit is de blijvende waarde in Augustinus' visie op den strijd der eeuwen tusschen Civitas Dei en Civitas terrena. De geschiedenis blijft het slagveld tusschen het rijk Gods en het rijk der duisternis!
* * *
Als laatste type van verbandsstructuren wijzen wij nog op die verbanden, die Tönnies in zijn bekend boek Gemeinschaft und Gesellschaft tot de ‘gewillkürte’ en in dien zin tot de ‘Gesellschaft’ rekent: het vrije vereenigingswezen in zijn ontzaggelijke zin-individueele differentieering. Ofschoon wij het niet juist achten, hier van maatschapsverhoudingen te spreken, daar ook deze verbanden wezenlijk gemeenschapskarakter dragen en in onderscheiding van alle maatschapsverhoudingen gezagsstructuur bezitten,Ga naar voetnoot1) vertoonen zij toch ongetwijfeld dit principieel verschil met de natuurlijk gefundeerde verbanden en met het staats- en kerkverband, dat zij niet slechts in vrije wilsovereenstemming worden aangegaan, maar ook weder door vrij wilsbesluit kunnen | |
[pagina 134]
| |
ontbonden worden, dat zij m.a.w. het karakter der boven-individueele noodzakelijkheid missen. Het is echter volmaakt formalistisch gedacht, met Walther BurckhardtGa naar voetnoot1) alleen hierin het wezensverschil met het staatsverband te vinden. Ook de vrije verbanden bezitten een zin-individueele dingstructuur, die kosmologische opklaring behoeft. Ook zij hebben een leidende functie en een zin-individueele fundeerende functie, die hun structuurprincipe bepaalt en aan welker kosmologische analyse geen verbandstheorie zich straffeloos kan onttrekken. Wij zullen in onze slotparagraaf nog zien, welke gewichtige beteekenis dit structuurprincipe voor de bepaling van de materieele competentie van het staatsgezag bezit. Het moderne bedrijfsverband heeft zijn zin-individueele fundeerende functie in de historische machtsverwerving van het kapitaal en zijn ‘leidende functie’ (de zin-individueele ondernemingsfunctie) in den economischen wetskring, de societeit vindt haar zin-individueel substraat in de historische macht der standspositie en haar ‘leidende functie’ in een zin-individueele sociale functie van omgang en verkeer (de standsomgang) etc. etc. Verschillende verbanden, die tot dit structuurtype behooren, hebben ook deze eigenaardigheid, dat zij slechts in zeer geringe mate in het leven der menschen ingrijpen, dat zij ‘Zweckverbände’ zijnGa naar voetnoot2) in dezen zin, dat zij slechts voor een willekeurig, bepaald omgrensd doel in het leven worden geroepen. Doch zulks geldt volstrekt niet over de geheele linie! Alle beroepsverbanden b.v. omvatten de tot hen behoorende leden in essentieele zijden van hun tijdelijk bestaan. Zij vertoonen in den modernen tijd het overgangstype tot de noodzakelijke verbanden.
* * *
Tegenover alle verbandstructuren der menschelijke samenleving staat de oneindig in haar zin gevarieerde structuur der maatschapsverhoudingen. De maatschap is in kosmologischen zin genomen een groepeeringsvorm die de kosmische menschelijke samenlevingsbetrekkingen geenszins tot een boven-individueele eenheid inte- | |
[pagina 135]
| |
greert, doch op een coördinatie berust, welke geen gezagsstructuur nòch interne solidariteit kent. Gewoonlijk ziet men als subjecten der maatschapsverhoudingen individuen. Doch in waarheid zijn het slechts tijdelijke individueele subjectsfuncties, waarmede de mensch in de maatschapsverhoudingen ingaat. Transcendeert het individueele ik alle tijdelijke verbandsstructuren, evenzeer transcendeert het alle tijdelijke maatschapsbetrekkingen, die in waarheid niet zelve dingstructuur vertoonen en dus nimmer los van verbandsbetrekkingen kunnen bestaan. De maatschapsstructuur is, in haar tegenstelling tot de verbandsstructuur, in den socialen wetskring (wiens zin wij in den omgang zoeken) gefundeerd, inzooverre de geheele onderscheiding tusschen maatschap en gemeenschap hier het eerst zinfunctioneel voorkomt. Zij is echter in haar moderne ontwikkeling geheel historisch bepaald, daar een maatschapsverkeer buiten de natuurlijke verbanden eerst op een historisch beschavingspeil voorkomt, waar de starre muren tusschen de natuurlijke verbanden, welke de niet-verbandsleden als hostis en exlex buiten het vreedzaam verkeer sluiten, zijn doorbroken. Tenslotte moet in dit verband nog gewezen op de uiterst gecompliceerde onderlinge ineenvlechting van verbands- en maatschapsstructuren. Gelijk reeds de individueele natuurdingen niet ‘an sich’, buiten betrekking tot elkander voorkomen, maar in een ware ‘enkapsis’ (de uitdrukking is van Haering)Ga naar voetnoot1) in meer gecompliceerde zin-individueele dingstructuren ingaan, zonder hun eigen dingstructuur te verliezen, zoo bestaan ook zinfunctioneele samenvlechtingen tusschen de verbandsstructuren onderling en de maatschapsstructuren. In het staatsverband b.v. hebben alle niet-staatkundige verbanden een individueel-structureele functie, zonder dat zij daarom als zoodanig in de staatsstructuur opgaan. Hetzelfde geldt voor de maatschapsbetrekkingen tusschen de verbandsleden onderling. Dit inzicht in de ‘enkaptische’ structuur der zin-individueele realiteit, is, gelijk hieronder zal blijken, van fundamenteel belang voor de staatsleer. |
|