Van Aladdin tot Zwaan kleef aan. Lexicon van sprookjes: ontstaan, ontwikkeling, variaties
(1997)–A.J. Dekker, J. van der Kooi, Theo Meder– Auteursrechtelijk beschermdDe vrouw die niet zwijgen konIn een dorpje bij Kampen wonen een man, Peter, en zijn vrouw Greete. Het echtpaar moet met vissen, stropen en weven de kost verdienen. Op een avond, wanneer Peter nog even bij zijn zalmfuik en vossenval wil gaan kijken, vindt hij een zak met geld. Maar Greete is een babbelkous, en wanneer ze merkt dat Peter geld heeft, zal ze dat niet voor zich houden. Peter verzint een list. Hij stopt de zak achter een boom, een vos in de visfuik en een zalm in de vossenval. Dan haalt hij Greete. Ze lopen langs het gemeentehuis, waar nog licht brandt. Peter maakt Greete wijs dat de diender daar met de duivel afrekent. Dan brengt hij haar bij de fuik en de val en ‘vindt’ hij met haar de zak geld. Hij drukt haar op het hart niets te vertellen. Natuurlijk weet binnen de kortste keren het hele dorp het, en het echtpaar moet op het gemeentehuis bij de burgemeester komen, die | |
[pagina 391]
| |
het geld afgedragen wil zien. Peter ontkent dat ze iets gevonden hebben: zijn vrouw vertelt zo veel, die is soms niet goed bij haar hoofd. Greete stuift op. Zij is niet gek, het was op de avond dat de diender met de duivel afrekende en toen ze in de fuik een vos vingen en in de vossenval een zalm. De burgemeester weet nu genoeg en zendt de echtelieden naar huis.
Als er één ding is dat traditionele humoristische sprookjes en kluchten over echtparen ons duidelijk willen maken, dan is het wel dat vrouwen niet deugen. Niet dat mannen er in deze genres altijd goed afkomen, maar in verreweg de meeste gevallen zijn zij toch de slimmen, verstandigen of hooguit de bedrogenen. Hun vrouwen daarentegen beschikken meestal over eigenschappen als kwaadaardigheid, koppigheid (vergelijk de » Koppige vrouw), onnozelheid (vergelijk de » Domme echtgenote) en trouweloosheid (vergelijk de » Oude Hildebrand) en zij zullen ook nooit ofte nimmer leren hun mond te houden. Bovenstaand verhaal komt uit de verzameling van Gerrit Jan Boekenoogen (1868-1930) en werd omstreeks 1900 in Steenwijk opgetekend door A. Smit. Het is een versie van een in de volksmond (19e en 20e eeuw) buitengewoon populair verhaaltype (at 1381, ‘The Talkative Wife and the Discovered Treasure’) dat is gevonden in heel Europa, het Midden-Oosten, India, Zuid-Afrika en Midden- en Zuid-Amerika. Meestal maskeert de man zijn geldvondst door zijn domme maar praatgrage vrouw een regen van vissen, vlees of andere voedingsmiddelen op het land voor te spiegelen; de verwisseling van een vis en een vos, en ook de verklaring van een late gebeurtenis in het gemeentehuis als een gevecht tussen de duivel en een ambtenaar, zijn karakteristiek voor een Noord- en Oost-Europese redactie, die tot Vlaanderen reikt. Hier is het type twee keer gevonden. In de eerste variant maakt de man zijn vrouw wijs dat hij een haas in de rivier heeft gevangen en een snoek op het veld, in de tweede zijn de rollen omgekeerd: een vrouw stopt haar onnozele zoon, die een schat gevonden heeft, in een ton om hem het einde van de wereld te laten overleven. Later verklaart hij dat hij het geld gevonden heeft in de nacht dat de wereld verging. Dit laatste motief vinden we in dit sprookje vooral oostelijker. Dat niet een vrouw maar een man de onnozele kletskous is, wijst meer naar het zuiden. Het is waarschijnlijk ook de meest oorspronkelijke vorm. Ook de twee oudste varianten, die in de Pentamerone (1634-36) van Giambattista Basile (ca. 1575-1632) en die in de Duizend-en-één nacht, hebben dit motief. Bij Basile laat de listige moeder het vijgen en rozijnen regenen, in het Arabische verhalenboek strooit de vrouw vlees en vissen over het land. Mogelijk is dit sprookje in de Oriënt ontstaan en op een later tijdstip in Noord- of Midden-Europa van een sterk voorbeeld van vrouwenlist omgezet in een schoolvoorbeeld van mannelijke intellectuele superioriteit en vrouwelijk onvermogen om geheimen te bewaren. In Nederland is het alleen genoteerd in het noordoosten, in Friesland en Overijssel. De Friese overlevering (acht versies van 1899 tot 1973) loopt, evenals de omvangrijke Oost-Friese, in grote lijnen net zoals die uit Steenwijk. In een Friese versie, in 1967 door Dam Jaarsma (1914-91) genoteerd bij de landarbeider Hendrik Pomper (geb. 1887) in Haulerwijk, is de man een dief die met een maat ingebroken en veel geld bemachtigd heeft. Hij steekt een haas in een visnet en een snoek in een strik en neemt zijn vrouw dan mee naar | |
[pagina 392]
| |
het kerkhof, waar zijn kompaan het geld zit uit te tellen: ‘Die zijn voor mij, die zijn voor jou.’ Zijn vrouw maakt hij wijs dat dit de duivel is die de zielen zit te verdelen. Pomper combineert hier ons verhaaltype met de » Spoken op het kerkhof. De versie uit Steenwijk bleef ook bekend. Klazien uit Zalk (vergelijk de » Koppige vrouw) had hem nog op haar repertoire. De Vrouw die niet zwijgen kon maakt deel uit van een groep nauw verwante verhalen waarin op humoristische wijze loslippigheid en tot overdrijving neigende praatziekte worden gehekeld. Waar het hierboven ging om het listig gebruik van dergelijke eigenschappen om te voorkomen dat de waarheid omtrent een bepaald feit bekend werd, beproeft de man in de ‘Begraven schaapskop’ (at 1381c, ‘The Buried Sheep's Head’) de zwijgzaamheid van zijn vrouw door haar zo'n feit voor te spiegelen. Hij vertelt haar bijvoorbeeld dat hij iemand gedood heeft en het lijk begraven. Als zij dit niet voor zich kan houden en hij door de autoriteiten ter verantwoording wordt geroepen, blijkt dat hij een schaap geslacht heeft en de kop begraven. Ook dit verhaaltype kent een lange en omvangrijke literaire traditie, die eveneens in de middeleeuwen begint. Dan vinden we het bijvoorbeeld in het omstreeks 1300 ontstane populaire verhalenboek de Gesta Romanorum. Het wordt daar ingebed in een ander verhaaltype: ‘Beste vriend en ergste vijand meebrengen’ (at 921b, ‘Best Friend, Worst Enemy’). Een boer die iets uitgehaald heeft en voor de rechter verschijnen moet kan aan een straf ontkomen als hij zijn grootste vriend en zijn ergste vijand meeneemt. Hij slacht een schaap en vertelt zijn vrouw dat hij een koopman heeft omgebracht. Dan neemt hij haar en zijn hond mee naar de rechter. Die vertelt hij dat zijn vrouw hem tot alle kwaad heeft aangezet. Zij wordt kwaad en vertelt vervolgens van de ‘moord’. Hij verweert zich en slaat daarbij de hond met een stok. Dan haalt hij het dier weer aan. De hond springt kwispelend tegen hem op. Dit bewijst dat dit zijn beste vriend is, want hij vergeeft hem, en zijn vrouw zijn ergste vijand, want zij heeft hem verraden. Dan vertelt hij van het schaap. Hij wordt van rechtsvervolging ontslagen. Deze combinatie vinden we ook in de oudere Nederlandse volksliteratuur, bijvoorbeeld in het kluchtboek De nieuwe Vaackverdrijver of Nederlandsche Verteller (Amsterdam 1669) en in de ‘Zoete vertellingen om de winterse avonden te diverteren’ achter in de Leeuwarder Gedenkalmanach voor 1785. In de mondelinge overlevering vanaf de 19e eeuw wordt het verhaal van de begraven schaapskop meestal zelfstandig verteld, met name op het Europese vasteland. Zo ook in Vlaanderen en Friesland, waar het type enkele keren genoteerd is. De in 1884 in Blija geboren wagenmaker Einte van der Meer past het in 1973 mooi in de tijd en ruimte van zijn jeugd in: een slager die zijn vrouw wil uittesten, doodt een windhond en vertelt haar dat hij een kalf geslacht heeft en dat hij dit tegen de voorschriften in niet aan wil geven. Zijn vrouw vertelt het in strikt vertrouwen aan een buurvrouw en een dag later staat er al een commies in de slagerij: hij zou een kalf frauduleus geslacht hebben. Een derde verhaaltype uit deze groep, de ‘Man die een ei gelegd had’ (at 1381d, ‘The Wife Multiplies the Secret’), is uit de Nederlandse en Vlaamse mondelinge overlevering niet geattesteerd, maar wel enkele malen (in 1831 en 1856) aangetroffen in de Friestalige volkslectuur. Hierin wordt niet zozeer het gebrek aan discretie van de vrouw als wel de overdrijvende werking van een geruchtenmachine zichtbaar gemaakt. Een boer, die wel van een grapje houdt en te bed ligt omdat hij last heeft van zijn ingewanden, maakt zijn | |
[pagina 393]
| |
goedgelovige vrouw wijs dat hij een ei gelegd heeft - hij laat het haar ook zien - en dringt er bij haar op aan hier niet over te praten. Zij doet dit uiteraard toch. Weldra gaat het verhaal van mond tot mond en elke verteller maakt het weer iets mooier zodat al gauw het hele dorp weet dat hij elke nacht een handvol eieren zo groot als die van een struisvogel legt. Dit verhaal lijkt bekender in de literaire dan in de orale traditie. Het is weliswaar in de meeste Europese landen wel eens opgetekend en men vertelde het ook in Perzië, India en de Turkse en Arabische gebieden, maar deze notities uit de volksmond zullen, zeker in Europa, toch vooral gezien moeten worden als neerslagen van geschreven en dus gelezen stoffen. Ook hier begint de literaire overlevering weer in de middeleeuwen. Dan, zo ook weer in de Gesta Romanorum, vertelt de boer nog dat er een vogel (raaf) uit zijn buik gevlogen is, later, aan het eind van de 15e eeuw, duikt de ei-redactie op. Een bekende tekst hiervan werd de fabel ‘Les femmes et le secret’ van Jean de La Fontaine (1621-95, in zijn Fables choisies, 1668; viii, 6). In de Oriënt vinden we het type geïncorporeerd in het Turkse volksboek van De veertig vizieren en in een jongere, uitgebreide Zuid-Indiase redactie van de vroeg-middeleeuwse vorstenspiegel Pancatantra. jurjen van der kooi teksten: Bloemhoff-de Bruijn/Van der Kooi 1984, nr. ii; Boekenoogen 1901-02, pp. 115-117; Van der Kooi/Gezelle Meerburg 1990, nr. 89; Van der Kooi/Schuster 1993, nr. 41; Van der Kooi 1979b, pp. 87-89; De Mont/De Cock 1925, pp. 116-121; Poortinga 1976, pp. 320-322, 300; Poortinga 1979, pp. 309-311; Poortinga 1981, pp. 294-297; Uther 1990, nr. 4. |
|