De vrijers in de kast
Ergens in Limburg. Een beeldhouwer en zijn vrouw zijn al acht jaar getrouwd - en hebben nog steeds geen kinderen. De pastoor spreekt de vrouw hierop aan. Zij legt de schuld bij haar man. ‘Dan moet ik het maar doen’, zegt de pastoor. ‘Goed’, zegt de vrouw en zij spreekt met hem af dat hij de volgende avond om zes uur zal komen. De pastoor vertelt dit zijn vriend, de schoolmeester. Die heeft ook wel zin in de mooie beeldhouwersvrouw en maakt met haar een afspraak voor dezelfde avond om zeven uur. Ook de meester kan het niet voor zich houden en vertelt het de slager. Ook deze spreekt met de vrouw af, om acht uur.
Op de afgesproken tijd komt de pastoor en begint met de vrouw. Dan belt de meester aan. De vrouw stopt de naakte pastoor in een grote kast en wijdt zich aan de meester. Die wordt onderbroken door de slager en gaat eveneens naakt de kast in. Hij denkt dat daar een naakt beeld staat. Als de slager bij de vrouw is, komt haar man thuis met twee klanten. Ook de slager moet in de kast. De bezoekers zijn vol lof over de beelden. ‘We hebben er nog veel mooiere’, zegt de vrouw en opent de kast. Omdat het daarin donker is steekt ze de slager een brandende kaars in de aars. Nu wordt het de drie liefhebbers te veel en ze slaan op de vlucht.
De volgende dag preekt de pastoor in de kerk. De vrouw van de beeldhouwer zit vooraan. De pastoor zegt: ‘Daar zit zij in rood satijn.’ De schoolmeester antwoordt: ‘Ze was van u, maar ook van mijn.’ De slager, die achterin zit, voegt hieraan toe: ‘Ze was van ons altegaar, Ze maakte van mijn reet een kandelaar.’
Deze cante-fable (volksverhaal met lied- of rijmfragmenten) die Dam Jaarsma (1914-91) in 1969 optekende in het Friese Boelenslaan, kent een lange en complexe voorgeschiedenis. Hij wordt voor het eerst grijpbaar in India, in de Kathasaritsagara (De oceaan van sprookjesstromen) van Somadeva, een in de 10e eeuw te dateren verhalenboek. Daarin is dit verhaaltype (at 1730, ‘The Entrapped Suitors’) al in twee verschillende redacties opgenomen.
(1) De deugdzame vrouw van een afwezige koopman wordt begeerd door drie dienaren van de koning en door een bankier. Zij nodigt hen kort na elkaar bij zich thuis. De drie dienaren laat ze in het donker in een bad zwart maken en ze sluit ze daarna, voorwendend dat er iemand aankomt, elk op in een mand. De bankier, die gedreigd had het geld van haar man achterover te zullen drukken, jaagt ze met hetzelfde voorwendsel naakt de straat op. De volgende dag klaagt ze hem bij de koning aan. De drie manden neemt ze mee. De bankier ontkent dat hij geld van haar man heeft, maar zij laat haar huisgoden (de zwarte mannen in de manden) zweren, dat dit wel zo is. De bankier bekent, de koning wil de ‘goden’ zien en zo komt de ware toedracht uit.
(2) De god Siva geeft een koopman die op reis moet en zijn deugdzame vrouw elk een lotus. Zolang zij elkaar trouw blijven zullen deze niet verwelken. Vier kooplieden horen van deze lotussen en besluiten de vrouw te verleiden met behulp van een koppelaarster. Deze laat de vrouw een huilende hond zien en beweert dat de hond een vrouw is geweest die is betoverd omdat ze zo dom was kuis te blijven (at 1515, ‘The Weeping Bitch’). De koopmansvrouw heeft haar door, nodigt de mannen na elkaar bij zich, verdooft en brandmerkt ze en laat ze vervolgens gaan. Dan reist ze naar haar man en claimt dat de vier koop-