ropese verhalengroep. We vinden deze drie verhaaltypen verspreid over heel Europa, met enkele uitlopers naar het Midden-Oosten, Noord-Amerika en Zuid-Afrika, waarbij, net zoals hier, de a- en de b-redactie regelmatig gecombineerd worden.
Lange tijd kwamen deze verhalen alleen voor in de literaire overlevering, waarin ze tot diep in de 19e eeuw in telkens nieuwe vormen een grote populariteit bereikten. Twee tradities zijn hierin te onderscheiden, die in de nieuwe tijd langzaamaan in elkaar schuiven. De eerste is een primair humoristische traditie, gericht op de komieke kanten van de eeuwige strijd tussen man en vrouw om het laatste woord èn het onvermogen van de man om deze te winnen, de tweede een meer didactisch-vermanende, de ongehoorzaamheid en misplaatste trots van het vrouwelijk geslacht hekelende. De eerste traditie begint met a- en b-versies in de fabelcollectie Isopet (ca. 1170-80) van de Franse dichteres Marie de France en vindt haar voortzetting in middeleeuwse boerdengenres als de Franse fabliau en de Duitse Märe en na de middeleeuwen in de dan opbloeiende humoristische lectuur, vooral in kluchtboeken en almanakken. De tweede lijn begint met de preekexempels van de in 1240 gestorven aartsbisschop van Accra in Palestina, Jacques van Vitry. Hij kende al alle drie de typen en beweerde - maar dat zegt weinig, want dit is een bekende topos in de literaire presentatie van vertelstoffen - ze gehoord te hebben. Tot ver in de 18e eeuw bleven preekheren, vooral katholieke, deze stoffen als behartigenswaardige exempels aanhalen. Sommige literaire bewerkingen, zoals die van Jean de La Fontaine (1621-95) van de a-redactie (‘La femme noyée’, in zijn Fables choisies, 1668; iii, 16), werden heel bekend en beïnvloedden ook de latere mondelinge overlevering.
Ook in het Nederlandse taalgebied speelden deze verhalen een rol in de literaire overlevering. Een b-versie vinden we bijvoorbeeld onder de exempels in de Twispraec der creaturen (1481), een a-versie in het Amsterdamse kluchtboek De nieuwe Vaackverdrijver of Nederlandsche Verteller (1669), en de kluchtverzamelaar Aernout van Overbeke (1632-74) nam een c-versie op in zijn handschrift Anecdota sive historiae jocosae. Versies a en c vinden we ook in 19e-eeuwse Nederlandse en Vlaamse almanakken.
Alle drie de typen circuleerden hier ook in de mondelinge overlevering, in Vlaanderen alleen b en c. Type b was in de volksmond, tenminste in Noord-Nederland, waar het twintig keer opgetekend is, verreweg het bekendst, a en c zijn door de verzamelaars hier maar een paar keer aangetroffen. Gewoonlijk gaat de twist tussen man en vrouw over de vraag of een heg geschoren of geknipt is. Geschoren zegt de man, geknipt zegt de vrouw. Saillant detail is nogal eens dat de man de vrouw in de bij het huis staande waterton stopt; niet overal was een sloot of rivier bij de hand. Meestal verdrinkt de man zijn vrouw; dat ook hij de wijste zou kunnen zijn en toegeven, komt bij de vertellers en vertelsters, want ook die vertellen deze verhalen graag en instemmend, niet op.
Alleen uit Friesland bekend is de volgende specifieke uitwerking van de aanleiding tot het verdrinken van de ontembare vrouw: haar schoonvader is failliet gegaan en heeft maar vijf procent van zijn schulden kunnen betalen. Als ze haar man dwars wil zitten - en dat wil ze voortdurend - scheldt ze hem uit voor ‘Vijf procent’. Als hij, tot het uiterste getergd, haar dit voor eens en altijd af wil leren en zonder succes met de bekende onderdompelings-procedure begint, is het laatste wat ze doet vijf gespreide vingers (of ook wel: twee vingers in