Geschiedenis des vaderlands. Deel 8
(1835)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[Tekst]Bestand.Zie daar nu de Vereenigde Nederlanden erkend in het bezit van vrijheid en onafhanklijkheid door den Erfvolger en rechtverkrijgersGa naar voetnoot1 van hunne Erflijke Vorsten! - Maar het was er verr' af, dat zij dus erkend zouden zijn door hunne twee bondgenooten, Frankrijk en Engeland. Dezen merkten die erkentenis van Spanje en Albert aan als een erkentenis in hunnen faveure, en de Vereenigde Nederlanden als aan hen onderworpen landen. Sints de aanbiedingen der Souverainiteit aan het een en ander dezer twee rijken, waren de Nederlanders der Unie aangemerkt, als een drijvend eiland occupationi patens [buit, voor die 't aanvaardde], dat zij animo occupeerden, [denkbeeldig in bezit namen] maar waar op zij den voet nog niet dorsten zetten, uit vrees van er meê weg te zinken; doch daar zij niet te min 't een en ander aan deden om den grond stevig en vast te maken, met inzicht om het dan voor het zijne te verklaren; maar geen van beide had ooit oogmerk om toe te staan, dat het op zich-zelf zou blijven. - Elizabeths oogmerk hebben wij gezien. Zij begeerde er meester van te zijn om er over te beschikken ten behoeve van den ouden meester, om met dezen een goede pais te maken; en maakte er voor zich-zelf | |
[pagina 2]
| |
eigenlijk geen duurzame aanspraak op, maar misgunde 't haar buurman. Hendrik in tegendeel had reeds van den aanvang der troubles, bloot Koning van Navarre zijnde, aanzoeken van Lalain en andere Nederlandsche Grooten ontfangen, die zijn staatzucht ontvlamdenGa naar voetnoot1, en sedert bleef hem die prikkeling bij, om Heer der Nederlanden te zijn. Zijn hulp was in dit uitzicht, en hij had aan den dijk die er tegen den oorlogsstorm en Spaansche golven gelegd werd, geen zoden aangedragen, zonder die als een daad van occupatie van den grond te beschouwen; en hij vond het nu zeer impertinent, dat bij des ouden eigenaars derelictie van deze avulsa terrae portio [dit afgescheurd gedeelte lands] van zijn eigendom, dat brokjen hem niet erkennen en aannemen zou. 't Kwam hem toe, meende hij, en 't was zoo wel een voordeel voor 't land, als voor hem. In dezen geest had hij bij zijn Vredeverbond met Spanje, de Nederlanden niet anders daarin willen begrijpen, dan als landen onder zijn bescherming staande, en dus annexen van zijn gebied. En in dezen geest deed hij nu sedert eenigen tijd Jeannin werken, door redenen, beloften, geschenken enz. - En niemand ooit minder gezind daarvan af te zien dan hij! Koning Jacobus was een geletterd man, goed Theologant, maar als Vorst een imbecillisGa naar voetnoot2, en die zoo zijne Koninklijke waardigheid bewonderde, als een jong meisjen hare vurige oogen, wanneer zij ze op haar 14de jaar in den spiegel ziet. Deze be- | |
[pagina 3]
| |
greep dat Elizabeths recht op de Nederlanden, schoon zij er verbis et factis [met woord en daad] van af had gezien, echter op hem overgegaan was, en in Konstantinopel deed zijn Ambassadeur, zoo als in Indie de Engelsche Kooplieden, Holland of de Vereenigde Nederlanden voorkomen als onderworpen aan Engeland. In deze sustenuen, die men bij Hendrik en bij Jacobus kende, was het zeker ontijdig, maar het was echter niet zonder reden, dat men nu ook bij Frankrijk en Engeland drong om van hun een schriftlijke erkentenis onzer oppermacht en onafhankelijkheid te hebben. Doch het is ook geenzins te verwonderen, dat beide Koningen dit plat afsloegen. - Doch dat Barneveld geloofde dit van Jeannin te kunnen verkrijgen; dit is vreemd. Het antwoord, dat Hendrik gaf, was ‘dat hij zijn eigen belangen niet in den weg wilde zijn.’ Echter zij weigerden geen van beide borg te blijven voor het Bestand.
Maurits had veel bij het Bestand verlorenGa naar voetnoot1, doch dit gaarne, had hij er het heil des Vaderlands in gezien; en ook nu, daar hij het als eene noodzakelijkheid aanmerkte, getroostte hij 't zich. Maar Jeannin, Maurits willende meêslepen, drong dat hij | |
[pagina 4]
| |
deswegens schadeloos gesteld zou worden: dit had hij van den aanvang der onderhandeling aangedrongen, maar was door Barneveld ter zijde gesteld als ulterioris curae [van latere zorg]. Maar nu moest er op besloten worden. 't Geschiedde. Ook Fredrik Hendrik werd schadevergoeding toegekend. Ook de Erfgenamen van Willem I, wegens inkomsten uit Braband en Vlaanderen, welke men nu beschouwde als door het Bestand opgegeven en aan den vijand gebracht. Oldenbarneveld nam wel geschenken, maar hoe handelbaar in dit punt, en hoe toegenegen aan Frankrijk, het punt van zelf Souverain te zijn, was bij hem onverzettelijk, en allen aandrang van Jeannin op hem ter onderwerping van het land aan Hendrik, waarbij dit punt verloren zou worden, werd door hem met vague uitdrukkingen beantwoord. - Hij [J.] moest dus of Maurits winnen, of door de jaloesie van Barneveld tegen Maurits, Barneveld tot zijn wil brengen: zie daar het problema dat hem te solveeren stond! - Nog iets kwam in aanmerking, te weten: dat Barneveld al dadelijk van de overgift aan Albert, van Spaanschgezindheid verdacht werd gehouden; en gedurende den handel over het Bestand dit vermoeden niet weinig bevestigd had. En dit deed vreezen, dat het te groote gezag van Barneveld, in geschillen tusschen Frankrijk en Spanje, aan Frankrijk nadeelig mocht zijn, terwijl men van Maurits niets dergelijks te vreezen had, die Spanje de bonne foi haatte. Jeannin bracht dus wegens zijn meester in, dat Maurits geen gezag genoeg in het Gouvernement had, en meer auctoriteit hebben moest. Het Bestand was | |
[pagina 5]
| |
inderdaad, en werd ook van wederzijde niet anders aangemerkt, dan als een rust in den oorlog, terwijl de status belli [de vijandelijke toestand] echter bestaan bleef, en de oorlog weêr in werking zou moeten komen. Groote aanbiedingen waren den Prins reeds gedaan, ja zelfs een Souverainiteit aangeboden, om hem van de Staten af té trekken. En wat, zoo hij eens besloot zich te retireeren, zou er dan van den Staat worden bij vernieuwing der vijandelijkheden? Wie meest den Spanjaart mistrouwde of meest vooruitzag, hing vurigst en innig aan Maurits. Onder de overige gebreken van de Regeering, stak dit meest en meest algemeen in het oog, dat Barneveld Holland pro lubitu [naar willekeur] regeerde, en als perpetueel gemachtigde van Holland in de Staten Generaal ook daar met zijn aanhang alles wat hij wilde kon doordrijven ('t geen ook regulier en aanhoudend geschiedde), en dus in effecte de Oppervorst der Vereenigde Nederlanden was. Om dit te keer te gaan begreep men een Raad op te rechten met Maurits aan 't hoofd, en waarvan zijn broeder Hendrik Fredrik en Graaf Willem (van Friesland) leden moeten zijn, tot beslissing van alle discussien tusschen de Provincien, uitvoering van de besluiten der Staten Generaal (aan wie de zaken van Vrede, Oorlog, buitenlandsche Verbonden, en Belastingen blijven zouden) en voorts de algemeene Regeering. - Velen hier te Lande hadden dit lang begeerd, en Koning Hendrik verscheiden malen daar op gedrongen, bij wege van raad, aanmaning, en vriendschappelijke te recht wijzing; maar nu werd dit op nieuw door Jeannin opgehaald en vernieuwd met | |
[pagina 6]
| |
een nadruk van meerder ernst. - Elizabeths aanmaning om het bewind aan Maurits op te dragen, kwam hier bij aan velen te binnen, en men begon van het opdragen der Souverainiteit aan hem te spreken. Oldënbarneveld-zelf schijnt hier te voren niet vreemd van geweest te zijn, eer het misnoegen over de tocht in Vlaanderen tusschen beide kwam; maar sedert was daar niet meer van gerept, dan nu ter gelegenheid van den aandrang door Jeannin. - Dit was wel de meening niet van Jeannin; maar het kon tot den weg leiden, dien hij in wilde. Hij maakte een ontwerp van zulk een Raad, waarin hij de Engelsche en Fransche Gezanten als leden stelde (wederom ten blijk, dat men geen vrijheid ten aanzien dezer twee Rijken erkende of toestond!). Dat dit niet smaakte, verstaat zich; en men was wijs genoeg, om er zich niet duidelijk op te verklaren, en de deliberatien uit te stellen, en weêr uit te stellen, tot men de geheele zaak vergat. Jeannin, na nog een Vertoog ten voordeele van de vrije of ten minste oogluikende dulding der Roomsche Kerkdienst overgeleverd te hebben, vertrok nu naar Frankrijk te rug met groote geschenken; maar had de vonken gestrooid, die Holland in vlam moesten zetten, en waar uit hij zich de bereiking van zijns meesters doelwit beloofde, maar deze leefde te kort, en werd op den 14 Maij van het volgend jaar 1610 van een moorder doorstoken.
Van de geschillen die uit het Bestand zelf ontstonden, zoo tusschen de Gouvernementen zelven als de wederzijdsche ingezetenen, en die ontallijk waren, | |
[pagina 7]
| |
zullen wij niet spreken, noch ook van de gedurige klachten over inbreuken op dit Tractaat die van weêrskanten gevoerd werden. - De opvolging in het Hertogdom Kleef door den dood van Hertog Jan Willem scheen de oorlog op nieuw te zullen doen ontbranden, doordien de Staten nevens Frankrijk en Engeland, den Keurvorst van Brandenburg en den Graaf van Nieuwburg (welke hun beider aanspraken te samen smolten) voorstonden en hulp boden; terwijl de Aartshertog verplicht was 's Keizers sustenu, dat hem, hangende het geschil, het bezit van het leen toekwam, voor te staan. Niet te min het Bestand bleef voortduren; en mooglijk, zoo het dadelijk verbroken geworden was, dat het in veel opzichten gelukkiger voor het Land ware geweest.
Wij hebben al vroeg de eerste Synodes in de Nederlanden met nieuwe gevoelens bezig gezien, die door leeken of predikanten voortgebracht wierden, en welke zij met een stoutheid en trotschheid voorstonden, als of zij nu beroepen waren om de Kerk te onderwijzen en te verlichten: schoon alles nederkwam op een-zelfde maar minder of meerder vermomd en omgekleed semipelagianismus of erger, of ten minste dit tacitè [stilzwijgend] tot zijn grond had. Al vroeg had men Korenhardt gehad, wiens gevoelen veroordeeld was; naderhand had men in Leyden, in de Hage, en elders (gelijk wij opgeteekend hebben) dezelfde of soortgelijke afwijkingen van het echte, oude en ware Hervormde gevoelen, dat ook in dit opzicht dat van de oude Kerk en van de Apostelen is, zien begunstigen; en altijd was de Kerk en de Leydsche | |
[pagina 8]
| |
Academie met haar daartegen opgekomen. Maar nu kwam de smet en de beroerte uit de Academie-zelve. Jacobus arminius, van Oudewater geboren, maar Predikant te Amsterdam, begon daar niet slechts de stellingen te leeren en te prediken die sedert na hem genoemd zijn, maar openlijk tegen het algemeene rechtzinnige gevoelen te prediken met den ijver, welke aan alle Novateurs eigen is: en dit moest noodzakelijk het meer ernstig stilstaan bij en aandringen van den grondleer der menschlijke onmacht ten goede, der vrije genade, en de praedestinatie bij de Kerkdienaren ten gevolge hebben; 't een en ander de Gemeenten in twijfel, in onzekerheid, en deels in blinden ijver voor het nieuwe of oude gevoelen storten, waaruit scheuring ontstond en nog verder te wachten was, vooral door den grooten invloed van Arminius als Professor, en van de genen die uit zijn school uitgingen, en zijn leer wijd en zijd rond voerden. Dit had reeds van toen hij te Leyden in 1603 begonnen had te leeren, aangevangen, maar crescens eundo [zich meer en meer uitbreidende], was de zaak ernstiger geworden; en Arminius-zelf en zijn kwekelingen lieten niet na tegen den ouden leer uit te varen en haar als Godslasterlijk voor te stellen. Niet dat Arminius-zelf juist zoo verr' ging in zijne stellingen. Immers in de Disputationes van hem, door zijne kinderen na zijn dood uitgegeven, is niets zoo zeer aanstootlijks te vinden. Maar zijne leerlingen en volgelingen zijn 't, die hem dus moesten doen voorkomen, vooral daar hij reeds ab initio [van den aanvang af] van helling tot Roomschgezindheid en betrekkingen in Italie gemaakt, verdacht | |
[pagina 9]
| |
en in opspraak geraakt was. En zekerlijk bracht de te verr' gedreven afkeer van een zoogenaamd fatalismus zijne school tot dat (alle Christendom verwoestend) stelzel van eigen kracht en vrijheid, 't geen het Egoïsmus zoo vleit. Hoe 't zij, zijne school liet niet na, de oude rechtzinnigheid polemicè aan te vallen, en weldra den contrepied van 't geen in de Kerk werd geleerd aan te nemen. Dit liep al vrij verr', ja werd met een onbescheid gedreven, dat niet te dulden was, en schoon men tot dus verr' aan de zijde der Predikanten nog al ontzien had de politijke Regeering daar in te mengen, bij wie men, (als reeds gebleken is) weinig troost voor de Kerk of Kerkleer, maar veeleer voorstand van die zich tegen haar stelde, gewoon was te vinden; men moest nu spreken. Franciscus Gommarus, rigide voorstander der oudvaderlijke rechtzinnigheid, mede Professor in de Theologie aan dezelfde Universiteit, doorgeleerd man, en door deze zijn post verplicht de studeerende jeugd de waarachtige gronden der Hervormde belijdenis in te scherpen, kon vooral dit scheurmakend en in zijn oog God onteerend stelzel geen verder veld zien winnen, zonder zich daar met kracht tegen te verzetten, stelde zich openlijk partij, handhaafde de Kerk tegen Arminius beschuldiging dat het Kalviniaansche gevoelen een Turksch noodlot inhield, God tot oorzaak der zonde maakte, mismoedigend, verhardend was, God in een helschen Tyran veranderde, enz. enz. en toonde van zijne zijde, dat Arminius leer in gronden en consequentien, Erfzonde, Voorbeschikking, Voorzienigheid, Zoenleer, en Genade vernietigde, en den mensch tot oorzaak zijner eigen | |
[pagina 10]
| |
zaligheid maakte, enz. Men toonde daarbij dat Arminius met dezen zijn leer zoo van de uitdrukkelijk aangenomen Geloofsbelijdenis der Nederlandsche Kerk, als van den Heydelbergschen Catechismus afweek; welke beide stukken de Eenigheid der Kerk verbonden; 't geen men wel trachtte te plooien, maar niet te ontkennen was. In der daad had over de zaak geene verdere discussie behooren te vallen. De afwijking en tegendruissching van en tegen de Hervormde Confessie en Catechismus was tastbaar, en deze waren de formulae fidei [geloofsformulieren] die de Hervormde Kerk (quâ talis) constitueerden; zoo dat die daar tegen leerde, tegen de Hervormde Kerkleer leerde. Bovendien waren diezelfde gevoelens in effecte reeds verscheiden malen door de Synoden voor onrechtzinnig verklaard, en het was een res judicataGa naar voetnoot1. Indien men dit recht ingezien had en de zaak als zoodanig aangevat, zou alles waarschijnlijk een spoedig einde gehad hebben. Maar men ging niet over de afwijking, maar over den leer (niet over de deflectio a norma, maar over de norma zelve an recta esset)Ga naar voetnoot2 in discussien treden, en dit was verkeerd. De Predikanten verzochten eene algemeene of Nationale Synode te mogen beroepen, en verkregen dit, na lang aanhouden in dit jaar 1606; maar die naar Arminius helden, hadden daarbij weten te doen voegen, dat de Belijdenis en Catechismus in die Synode | |
[pagina 11]
| |
overgezien zouden moeten worden: 't geen in effect was die twee stukken die eigenlijk de norma zijn moesten, niet als norma aannemen, maar aan een oordeel onderwerpen, dat nog bepaald zou moeten worden en waarin Arminius nieuwigheid met Gommarus ouden onveranderde leer gelijk stond. Het was de quaestio juris conditi tot een quaestio juris condendiGa naar voetnoot1 maken, en hier mede meende men had Arminius licht den triomf; want de geest des tijds was zeer gedisponeerd tot die nieuwigheid - en waarom? Het antwoord is gereed, en de zaak eenvoudig deze: De trotschheid en eigendunklijkheid die sints de afzweering van Filip, en het aannemen van een Souverain gezag (waar op zich de stedelijke Regeeringen verhovaardigden), algemeen de zielen had ingenomen en de harten verdorven en omgekeerd, was niet bestaanbaar met dien geest van nederigheid, van zelfvernietiging, en van volstrekte afhankelijkheid van God, die het wezen des Christendoms uitmaakt, en den grond van de Hervormde Kerkleer. God alles, de mensch niets, is des Christens gevoelen, zijn zucht, zijn lust, zijn eenige troost; en hij gruwt van het denkbeeld, dat hij iets tot zijn zaligheid zou kunnen doen, of ze zelf willen, dan door Gods genade alleen. Hij brengt alles tot God, ziet, gevoelt alles in God, en gevoelt, dat hij-zelf geen vrijheid, geen macht om te willen heeft. - Dit gevoelen (want op verstandelijke theorie komt het hier niet zoo zeer aan), dit gevoelen kon wel bestaan met den staat van verdrukking, waarin men | |
[pagina 12]
| |
was, toen men 't omhelsde, en niets op aard wenschte dan God in zijn Geest bij zijn dagelijksch brood. Maar het kon niet stand houden, bij heerschen, regeeren, en trotschheid, die wil heeft, en dien wil doordrijft, en altijd worstelt om hem door te drijven, en zich daar in behaagt. - Die trotschheid bestaat in eigenwil, en is 't tegengestelde van onderwerping, en verdraagt zich met geen Christelijke zelfvernietiging, 't zij theoretisch, 't zij practisch. Van daar zijn ook de Regenten (voor zoo verr' zij verstand genoeg hadden om consequent te zijn) altijd hellende geweest naar het Pelagianismus, en zijn de Arminianen altijd Aristocratischgezinden geweest.
't Is altijd een noodlottige verwarring geweest, dat men de twee quaestien niet afscheidde: Wat is de leer der Kerk? En wat is de ware leer? Non quaeritur an lex justa sit, sed an sit?Ga naar voetnoot1 als er quaestie over een daad in de Burger-maatschappij is. Non quaeritur an vera sit doctrina, sed an recepta?Ga naar voetnoot2 als er quaestie is over den leer van een Leeraar in een Kerkgenootschap? Wilt ge naar de wet niet oordeelen, wees geen Rechter; naar de leer niet onderwijzen, wees geen Leeraar in die Maatschappij! - 't Staat u vrij de Maatschappij uit te gaan; 't staat u vrij uw meening omtrent de wet of den leer voor te dragen; maar gij moogt tegen de wet geen vonnis wijzen, tegen den Leer niet preken of onderwijzen. - | |
[pagina 13]
| |
Luther en Calvyn gingen uit de R. Kerk, en beschuldigden die van dwaling, en leerden buiten de Roomsche Kerk, maar zeiden niet dit is Pausselijke leer (ten minste niet toen zij 's Pausen tegenspraak ondervonden). Zoo kon Arminius de Hervormde Kerk van dwaling beschuldigen, en anders leeren, maar hij moest niet in de Kerk en voor Hervormden leer onderwijzen en opdringen, wat er meê streed. - Hier was hij in facto illicito [in eene ongeoorloofde handeling] en dit was een attentaat, et non audiendus erat sed repellendusGa naar voetnoot1; onverminderd de quaestie over de waarheid van den Hervormden Leer in zich-zelve, maar die nu met hem of ten zijnen faveure niet in aanmerking kwam.
Gommarus had dus geen ongelijk, dat hij dit herzien van Belijdenis en Catechismus hier niet meê gemengd wilde hebben: nog moest zij werken als een lex condita, in 't oordeelen over 't geen Arminius geleerd had. En hier over kon alleen quaestie zijn. Arminius vreesde echter een Synode, en verzocht tegen Gommarus voor den Hoogen Raad gehoord te worden. Dit was de weêrga van het dispuut van Korenhart met Saravia, dat nergens toe dienen kon. Maar Arminius had zich aan Barneveld gewend en dus de Staten van Holland stonden 't hem toe. - Dit dispuut gehouden, leiden de Staten beide Professoren op, niets te leeren strijdig tegen Schriftuur, Belijdenis, of Catechismus; in afwachting dat het geschil door een Synode beslecht wierd. Maar Arminius | |
[pagina 14]
| |
had zich spoedig een interpretatie van de Belijdenis en de Catechismus gemaakt, waardoor hij zijn gevoelens daar even goed meê overéénbracht, als de Neologen hun Deïsmus en Pantheïsmus met het Euangelie of de Propheten. Maar, het geen nu de deur toedeed: Arminius en de zijnen schreven nu aan de Magistraat of 't Civil Gouvernement het recht toe, om over 't Kerkelijke te oordeelen en te beslissen, en hier (zegt wagenaar) hadden de Wethouders nader belang bij, en dit maakte hen Arminius (gantsch) genegen (en toegeneigd). Maar Arminius stierf, en men had nu bij de Staten van Holland (namelijk: de toongevers en raddraaijers aldaar) zulk een smaak in dien nieuwen leer, en was zoo gezind om de Predikanten en Rechtzinnigen te grieven, dat men in zijn plaats Vorstius beriep, die bekend stond nog vrij onrechtzinniger dan Arminius te zijn. Uit de school van Arminius waren inmiddels eenige kwekelingen uitgebroed, jurantes in verba magistri [hunn' meester geloovig napratende], en anderen, ziende van waar de wind waaide, keerden hun kap daarna. Elke Kerkgemeente, die de rust en zuivere leer lief had en daar oprecht aan hing, begreep nu van welk belang het was, dat men leeraars van den rechten stempel kreeg; en de Klasses zagen in hoe dit de geheele Kerk interesseerde. De Klassis van Alkmaar besloot hare Leden te doen verklaren dat zij zich met de Belijdenis en Catechismus conformoerde. Vijf Predikanten wilden dit niet verklaren, en de Klasse schorschte hun dienst. Dit regt had de Klassis ontegenzeglijk; en die zich daar over bezwaard rekende, kon aan de Synode appelleeren. | |
[pagina 15]
| |
Maar de Staten van Holland beliefden nu de Klassis dit regt niet toe te kennen, en belastten die vijf Predikanten te herstellen, onder welke zekere Venator de roervink was. De Klasse maakte hier zwarigheid in. De Staten bevalen de Wethouderschap van Alkmaar de Predikanten daar toe te dwingen. De Predikanten uit andere Klasses kwamen daar tegen op; ook die van Amsterdam, waar de Wethouderschap regtzinnig was, en schoon de Staten insisteerden, het bleef daar bij. Bij 't veranderen der Wet van Alkmaar, koos Maurits (bij toeval meent men) juist regtzinnige lieden; en nu bragt Venator c.s. 't alarm in de Stad, en strooide uit, dat deze lieden opgestemd hadden om krijgsvolk in de stad te brengen en de burgerij te verdrukken. Dit brengt de Burgerij in de wapenen, die dag en nacht wacht houden, 't Stadhuis bezetten, en naar de Staten zenden. Gemachtigden van Maurits en Gecommitteerde RadenGa naar voetnoot1 derwaart gezonden, vonden de Burgerij zoo ingenomen, dat zij de nieuwe regeering salvo honore ontsloegen, en een nieuwe aanstelden, waar in Venators aanhang de groote meerderheid had. En deze Vroedschap stelde een nieuwen Kerkenraad aan, die de Klassen van N. Holland voor geheel wetteloos verklaarden, zette twee Predikanten af, en lieten Venator weêr tot zijn dienst toe. De Staten van Holland keurden dit goed. Barneveld had zich daar van de Predikanten gewroken. Maar Venator gaf een boekjen uit, dat zoo onregtzinnig was, dat het in hel noch hemel kon, werd weêr afgezet, en ging naar Frankrijk. | |
[pagina 16]
| |
Zulke troubles had men op meer plaatsen, zonder dat zij echter tot de nieuwe Kerkleer betrekking schijnen te hebben; maar zoo veel is zeker, dat de Arminianerij er een middelijken invloed had; daar deze gevoelens meer Pausgezind dan Gereformeerd zijnde, de naam van Paus- of Spaanschgezinden daar uit ontsproot, waar door zij hier en daar in den haat waren, en Magistraten die hen begunstigden daar door van Spaanschgezindheid verdacht raakten. Hoe 't zij, te Leeuwaarden was desgelijks eene opschudding over de Magistraats-personen; en in Utrecht ging het zoo verr', dat de Stad door Fredrik Hendrik belegerd moest worden; en na de overgave weêr op nieuw een samenzweering ontstond, die zwaar gestraft moest worden. - Het was ook inderdaad niet te verwonderen dat daar in Alkmaar zulk geweld (en met zulk een gevolg) gebruikt was, om Arminiaansche Magistraten te krijgen; elders de Gemeenten zich even zoo zeer tegen de Arminiaansche Magistraten verzetteden, als daar tegen de regtzinnigen. Ondertusschen viel dit anders uit, door dat Barneveld partij trok en Maurits niet; als die van het Kerkelijk geschil nog niets wist, en er geen belang in stelde; zoo dat in Utrecht ten minste de Arminiaansche Regenten het veld tegen de Gemeenten behielden. Wat van die bewegingen zij, zeker is het en buiten tegenspraak, dat de Gemeenten alomme tegen de Arminianerij waren, en geen Predikanten hooren wilden dan van den ouden leer. Waarmeê het geschapen stond dat die nieuwigheid welhaast voorbij zou moeten gaan. De Arminianen kwamen nu bij | |
[pagina 17]
| |
aant.een in stilte (1610) en leverden aan de Staten van Holland een Remonstrantie in tot verdediging van hun gedrag, verklaring van hun gevoelen vervat in 5 punten, zeer dubbelzinnig gesteld (zoo dat men er zich, schoon niet in hun verstand, meê zou kunnen vereenigen) [z. de Bijvoegs.], en verzoek dat de Staten (als aan wie zij Remonstranten 't hoogste gebied in Kerklijke en Wareldlijke zaken toekenden, (waar men altijd die Heeren zeer meê streelde) geliefden te bewerken dat zij in een nb. wettige en vrije Synode gehoord, of zoo dat niet zijn kon broederlijk verdragen wierden. Hier van de naam van Remonstranten. De Staten lieten ook niet na, de Klassen aan te schrijven, dat zij tot nader (nb.) last, niemand iets boven die vijf (Arminiaansche) punten zouden vergen te belijden, en ondertusschen de eendragt bevorderen. Maar de Klassen verklaarden deels zich daar niet naar te kunnen gedragen, of deden er deels het zwijgen toe, en handelden des niet minder, als zij meenden hun pligt jegens God en de Kerkgemeente te zijn. Nu wilden de Staten zelven de zaak van de geschilpunten beslissen, en deden zes Arminiaansche en zes andere Predikanten voor zich komen en over de 5 punten der Remonstrantie ten hunnen overstaan disputeeren; maar moesten bekennen dat zij er geen licht in zagen, en zonden ze weêr heen met aanbeveling van broederlijke Eendracht. Dit noemde men de Haagsche Conferentie. - Bij den aanvang daarvan gaven de regtzinnige Predikanten een Contra-remonstrantie over tegen de | |
[pagina 18]
| |
Arminiaansche Remonstrantie, en nu werden de namen van Remonstrant en Contra-remonstrant de gewone onderscheiding, die men minder hatelijk vond dan de vorige. - Beide Remonstrantie en Contra-remonstrantie werden nu tot voorwerp van de Staatsvergadering van Holland gemaakt, daar men 't nu fraai vond niet alleen Souverain maar ook Paus te spelen. - De Contra-remonstranten sloegen voor (zoo men volstrekt geen Synode wilde) dan ten minste de weêrzijdsche punten aan de buitenlandsche Academien ter decisie te zenden, waaraan zij verklaarden zich te willen onderwerpen. Doch daar hadden de Remonstranten even weinig zin in als in een Synode der Nederlandsche Kerk. - En met reden; want de zaak was voor zoo vele eeuwen bij de geheele Christenheid reeds uitgemaakt, zoo wel als zij 't hier te lande bij de Nederlandsche Kerk was. Maar het resultaat der deliberatien van de Staatsleden was wederom, dat men malkander verdragen moest, en niemand het een of het ander gevoelen opdringen. Dan hiertoe was het te verr' gekomen, men kon over en weder niet nalaten, de Gemeente en Katechumenen tegen de zwevende dwaling te waarschuwen en te sterken, daar men die dwaling over en weder Godslasterlijk achtteGa naar voetnoot1. | |
[pagina 19]
| |
Vorstius onrechtzinnigheid ondertusschen ging zoo verr' dat men hem (schoon de Remonstranten hem voorstonden) niet dorst laten onderwijzen, maar men gaf hem zijn Professors-tractement voor niet, en Gomarus daar tegen werd door allerlei bitterheden gedrongen, zijn ontslag te nemen, en 't Land te verlaten, zonder tractement. - En dit heette nu onpartijdigheid en de zaken tot rust brengen, door van wederzijde de heethoofden zich kwijt te maken. In de plaats kwamen de Remonstrant episcopius (die een rechte Bisschops-geest had) en de Contra-remonstrant polyander. Oldenbarneveld kwam nu weêr met zijn Kerkordening voor den dag die hij in 1591 niet had kunnen doordringen. Dit kon hij ook nog niet, maar zij werd gepromulgeerd, als een recht dat men den Magistraten van steden en dorpen gaf, om er gebruik van te maken zoo zij 't goed vonden (nb.), ten einde in de Kerk meester te zijn. 't Geen nog veel slimmer was, dan of ze algemeen ware geweest. En wagenaar (Xde D. bl. 55) teekent zelf aan, dat deze Kerkordening den leer, zoo wel als de kerktucht, en de plechtigheden betrof, die dus aan den willekeur van een Voorzittenden Burgemeester of Boerenschout gesteld werden. In Rotterdam zette de Magistraat, die geen Contra-remonstranten dulden wilde, nu een Predikant af, om dat hij tegen het Remonstrantsche gevoelen preekte. Hij predikte nu in stilte, en men ontzei hem de stad niet alleen, maar zette hem met dienders de stad uit. Hij ging nu te Schiedam en Delftshaven prediken, waar de Rotterdammers hem ijverig kwamen hooren, zoo als zij ook op de dorpen bij | |
[pagina 20]
| |
andere Contra-remonstranten te kerk gingen, de Rotterdamsche Predikanten voor stoelen en banken Arminiaansch latende preeken: - de uit Rotterdam gezette Gezelius werd te Edam beroepen. - In Rotterdam-zelf begon men ook wel Godsdienstige oefeningen tot onderhoud van de echte Hervormde leerstukken te houden, maar de Magistraat stoorde die en stelde er boeten op, zoo voor de beleiders daarvan als voor die er een huis of kamer toe verstrekte. - En dus die de Gereformeerde Godsdienstoefening wilde, moest wel even zoo zeer naar buiten de Stad trekken, als onder Filips. En ook deze vrijheid was nog te veel voor de Arminiaansche partij. En in Rotterdam inzonderheid was het in de publieke kerk zoo Remonstrantsch, dat men openlijk bij de Gemeente zei, liever een varken te willen hooren dan zulke Predikanten. Een' makelaar welke iets dergelijks gezegd had werd daarom zijn makelaarschap en burgerrecht ontnomen; en zoo meer. Zeeland, Friesland, Groningen en Ommelanden wilden van geen Arminiaansche afwijkingen hooren, maar bleven getrouw aan den ouden leer. In Gelderland en Overijssel daartegen begonnen de Remonstranten eenigzins voet te krijgen. Barneveld was geen Remonstrant. Op verr' na geen Godgeleerde zijnde, verstond hij zelfs het punt waar het geheele geschil aan hing, volstrekt niet. Hij zag in het Remonstrantsche gevoelen geen kwaad, maar helde in der daad vrij meer tot den leer, waar hij oud in geworden was en nooit aan getwijfeld had. Maar hij had een ouden wrok tegen de Predikanten, en kon niet nalaten dien aanhang voor | |
[pagina 21]
| |
te staan, die aan de politique macht de Kerk onderwierp: en dit punt doordrijvende, was hij den rechtzinnigen Leer, op zich-zelven, niet vijandig; maar zijn staatsbegrippen en heerschzucht verbonden hem aan de Remonstranten. Een van tweën derhalve was hem genoeg, en hij daar omtrent niet beslist: of de Contra-remonstranten moesten er onder; of de Remonstranten door hen geduld worden. - 't Eerste scheen niet gemaklijk te zullen gaan; en hij lei derhalve nu toe op het laatste. Hij gaf den Remonstranten in dat zij slechts daarop moesten staan, dat men hun, hun vijf punten verdraaglijk verklaren zou; en op dien voet werden er nieuwe conferentien aangelegd. Maar, wetende hoe die punten door hen verstaan en verklaard werden, konden de Contra-remonstranten dit niet toegevenGa naar voetnoot1. Barneveld deed den Koning van Engeland de 5 punten voorstellen, en deze schreef aan de Staten Generaal dat hij ze verdraaglijk oordeelde; doch dat men ze niet op de Predikstoel leeren, maar alleen in stilte dulden moest. Doch dit liet niet na, dat hij de Remonstranten als ketters en scheurmakers beschouwd wilde hebben, en zich hevig tegen Vorstius verklaarde. Men rukte dit zeer samenhangend oordeel uit zijn verband, en drong den Contra-remonstranten als 's Konings oordeel op, dat hij de 5 punten verdraaglijk verklaarde; en was zeer te onvreden dat zij zich aan dat Koninklijk oordeel niet onderwerpen wilden. Even of | |
[pagina 22]
| |
't niet een andere quaestie was, 't verdragen van een gevoelen; of 't verdragen van het leeren en prediken van dat gevoelen, in de Kerk en als Kerkleer. Huig de groot werd nu door Barneveld drok gebruikt in dit werk, zoo in Engeland als hier, en schreef zijn Pietas Ord. Hollandiae, waarvoor hij Pensionaris van Rotterdam werd gemaakt. Het boekjen dat de Professor sybrandus lubberti van Franeker ter wederlegging daartegen schreef, werd door Barnevelds gezag voor een libel verklaard en verboden. Nu namen de Staten een besluit bij meerderheid (Amsterdam protesteerde daar tegen), waar bij door de Staten ‘gebruikende (zeggen zij) de macht die hun als wettige Hooge Overheid toekwam’ (en derhalve even zoo bevoegd, als Filip in zijn tijd, wien zij 't echter betwistten) aan de Predikanten belast en voorgeschreven werd wat zij zouden hebben te leeren, en verbod ‘om de Praedestinatie op de Predikstoel of anderszins onder de Gemeente te brengen’ - met bijvoeging: ‘alzoo de Staten dien Leer (die zij daar vaststelden) voor genoegzaam ter zaligheid en ter Christlijke stichting bekwaam hielden.’ Wat moet men van zulk eene aanmatiging zeggen? En moet men zulke dommigheden niet vervloeken? Gecommitteerde Raden (een Kollegie waar de dwinglandij altijd gezeteld heeft) bemoeiden zich met alles, straften burgers en ingezetenen van steden zonder egard voor het privilegium de non evocando, waar men bevorens altijd zoo meê schermde of 't te pas kwam of niet; en deze subalterne tyrannen waren, als altijd, nog erger dan hun hoofd of hoof- | |
[pagina 23]
| |
den. - Dit alles gaf verbittering tegen den Advokaat en hij werd nu van alles kwaads beschuldigd en verdacht gemaakt. En zoo men hem vooraf beticht had van oogmerk om het Land weêr aan Spanje te brengen, zijn begunstiging van de Arminianery (als toenadering tot den R. Kerkleer)Ga naar voetnoot1 werd als een bevestiging van dit vermoeden gebruikt. De Amsterdamsche Regeering was welgezind, ware er slechts dat neuswijze Burgemeestertjen Hooft niet in geweest, dat zoo fraai tegen de opdracht der Souverainiteit aan Willem I. georeerd had. Echter was zijn invloed thans zoo groot niet als toen hij simpel Vroedschap was. Amsterdam was derhalve de schuilplaats der oude rechtzinnige belijdenis, en het was daar derhalve dat vergaderingen van Contra-remonstrantsche Predikanten bijeen kwamen, om met elkander te raadplegen, hoe een Nationaal Synode te verkrijgen, zonder 't welk zij zich gewetenshalve verplicht vonden, om van de openbare Kerk zich af te zonderen: welke Vergaderingen bij aanschrijving der Staten verboden werden, met last aan de Magistraten, om die niet te gedogen. Terwijl het zich te Rotterdam, Leyden, Gouda, de Haag, Haarlem (nu men de hoop op een Synode opgaf) tot zulk eene afzondering schikte, was men in andere (zoo het hiet) verdraagzaam, dat is, algemeen Remonstrantsch: - maar die afzondering werd ook niet toegelaten.aant. Het kon niet missen of uit de scheuring tusschen | |
[pagina 24]
| |
Remonstranten en Contra-remonstranten moest onder de laatsten een tweede voortkomen; en daar ieder niet even veel belang in de Godsdienst stelde, deelden zij zich natuurlijker wijze in onverschilligen en ijverigen, die de Magistraat gematigden en stijfkoppigen; het algemeen vrijgeesten of papisten, en welmeenenden; anderen, politijke en geneefsche geuzen noemde. De eerste soort kon het niet schelen, maar de andere, die de Godsdienst, waar hun vaders voor gestorven waren nu even zoo weinig meenden te moeten opgeven als onder Filip, deden hier en daar eenige addressen, dat, bij verandering van Magistraten toch lieden gekozen mochten worden die wel dachten, en niet zonder religie waren. Dus was het in Leeuwaarden, waar aan door den Stadhouder Willem Lodewijk ook voldaan wierd; maar door brieven en instigatien ontstond er toen tegen de nieuwe Regeering een opstand, die allerbloedigst scheen te zullen worden, en de Stadhouder deed onder. Zoo had het gesmeuld en voortgekankerd tot in 1616, als de Barneveldsche partij volstrekt meester wilde zijn, en aan de vrijheid van Godsdienst geheel en al een eind maken, 't geen den naam van wegneming der oneenigheid dragen, en vrede der kerk heeten moestGa naar voetnoot1: en het fraaie plakaat kwam uit van den 1e Maart, waarbij allen, die zich schuldig maakten aan partijschap, scheuring, of oneenigheid als verstoorders van de gemeene rust, straf bedreigd werd. - Dit was tegen de stem van Amsterdam en verschei- | |
[pagina 25]
| |
aant.den andere steden doorgedreven; doch men bekommerde zich meest om Amsterdam, en zond eene bezending derwaarts aan de Wethouderschap, om die resolutie evenwel te helpen handhaven ‘alzoo zij toch ook verstonden dat de Opperste macht, beide over kerkelijke en burgerlijke personen en zaken den Staten toekwam’Ga naar voetnoot1. Huig de Groot deed daar een Oratie in de Vroedschap, waarin hij de praedestinatie stelde niet te behooren tot het fondament maar tot het gebouw van de Kerkleer, en waar het derhalve niet op aan kwam; en men malkander dus (zoo het heette) in de Kerk verdragen moest, en zich niet over afscheiden. En dewijl de Staten dit begrepen vi summae auctoritatis ac majestatis suae [uit kracht van Oppermacht en Majesteit], zoo moest ieder die het anders begreep zich (ten spijt van zijn conscientie) daaraan onderwerpen. En dat de Staten geen Synode wilden, maar de zaak zelf beslissen, daarin hadden zij Keizer Theodosius, Honorius, en de Magistraat van Bern tot hun voorbeeld: ook hadden zij de onderrichting of voorlichting van geen Synode noodig. - Maar deze Oratie, hoe lang en hoe vleiend ook voor Hun Ed. Achtb. deed geen effect. - Amsterdam verklaarde, de Hervormde Godsdienst te zullen blijven handhaven zoo zij was, en niet zoo men ze nu maken wilde, en geen verandering aannemen, ten zij door een Synode bestemd: voorts geen plakaten op op haar naam uitgevoerd te willen hebben, tegen de standhoudende religie, dan na het overwegen der nieu- | |
[pagina 26]
| |
wigheden in een Synode: - en de Contra-remonstranten niet afgezet of vervolgd te willen hebben onder voorwendsel van scheuring, om dat zij zwarigheid maakten Remonstrantsch te leeren, of bij Remonstranten te kerk te gaan. - Niet te min men nam in de Haag weêr op nieuw een Resolutie ter bevestiging van de vorige, en verbood nu uit de Belijdenis of Catechismus bewijs te nemen maar in tegendeel die uit Gods woord te verklaren. [z. de Bijvoegs.] Nu hield men derhalve geen maat meer. 't Hof van Holland, dat in alles de quaestio de meo et tuo [het wettig bezit] in acht nam, ook in het overblijfsel van politijk bewind, dat het nog had, raakte in oorlog ('t geen God beter 't! meer gebeurd is) met Gecommitteerde Raden. Contra-remonstrantsche Predikanten werden afgezet, bij den hoop: afzonderlijke vergaderingen en preken of oefeningen van Contra-remonstranten werden streng verboden, op verbeurtverklaring zelfs van 't huis of veld waar zij vergaderden; en zware boeten daar boven. Dit deden nu de Staten van Holland niet directè, maar de Steden, Bailluwen, Mannen van een landstreek (als Schieland b.v.) deden dit, uit krachte van de macht door de Staten aan hen verleend! Inzonderheid was het Schielands plakaat zeer vermaard wegens de willekeurigheid en (zoo men het noemde) strengheid: - zeggen wij vrij: ten hemel steigerende dwinglandy! 't Liep zoo sterk, en de doleantien der Gemeenten uit alle plaatsen van Holland werden zoo talrijk, dat de Staatsleden ter Vergaderingen zelve, daar van begonnen te schrikken en riepen, dat men te verr' was | |
[pagina 27]
| |
gegaan, en de volhouders (zoo men thans zegt) de addressen niet meer lezen dorsten, maar ze ter zijde leiden. Barneveld-zelf werd verlegen. - In Overijssel volgde men Holland; in Gelderland dobberde men; en in Friesland liet men geen Predikanten toe dan die de Belijdenis en Catechismus onderteekenden. In Amsterdam begonnen nu in 't begin van 1617 de Predikanten zich geheel van de Remonstranten af te zonderen, en zij verklaarden bij gemeen besluit, dat zij geen kerklijke eenigheid met hun onderhouden konden: van welk besluit eenige echter afkeerig bleven. In de Hage vormde men eene Correspondentie (gelijk het genoemd werd) tot verdediging van den zuiveren leer tegen de Remonstranten; welke men niet als Kerkbroeders erkennen kon. - Dit had plaats overal. - De Remonstranten hier tegen aan. Deze vereenigden zich op gelijke wijze, en klaagden den Staten dat hun Resolutien niet gehoorzaamd werden, en zij er derhalve zich ook niet aan binden kondenGa naar voetnoot1. Ook stelden zij punten van vereeniging onder zich op, die zij weder (tegen de Belijdenis en Katechismus) door de hunnen deden teekenen. Barnevelds verlegenheid deed zoo veel bij de Groot, dat men te Rotterdam den Contra-remonstranten aanbood hun één Predikant van hun leer te vergunnen, mits zij zich niet afzonderden: maar dit hielp niet. Toen het tot die hoogte gekomen was, kon het niet buiten den Prins blijven, die tot dus verre daar geheel geen deel in genomen had, en er nog buiten | |
[pagina 28]
| |
wilde blijven, maar echter in de Staten-vergadering van Holland tegenwoordig zijnde, dat de kerkelijke geschillen op 't tapijt kwamen, van begrip was, dat men de Contra-remonstranten niet alleen vrij moest laten prediken, maar de afgezette Predikanten herstellen, of ten minsten anderen van denzelfden leer in de plaats stellen: waarin verscheiden Leden hem toevielen; doch Barneveld brak de deliberatien af. De Prins trok geen partij: maar hij was zeer moeilijk op Uitenbogaart, Barnevelds lieveling en die Barneveld (met al zijn slimheid en eigendunklijkheid) beheerschte; dat die hem Vorstius zoo sterk tot het Professoraat te Leyden had aanbevolen, waar men zoo meê uitgekomen was, en hij achtte zich daar door geëxponeerd en, als ware 't, geprostitueerd (als men 't noemt). In Amsterdam hadden de Remonstrantsche Predikanten het onderspit; in tegenstrijdigheid met hetgeen elders plaats had, en daar zonderden zij zich nu openlijk af. Eenige malen hadden zij daar een Predikant uit Warmond gehad; en huurden nu een groote schuur, juist op Dwarsboomsloot, die zij tot een soort van kerk inrichtten; en daar wierden zij door een oploop van 't gemeen uit dien hoek gestoord, en de stoelen en banken, zoo wel als de glazen bleven niet heel. - Aanmerkelijk was het, dat toen er (ten tweede) een huis van den broeder van Episcopius, een recht Remonstrantsch ijveraar geplonderd werd, waar men uitgestrooid had dat zij ook predikten, de lieden die daarover gevangen wierden, juist zelf Remonstranten waren. En men mag daaruit afnemen, dat het een opgemaakt werk van | |
[pagina 29]
| |
de Remonstranten-zelven was, om over oproeren en vervolging te kunnen klagen, ten einde langs dien weg de Regeering, die hun tegen was, veranderd te krijgen; even als wij 't in 1785 in Rotterdam door dezelfde clique hebben zien practiseeren. Zij klaagden dan ook, vroegen bescherming van de Staten en vrijheid tot afzonderlijke vergaderingen tegen 't plakaat, dat ten hunnen voordeele gemaakt was; maar verscheiden der Leden van Holland begonnen reeds niet meer door Barnevelds bril te zien (wien hij trouwens ook zelv' reeds van de neus begon te vallen) en zij werden naar de stedelijke Magistraat verwezen, daar zij geen gehoor vonden; zoo dat zij nu naar Abkou en Vreeland ten preek gingen. In den Haag was Uitenbogaart predikant, en tegen dien dorsten de drie andere Predikanten, schoon Contra-remonstrantsch, niet kikken. Ja het ging zoo verr', dat in de Haag niemand meer een rechtzinnig Predikant aan zijn huis dorst ontfangen, uit vrees voor Barneveld. - De jongste Predikant echter kon in die overheersching zich niet schikken, en deze wilde van Uitenbogaart het Avondmaal niet ontfangen. Dit onmiddelijk onder het oog van den Souverain, en des Souverains Souverain, Barneveld, was even als onder Filips het weigeren van ter Mis te gaan, en hij werd derhalve in zijn predik-ampt geschorscht. Daar waren echter Raadsheeren in het Hof (en ook de Griffier) en meer andere voorname lieden, die Uitenbogaart niet langer konden hooren preken, en daar voor uitkwamen. Nu sprak Barneveld den Prins aan, om hem weêr voorop tot een schild te zetten, als van ouds, ten einde zich bij de Staten | |
[pagina 30]
| |
(zoo heette 't) te voegen: maar Maurits zei altijd onzijdig geweest te zijn in een geschil dat hij niet verstond, zoo min als Barneveld het scheen te verstaan, en dat hij daar buiten wilde blijven. Toen zond hij Uitenbogaart daar op af, maar Maurits was veel te cordaat om zijn sofismen aan te hooren, en zei hem kort en goed, dat zoo hij niet gelooven wilde wat de Contra-remonstranten leerden, hij die ook niet dwingen moest, om te gelooven, wat hij goedvond te leeren, en dat, naar zijn verstand, ieder ten minste gelijk recht had op een vrije Kerk, en op 't houden van 't Avondmaal met die hij voor zijn broeders erkende. Dit lekte uit, en de Contra-remonstranten vroegen een Kerk voor zich, die men oordeelde (om Maurits wille) hun aldaar wel te moeten toestaan, doch aan de voorwaarden verbinde wilde, mits geen afzonderlijken Kerkenraad te houden: dit wilden zij niet belooven. Zij kregen echter de Gasthuis Kerk tot de helft van 1617, wanneer zij in de Kloosterkerk (die niet gebruikt werd, en nu door Prins Maurits bezichtigd was geworden, en dien ten gevolge door de Contra-Remonstranten in bezit genomen en gerepareerd wierd) overgingen, die gelegener was. En van nu af ging Maurits met zijn Neef Graaf Willem van Nassau, en zijn Hofstaat, in de Kloosterkerk ten preek. De afzondering der Contra-remonstranten in de Haag volkomen zijnde, was nu in vele der overige Steden niet te keeren; en de pogingen der Remonstrantsche Magistraten dienden slechts om de Burgerijen zich tegen hen te doen verzetten. Het bedrog | |
[pagina 31]
| |
dat Barneveld zich veroorloofd had met den brief des Konings van Engeland kwam ook, met de wezendlijke gevoelens des Konings, aan den dag en besloeg dus ten voordeele der rechtzinnigen, en een nieuwe brief van Jacobus ried tot het beroepen van een Nationaal Synode: dat ook door geheel Zeeland, Gelderland, Friesland, Groningen en Ommelanden, door bezendingen aan Holland werd aangedrongen. Holland raadpleegde drie maanden, eer het daar op antwoordde; en daar er intusschen hier en daar, bij het jaarlijks afgaan en vernieuwen van de stedelijke regeringen, zachtjens aan zachter of meer Contra-remonstrantschgezinde personen op de kussens kwamen, en de Prins, gedrongen om zijn gevoelen over de partijen te zeggen 1o. geen zwarigheid gemaakt had om te zeggen, ‘dat hij de Contra-Remonstranten hield voor de oude Gereformeerden, die zijn Vader op den stoel gezet hadden,’ 2o. en ook gezegd had ‘dat hij zich niet over zou laten halen, om iets tegen de Hervormde Godsdienst te doen,’ zoo blies Barneveld onder zijn aanhang den allarmkreet, dat de Souverainiteit der Staten in gevaar was, en dat men de Remonstrantschen door middel van wapenen staande moest houden, zonder 't welk die Souverainiteit niet te bewaren was, dewijl alles daarop toelei om Maurits Graaf te maken, als zijn vader. - Hij had gelijk: ieder moest in zulke omstandigheden even zoo op Maurits zien, als in soortgelijke op Willem I; en de wrok tegen de Kerk en zucht om daarin de wet te geven, had dit zoo verr' gebracht; ware Maurits slechts vatbaar voor eenige staatzucht geweest, en niet een bloot op- | |
[pagina 32]
| |
recht en rechtschapen krijgsman, uit den aard afkeerig van 't Politieke.
Men had dus verre de lieden gevleid met een Synode, ten einde hen, in dit uitzicht, den druk dien men hen oplei, als een ras voorbijgaand euvel, dat dan van zelfs zou voorbij gaan, met lijdzaamheid te doen dragen, en de zich opposeerende Staatsleden dus ook over te halen om meê in de besluiten die men nam te bewilligen; maar nu besloot men bij Barneveld de zaak te brusqueeren. Men sloeg bij een Resolutie 4 Augustus 1617 (die men de scherpe Resolutie noemde) de Synode plat af; bekrachtigde de vorige Resolutien tegen de Contra-remonstranten; en gelastte de stedelijke Magistraten waardgelders aan te nemen tot executie daarvan: verbood de Hoven van Justitie met die zaken te moeien, maar zich over alle bezwaar alleen aan de Staten-zelven te addresseeren. En besloot verder de andere Provincien met woorden te paaien, en Prins Maurits, zijn broeder, en de Prinses Douarière door een bezending te verzoeken dat zij de hand wilden leenen aan dit allesGa naar voetnoot1. | |
[pagina 33]
| |
Wat Maurits betreft, die bezending kon niet uitdoen, daar hij zijn kommissie besloten had te volgen, zoo wel als zijn hart, dat hem verplichtte, alle onderdrukking te weeren, en niet te ondersteunen. Maar de Fransche Louize was met die bezending gevleid, en boezemde haar Zoon in, om zich aan de Staten te houden; bij een verdere uitbarsting kon hem dit nuttig zijn, en 't was goed, dat de jonger broeder, wanneer de ouder zich verklaarde, de andere partij te vriend hield, enz. enz. Maar één woord, Fransche politique, die bij haar zoon ingang vond, en van de gevolgen waarvan men hem datgene beloofde, 't geen men Maurits (zeer te onrecht) beschuldigde te verlangen.
Men hield echter bij 't afslaan van de Synode, nog een slag om den arm! En sprak, van volstrekt geen Nationale Synode te willen. Waarom? om dat daar (dit advoueerde men) de Contra-remonstranten de groote meerderheid zouden hebbenGa naar voetnoot1. Maar (des noods) zou men tot een Provinciale Synode kunnen verstaan (wanneer men namelijk eerst alle de Contra-remonstrantsche geestelijkheid afgezet en uit de Provincie gebannen had, zoo als besloten was). Ook wel tot eene algemeene Synode (deed men voor); - of men dit meende, is licht na te gaan. Zeeland wilde geen Algemeene Synode, en begreep, dat er alleen quaestie was, wat de Leer der Nederlandsche Hervormde Kerk was, 't geen noch provinciale Synode in Holland, noch algemeene, maar alleen een Nationale, kon uitmaken. | |
[pagina 34]
| |
Men nam nu Waardgelders aan; tot groot ongenoegen (als te begrijpen is) van de Schutterijen, waarvan velen hier en daar ontschutterd werden; terwijl men haar elders een nieuwen eed afdrong. In Leyden verschanste men het Stadhuis tegen de Burgers met een eikenhouten verschansing, waarmeê de Breestraat, van de Marsmansteeg tot de Korenbrugsteeg afgezet werd, met 4 stukken geschut, die geheel de Breestraat ter wederzijde enfileerden, en met ijzeren pinnen, die men Barnevelds tanden noemde, versterkt; en te Haarlem, met palissaden, die de ruimte onder het schavot insloten, en de Kouw genoemd werden. Te vergeefs boden de Schutterijen aan, dubbele wachten te doen, en de steden in rust te houden. De Magistraten moesten eigen satelliten hebben, die geenerlei betrekkingen hadden dan tot hen, die ze betaalden, en meestendeels uit de guarnisoenen van Albert in de Spaansche Nederlanden naar Utrecht kwamen toevloeien (waar zij naderhand ook weêr heen trokken). - Amsterdam en Dordrecht waren de voornaamste steden onder de dissentieerenden, en aan dezen geschiedden nieuwe bezendingen om zich met de Resolutien te conformeeren, maar zij bleven weigeren. De ontschutterde en anders bezwaarde Burgers van Leyden maakten onderlinge verbintenissen, die zij met hun namen in een cirkel onderteekenden, als Justinianus in de Instituten verhaalt dat in fraudem legis Fusiae Caniniae geschieddeGa naar voetnoot1, en waar bij zij | |
[pagina 35]
| |
Gemachtigden aanstelden, om zich aan den Hoogen Raad te beklagenGa naar voetnoot1. Maar men bande en zette nu gevangen al waar men verdenken op had van dit besloten te hebben: en de arme burgers konden geen gehoor in rechten vinden. En de eenige weg was naar de Staten; maar deze wezen ze af, met verklaring dat zij gehoorzamen moesten. In enkele gevallen echter deden Hof en Hooge Raad hun plicht, maar de Staten namen 't zeer kwalijk en verboden 't bij aanschrijving op aanschrijving; zich ook 't judicieele, wanneer 't de nieuwe dwangplacaten of de overtreding daarvan betrof, aantrekkende, eerst bij wege van evocatie, maar weldra bij algemeene Resolutie van den 4 Augustus 1617: hoe zeer Amsterdam en de steden van 't Noorderquartier zich daar tegen stelden, die de Justitie als 't eenige bolwerk van burgerlijke vrijheid, haar vrijen loop wilden doen houden. - De Hooge Raad weigerde ook aan deze Resolutie te gehoorzamen, schoon Hoogerbeets en nog een paar de Souverainiteit der Staten ook zoo verr' uitstrekten. Dit gaf verdeeldheid in den Hoogen Raad, waar Hoogerbeets c.s. zich tegen de overige stelden op fundament dat hij de Staten voor de Hooge Overheid hield. Des onaangezien, en zonder dit te betwisten, beweerde men dat de Staten noch kennis noch 't recht hadden om Justitie te oefenen. En Hoogerbeets werd weêr Pensionaris van Leyden als [hij was] eer hij Raadsheer wierd. Niet te vreden met Holland te verwaardgelderen, ging Barneveld zelf naar Utrecht, en daar bezorgde hij met de Staten en Stads-Vroedschap deze lichting | |
[pagina 36]
| |
en werving desgelijks: zijn lang verblijf aldaar ontschuldigde hij met zijn gezondheid, als of deze dit vereischte. Niet minder dan tegen deze tyrannike evocatien (in der daad erger dan Filips zich ooit aangematigd had) waren Amsterdam, Dordrecht, Edam, Enkhuizen, en Purmerend tegen dit invoeren van een gewapende macht ten dienste van stedelijke Magistraten; en dat ter harer discretie, en ten koste van het gemeene Land, in een tijd dat men zelfs 't oorlogsvolk niet betaalde of betalen kon. Deze Steden begonnen nu ook met elkander afzonderlijk te raadplegen. De andere acht gaven daartegen een vertoog in het licht, maar dit vertoog deed de vier niet van concept veranderen, noch de Gemeenten of Burgerijen meer Barneveldsgezind denken. Nu het zoo hoog liep, kon Maurits niet stilzitten. Een gewapende macht, buiten de stedelijke Schutterijen, in de hand van stedelijke Magistraten en buiten zijn eed, en apertè [blijkbaar] ingericht om de onderdrukking der Kerk door te zetten, en dit nog wel terwijl men (quasi om schaarschheid van geld) de weinige krijgsbenden onder Hem nog meer afdanken en verminderen wildeGa naar voetnoot1, kon, mocht hij als Stadhouder niet dulden. Te vergeefs had hij den Vroedschappen der Steden dit met alle zachtheid onder 't oog gebracht; men volhardde. En dus, terwijl men in den Briel bezig was of op 't punt was Waardgelders aan te nemen, kwam Maurits dit voor, en (zijn broeder meênemende) begaf hij zich onverwacht in die stad, en deed er 2 vaandelen voet- | |
[pagina 37]
| |
volk in komen. En dit, waarschijnlijk, verhinderde de overige steden, die ze nog niet aangenomen hadden, van de aanneming, door de vrees van ook zoo gepraevenieerd te worden. Thans dacht men met een Provinciale Synode de zaak een glimp te geven. 't Was Barneveld wel tegen de borst, maar hij vreesde nog veel meer een Nationale Kerkvergadering, waar toe de Staten Generaal zoo goed als geresolveerd waren. Holland beweerde dat die niet kon of mocht doorgaan dan eenstemmig, en zij wilden die niet: en dit op grond van het 13e Art. der Unie van UtrechtGa naar voetnoot1. Men besloot echter; daar kwam een protest tegen op naam van Holland, Utrecht, en Overijssel: maar tegen dit protest protesteerden Amsterdam, Dordrecht, Enkhuizen, Edam, en Purmerend, in de Notulen der Staten Generaal. - Sommigen der Leden aarzelden toch tegen Holland de zaak door te dringen: maar zij besloten echter, en bepaalden Dordrecht tot de plaats. Veel was daar over te doen, en de verwarring met protesteeren en tegen protesteeren zoodanig, dat er de hoofden van draaiden. Uitenbogaart de zaak niet te keeren ziende, oordeelde dat men bewilligen moest, en zien hoe men 't maakte, om in de Synode een contenance te houden, en in geval men veroordeeld werd zich toch te helpen; maar zijn medebroeders begrepen 't geheel anders en Barneveld nam het hem zeer kwalijk af: dit was, zei hij, 's Lands gerechtigheden weggeven, en dat deed hij niet. | |
[pagina 38]
| |
De Koning van Engeland, deze twist vernemende, deed zijn Ambassadeur bij de Staten Generaal een redevoering houden over dit Kerkgeschil. Hij verklaarde Arminius gevoelen voor een nieuwigheid, de leer der Contra-remonstranten voor de oude, echte, en waarachtige leer des Chrisendoms en der Hervorming, en beschuldigde de Hollandsche Regenten daarbij, van de getrouwe belijders door hun Resolutien, bij meerderheid van stemmen op een factieuse wijze genomen, gekweld, verdrukt, en tot afzondering genoodzaakt te hebben, die men onder den hatelijken naam van scheuring en oproer met plakaten en straffen te keer wilde gaan, die eene gewelddadige vervolging constitueerden. Hij merkte daarbij aan, dat de Unie van Utrecht op de Godsdienst gegrond was, en tot handhaving van de Hervormde Kerk, die men nu onderdrukte; en dat het de zaak der geheele Nederlandsche Kerk was, en Holland geen Kerk à part moest willen maken. - Hier tegen ontbrak het den Staten van Holland niet aan herhalingen van het oude deuntjen, dat men (nb.) nooit om den Godsdienst de wapenen had opgevat, maar om 't schenden van de privilegien der Staten; waaronder geen 't minste was, orde op Kerkelijke zaken te stellen, Predikanten aan en af te zetten, en te beletten dat Gerechtshoven provisien van Justitie tegen hun Resolutien verleenden. En dat hun besluiten 't beste middel waren om de kerkelijke eendracht te verkrijgenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 39]
| |
Ook deden zij een boekjen in 't licht verschijnen, de Weegschaal getijteld, tot breeder weêrlegging van des Ambassadeurs gehoudene rede. - 't Geen deze zeer onbetamelijk vond. De Koning-zelf nam het zoo hoog, dat de Staten Generaal zich verpligt achtten om het boekjen te verbieden en ƒ 1000. aan die den Schrijver, ƒ 600. aan die den drukker zou kunnen aanwijzen, te belooven. Maar 't placaat werd (quasi) in de Haag tot ostentatie voor den Ambassadeur, maar nergens anders in Holland afgekondigd: en Oldenbarneveld wilde de premie niet verdienen. 't Was geschreven door een Remonstrantsch Predikant Taurinus, die er wel voor betaald was. Had Engeland een Anti-barneveldsche Oratie gedaan, Frankrijk moest nu (naar de volstandige regel) een redevoering en sens inverse laten doen. Dit geschiedde door den bekenden Maurier (d'Aubery), die voor het uitstellen van de decisie was, tot men 't van zelfs met malkanderen eens wierd. - De Prins deed zelf een reis door Holland en schreef ook brieven aan de steden over den tegenstand tegen 't Synode, 't aannemen der waardgelders, 't afvergen van nieuwe eeden en verpligtingen aan de bezettingen, tegen zijn gezag, en 't recht der gerechtshoven; alles ten einde zij op de aanstaande Staten-dagvaart beslagen ten ijs zouden komen, zoo als ook Amsterdam, Enkhuizen, Dordrecht enz. dit alles tot punten van beschrijving gemaakt wilden hebben; schoon de acht anderen dit zochten af te weeren. - Op de Staten-vergadering verzocht Oldenbarneveld al wederom zijn ontslag, en werd ook weêr overgehaald om te blijven: dit was telkens het middel om nog wat meer gezag te krijgen. | |
[pagina 40]
| |
Men sprak nu (1618) in Holland van een Provinciale Synode, die de Nationale zoude kunnen voor af gaan als praeparatoir, of volgen als confirmatoir: anderen wilden alleen een Provinciale, en geen Nationale gedogen. Deze echter won een stem meer, die van de tegenpartij afging, en verscheiden steden waren gereed mede om te vallen, als Haarlem zich zeer stijf toonde, stout sprak, en de partij van Barneveld een hart onder den riem stak. Alle echter kwamen zij overeen, dat zij de Wethouders wilden handhaven: en dit (zegt wagenaar) was toch het voornaamste dat bedoeld wierd. Dat stuk, dat Haarlem inbracht was een opstel van de Groot, vol kracht en nadruk, maar op 't oude weêrkomende: door Haarlem moest het ingebracht worden, om dat Dordrecht aan de Contra-remonstrantsche zijde was, en Haarlem dierhalve de eerste stad was die 't woord had van de Remonstrantsche partij. In Nymegen had men de Regeering opgemaakt om zich niet meer door den Prins te laten aan- of afstellen, als strijdig met de privilegien. - 't Was zoo, 't streed met de oude privilegien; maar als de stad in 1591 aan den Prins overging, werd de Magistraatsbestelling aan hem opgedragen bij voorwaarde, gedurende den oorlog. Quaeritur nu [Nu was de vraag], of 't Bestand vrede dan oorlog was. Reeds was de Prins, zoo lang het Bestand nu duurde in de possessie, en hij ging nu ook voort. Nu klaagde men aan de Staten van Holland, en de acht Antinationale of Antisynodale steden besloten dadelijk daarover aan de Staten van Gelderland te schrijven, die het zich aantrokken; maar de vier anderen wilden niet gedo- | |
[pagina 41]
| |
gen dat het op naam van de Staten van Holland geschieden zou: en dus geschiedde 't op naam van acht Staatsleden: maar de Geldersche Staten gaven den Prins volkomen gelijk. - Dit middel om de Synode door oneenigheid in Gelderland tegen te gaan mislukte derhalve. Overijssel viel ook toe; en de stijfhoofdigheid van de factie die Holland thans regeerde en met Utrecht in een smolt, was voor ieder zoodanig stuitende, dat men 't rond uit onmooglijk verklaarde, dat Barneveld dit zoo rond liet staan, zonder een steun aan Spanje te hebben; en hij openlijk daar van beschuldigd werd. - 't Krielde van geschriften, waarin dit beweerd werd. In andere werd op een geweldig veranderen van de Regeering in Holland gedrongen, eer het te laat mocht zijn. En zelfs de Prins zei, dat hij voorzag dat het eindelijk daar toe zou moeten komen. Aan zekeren Dankerts, Notaris te Amsterdam, was een geschrift, met zijn naam onderteekend, uit den zak gevallen, waar in hij den Advocaat groote giften uit Brussel verweet. 't Werd Oldenbarneveld toegezonden; deze bragt het in de Staten-vergadering en begeerde, dat men Dankerts van Amsterdam zou halen, om (quasi) zijn beschuldiging te bewijzen. Men schreef daarover naar Amsterdam, en men zette dadelijk Dankerts in civile gijzeling ter voorkoming van evasie ('t geen ook al was wat men doen kon), maar weigerde het privilegie de non evocando te schenden door hem naar den Haag te zendenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 42]
| |
De Fiscaal werd toen door de Staten naar Amsterdam gezonden om Dankerts daar te hooren: maar men weigerde hem een verhoor, dat te Amsterdam niet gehouden kon worden dan door den Officier ten overstaan van Schepenen, en op decreet van Schepenen; maar niet zonder opening van proces, en buiten alle form. - Barneveld klaagde zijn nood aan de Prinses Wedo. van Oranje, waar hij zeer intiem meê was, en uit wie hij alles trok wat Maurits zeide of deed, dien zij recht Stiefmoederlijk affectioneerde. En deze ried hem een brief aan den Prins te schrijven, ter zijner verdediging. Hij deed het met veel betuigingen van zijn toegenegenheid aan het Huis van Oranje, en schreef ook een vertoog over zijne onschuld aan de Staten van Holland, dat hij ook dadelijk in het licht gaf. Maar dit veroorzaakte een hagel van nieuwe geschriften tegen hem. Hij arbeidde daar tegen met het gezag der Staten, die premien op de aanbrenging van schrijver of drukker zetteden; en den Advocaat bij openbaar placaat ‘om zijn langdurige en getrouwe diensten in hunne bijzondere bescherming namen:’ zonder dat hij begreep, dat de leden het Hoofd wel beschermen kunnen zoo lang het hoofd ze bestiert, maar niet als dat ophondt: (het geen duizend hoofden van factien en partijschappen bedrogen heeft.) | |
[pagina 43]
| |
Lang genoeg had men uit Holland en de andere Provincien misnoegen gezaaid, om er nu een tamelijk aantal korrespondenten te hebben met wie men tegen Prins Maurits correspondeerde. Men begreep, dat de Prins, die in dit alles een meer dan Jobs geduld geoefend had, zoo hij 't eenmaal wilde, wel een eind aan die factie kon maken; en dus dat men dit voor moest komen. Hier toe moest men in Utrecht en Holland een vereeniging van wapenen en van versterkt terrein tot stand brengen, dat tegen Maurits en de Staten Generaal bestand zou zijn, ingeval men het recht der Unie van die zijde wilde doen gelden. Ingevolge van dien was men bedacht, om zich van Schoonhoven en van Woerden, waar eenige zwakke bezetting was, meester te maken. Leyden drong op het laatste; Utrecht op het eerste; en men had reeds ten dien einde korrespondentie in deze plaatsen, om den aanslag te ondernemen. Ja de Rotterdammers zonden er ten dien einde waardgelders naar toe, onder schijn als of zij die ontsloegen, en deze uit zichzelf derwaarts gingenGa naar voetnoot1. Maar men wilde ook de sloten Duurstede, Ter Eem, en Abkou in hebben. Indien dit nu ten uitvoer gebracht was, en derhalve de Inlandsche oorlog begonnen, koomt natuurlijker wijze de vraag op: wat had men dan verder voor uitzicht of plan? Want dit kon toch niet ontveinsd worden, dat met die macht die men in Holland en Utrecht bezat, de troepen waar Maurits en de Generaliteit meester over waren en die zij uit hunne Provincien en uit Duitschland vermeerderen konden, en geheel de | |
[pagina 44]
| |
Hollandsche Gemeente niet tevens tegen te staan was. En zoo men Barnevelds partij niet geheel voor zinloos houden wil, zie ik niet hoe men er aan twijfelen kan of zij had buitenlandsche hulp in 't oog, die niet komen kon dan van Frankrijk, of van den Aartshertog. En zeker was de eerste te verr' af, om niet te laat te komen; maar de andere daar tegen, die in Kleef, Lingen enz. talrijk en versch versterkt was, (terwijl men bij Holland de troepen geweldig verminderd had, en nog dagelijks op verminderen drong), juist bij de hand, om in Gelderland en Overijssel te vallen, en daar door aan Barneveld ruimte te geven. En als dit dan zoodanig beschouwd wierd, was er dan ook reden, om van Maurits zijde niet langer te sammelen? En om Barneveld als een vervloekte verrader aan te merken? - En dat er tevens reden was, om hoe zeer dit algemeen genoeg uitgelekt was, het echter (quasi) te willen ignoreeren, verstaat zich; want zoo dit in het proces van Barneveld c.s. opzettelijk geroerd en in 't vonnis uitgedrukt was, gaf men den Aartshertog niet slechts een causa belli [een reden om het Bestand te breken en den oorlog te hernieuwen], maar men moest het dezer zijds ressenteeren en 't Bestand afbreken, het geen in dat oogenblik van verwarring, en bij de versterkte legers van Albertus dolligheid geweest zou zijn. Zoo dat men wel verplicht was, om dit (quasi) te ignoreeren; - en ook buiten dit punt ‘On n'avoit pas besoin de lui chercher des crimes.’ Maar men ziet er uit van wat natuur de opschudding was, der Barneveldsche of Arminiaansche partij. - | |
[pagina 45]
| |
Of men Fredrik Hendrik Anti-stadhouder tegen Maurits gemaakt zou hebben, gaat niet zeker, maar daar is (om de bijzondere intimiteit van Barneveld met Prinses Louise) wel eenige schijn voor: ook blijkt uit het verhoor van de Groot, dat Fredrik en zijn moeder zeer in het oog geloopen waren en niet vrij van verdenking. - En verbeelde men zich nu zulk een toestand! En hoe onze Grootvaders dat spel beschouwen moesten! - Zij, die Barnevelds plan [doorschouwden] om Holland, Zeeland, en Utrecht van de Unie af te scheiden, moesten zij nu niet de praeparatoiren erkennen, en de verdeeling der overige Provintien tusschen Albert en Holland te gemoet zien, en de nieuwe Venetiaansche Republiek der Hollandsche Aristocratische Magistraten de kruin opheffen, met Barneveld als Doge aan 't hoofd. Men las het in Barnevelds ziel, en wij lezen 't er nog in, zoo wij hem eenmaal hebben leeren kennen; het geen waarlijk met iemand, die bij al zijn schranderheid, zich-zelven zoo weinig meester was, niet zeer moeilijk is, zoo men den man zelf beschouwen wil, en aan geen portraiten gelooft. [z. de Ophelder.]
Utrecht voornamelijk was bevreesd voor den Prins, en schreef hem een brief van toch niet in de stad te willen komen. Hij kwam er evenwel, en men dorst hem de poort niet voor 't hoofd sluiten; doch hij ging er slechts door naar den Landdag van Arnhem; en men bewaakte hem daar met 4 vendelen Schutters, op de wijze als men Leycester gedaan had. Terstond daarop raadpleegde men daar over het vermeerderen van het getal der Waardgelders; terwijl men bij de | |
[pagina 46]
| |
Staten Generaal raadpleegde om ze te doen bedanken. De Pensionarissen van Haarlem, Leyden, en Rotterdam (de Haan, Hoogerbeets, de Groot,) en een Burmeester de Lange van Gouda, werden door de Hollandsche factie gemachtigd om bij Utrecht, dat alreeds den moed verloren gaf, aan te dringen op het aanhouden van de waardgelders, om de ‘muiters (dus drukten zij zich uit) ‘tot hun plicht te houden gelijk men in Leiden en Haarlem en elders in Holland deed.’ Rotterdam had reeds zijn Secretaris daar over naar Utrecht gezonden; maar desniettegenstaande, werd Ledenberg door de Staten van Utrecht, naar den Prins in de Haag afgevaardigd, met last hem te verzoeken om eenige Staats-troepen, zonder 't welk zij bevreesd waren, die afdanking te doen; maar Ledenberg, geheel aan Barneveld verkocht, in plaats van zijn last uit te voeren, liep naar Uitenbogaart, en daar werd een conventikel van de Groot en Hoogerbeets, de Lange van Gouda, en den Pensionaris de Haan van Haarlem, aan het huis van een particulier belegd (want openbaar dorst men 't niet) en daar werd besloten, dat Ledenberg zijn last niet aan den Prins openen zou, maar te rug keeren met de evengemelde kommissie, om, met de vrij groote partij, die zij nog in de Staten van Utrecht hadden, deze bij hun samenzweering te houden. - Die van Utrecht verlangden ondersteuning in geld daartoeGa naar voetnoot1: zoo niet, moesten zij 't hoofd wel in den schoot leg- | |
[pagina 47]
| |
gen bij den Prins. En daar gaf men hun hoop toe; mits zij zich maar niet verhaastten van maatregelen te veranderen. Alle zulke zaken geschiedden door middel en tusschenkomst van Uitenbogaart, die Barnevelds vertrouwde en geheime agent was. Men geliet zich intusschen in Holland als of men de waardgelders uit nood aannam, maar ze wel afdanken wilde zoo de Prins eenige vaandels waar men affecteerde geen vertrouwen op te stellen, wilde afdanken, en de steden dan met Nederlandsch krijgsvolk bezetten, met last om de Magistraten en Resolutien te beschermen en handhaven, al ware 't ook in zaken den Godsdienst betreffende. Men begrijpt licht dat dit in effecte derisie was: daar echter bejegende men de Staten Generaal meê, wanneer die op 't afdanken der waardgelders drongen. De Staten Generaal besloten nu eenige hunner Vergadering af te vaardigen nevens den Prins om in Utrecht de waardgelders te doen afdanken. En zes steden van Holland besloten een bezending daar tegen te doen op naam van de Staten van Holland. Zij zonden ook brieven aan den Kolonel van het krijgsvolk in Utrecht ('t geen ter betaling van Holland stond)Ga naar voetnoot1 met last nb. van niet dan aan de Staten van Utrecht of de afgevaardigden van die van Holland te gehoorzamen. - De Hollandsche afgevaardigden vertrokken, kwamen in de Statenvergadering van Utrecht en in de Stads-Vroedschap, maar de Utrechtschen dorsten, schoon de afgevaardigden dit wel gewenscht hadden, den Prins niet | |
[pagina 48]
| |
uit de stad houden, en deze kwam met de afgevaardigden van de Staten Generaal. Hun voorstel was 1o. afdanken der Waardgelders en 2o. toestemming in de Nationale Synode. - De Hollandsche afgevaardigden kregen hier kennis van, en kwamen den Prins vertellen dat zij gekomen waren, ‘om met die van Utrecht te raadplegen op een eenparige orde op 't stuk der Waardgelders, en op de verzekering der steden.’ Hij beantwoordde dit koeltjens, en gaf te kennen dat hij wel zag waar 't om te doen was: de anderen maakten er een soort van kijvagie van. Hier op volgde een formele weigering van Utrecht, waar nu de Barneveldschen weêr den boventoon hadden en de anderen overmochten, op de 2 punten; te honender om de bewoordingen en het niet erkennen van de kommissie voor afgevaardigden van de Staten Generaal (het geen, quasi, daar op steunde, dat Holland in die kommissie niet gestemd had). - Amsterdam en de andere rechtzinnige steden hadden ondertusschen de Hollandsche resolutie en kommissie naar Utrecht voor nul verklaard, en zonden nu van hunne zijde een kommissie ter ondersteuning van die der Staten Generaal. Men had in Utrecht den Prins lelijke afjacht gegeven; en dit was geschied. Maar nu vroeg een der leden: ‘zoo de Prins nu evenwel zelf de waardgelders eens afdankte?’ En nu raakte in de vergadering alles in de war, en men wist niet wat dan. De Hollandsche Gemachtigden zochten hun te beduiden dat men met de Waardgelders den Prins wel 't hoofd konde bieden; maar daar behoorde moed toe, en dit was een vrucht die aan de Utrechtsche karsen- | |
[pagina 49]
| |
boomen niet groeide. Ook verklaarden de Hoplieden der Waardgelders dat zij niet tegen den Prins begeerden te dienen: dit verklaarden de Hollandsche afgevaardigden voor trouwloosheid, desertie, overloop, en gekwetste Hoogheid des Lands, want (zeiden zij) die lieden hadden een jaar lang 't geld van Utrecht getrokken, (en 't was dus klaar, dat zij nu hun eed die zij niet als waardgelders, maar als burgers aan Maurits en de Unie gedaan hadden, even zoo wel schenden moesten als die hen daar voor betaalden!) Men stelde evenwel Fredrik van Bacxen tot Opperbevelhebber der Waardgelders aan. Ook den Militaire troepen, wien men bevel gaf, niemand dan de Staten van Utrecht te gehoorzamen, hielden dezelfde Hollandsche afgevaardigden daar een redevoering, waarbij zij ze trachtten te beduiden, dat dit zeer wel bestaan kon met hun eed aan de Unie en aan den Prins; want dat zoo zij tegen dien gebruikt waren, de Prins dan een Tyran was, en men hem derhalve vrij een kogel door den kop schieten mocht op 't krediet van hun (de afgevaardigden van hun betaalsheeren) af. - De Groot zegt dat hij er geen deel in gehad heeft, maar alleen voor de Duitschers en Walen, die men begreep dat geen Neerduitsch genoeg verstonden om dit wel te vatten, dit in het Hoogduitsch en Fransch repeteerde, 't geen toch op zich zelfs een onschuldig ding was! Dit alles scheen echter niet veel indruk te maken, en men werd zeer verlegen. Nu schrijven naar den Advocaat. - Deze wist geen raad voor 't moment, maar als de fransche gezanten kwamen (schreef hij) zou men wel middel vinden, om den Prins uit Utrecht | |
[pagina 50]
| |
te trekken. - De Hollandsche afgevaardigden belastten nogmaals de soldaten ter Hollandsche betaling staande, niemand dan de Staten van Utrecht te gehoorzamen, en leverden den Hoplieden daar 't schriftlijk bevel van de Staten van Holland van over; en zij hadden de stoutheid van daar kennis van aan den Prins te geven, ten einde hem bang te maken. En daar op vertrokken zij uit de Stad, weldra gevolgd of reeds voorgegaan door de Utrechtsche Regenten. De Prins zeer tranquil, ofschoon niet zonder zorg, deed het Guarnisoen op de Neude in de wapenen komen, waar eenige vendels van buiten bij kwamen, en ontbood daar toen de waardgelders en dankte ze af. - De welmeenende Regenten kwamen hem straks begroeten; de Burgerij een andere regeering verzoeken; en de Prins voldeed daaraan; zoo als hij ook in de Ridderschap en Geëligeerden verandering maakte. De Contra-remonstranten verkregen een kerk. Nu keerde de Prins naar de Haag en werd door de Staten Generaal en door de zes Hollandsche steden plechtig bedankt. En deze drongen de andere steden om zich ook van de waardgelders te ontdoen. De Groot beduidde de Rotterdammers, dat het niet anders kon. De Leydenaars praesenteerden request aan de Staten Generaal, waar in zij geweldig over den moedwil der waardgelderen klaagden (die zich daar bij de Magistraat aangenaam mêe maakten dat zij de Burgers mishandelden) en over de Wethouders die dien moedwil aanmoedigden. En daar volgde een plakaat op waar bij de afdanking in strenge bewoordingen bevolen werd. Holland had nu tegen | |
[pagina 51]
| |
de zaak niet meer, maar had het gaarne nog wat verschoven gehad, doch het ging door, en de afdanking geschiedde alom zonder opschudding. - De Koning van Frankrijk zond Boisise als Gezant hier, om tot eendracht en gematigdheid in de Kerkverschillen aan te manen. Maar hij kreeg tot antwoord dat de Koning deswegens zijn hoofd nu gerust neêr kon leggen, maar den Staat een dienst zou kunnen doen met drie of vier Hervormde Theologanten uit zijn Rijk op de Nationale Synode te zenden. Reeds lag er een brief aan Frankrijk en Engeland gereed, door de Groot opgesteld, om hun 't tegenstelde te verzoeken, die men in zijn Verantwoording vinden kan. De brieven van uitschrijving tot deze Synode waren reeds op den 25 Junij gedateerd en afgezonden. Die van Holland hadden ze ongeopend terug gezonden, maar nu bewilligden Edelen en Steden, Gouda alleen uitgezonderd, daar in, evenwel men maakte nog restrictien, op den 29. - Maar het gevangen nemen van Barneveld, Hogerbeets, en de Groot, en de daardoor ontstane verandering in de Regeering van Holland, verwekte een geheel anderen geest, en deze restrictien verdwenen, behalven dat Gouda bleef dissentieeren. Wij hebben deze geschiedenis der Remonstrantsche troublen tot aan Barnevelts gevangenis stuksgewijze en in hare bijzonderheden gevolgd, om niet in 't geval te zijn van, met de zaken en gros te nemen, het ongelijk van de eene of andere partij onwillig te verzwaren. Ook heb ik er geene faiten in gebracht dan welke van de sterkste voorstanders van de tegenpartij volmondig erkend en door hen zelven | |
[pagina 52]
| |
aangevoerd worden. Een fait koomt er bij, dat aanmerklijk genoeg is: dat is, dat Barneveld zich verklaard zou hebben, dat men 't spel welhaast meester zou zijn door buiten den Prins nog 10,000 man aan te nemen; en hem dan onbewimpeld te zeggen, dat zoo hij zijn streng verder wilde vasthouden men zich aan den Aartshertog zou onderwerpen en overgeven. Vrij wat omstandigheden maken dit waarschijnlijk en, in der daad zoo het in dit oogenblik niet beslist ware geworden, had het daartoe moeten komen; doch ik geloof evenwel niet, dat dit Oldenbarneveld ernst was, maar beschouw het als een bloot voordoen, en dezelfde list, waarmeê hij Engeland en Frankrijk dikwijls tot zijn wil had gekregen. Doch zoo veel is zeker, dat duizenden het geheele Bestand daartoe alleen doorgedreven achtten, om door vermindering van het krijgsvolk Maurits macht te verminderen, en dan zijn gezag te besnoeien door juist dit zelfde middel: meenende Barneveld zich dan even zoo tusschen Maurits en Albertus als te voren tusschen Frankrijk en Engeland, in balans en onafhankelijkheid te houden, en volstrekt Regent der geheele Unie te worden, of, met afscheuring van de Unie, van de drie Provintien die hij regeerde, maar waarvan 't onvoorzichtig gedrag jegens de Kerk hem Zeeland verliezen deed, en in Holland de geheele burgerij tegen maakte. En wanneer wij dit zelfde plan een leeftijd later door de Loevensteinsche factie vernieuwd en de hand aan de uitvoering gelegd zien, is hier naauwlijks aan te twijfelen. Maar wij zijn thans verplicht, de details die nu van geen gewicht zijn, te laten varen, en zullen de | |
[pagina 53]
| |
zaak van de gevangenneming en het Crimineel proces van Barneveld en dezen en gros beschouwen. Hier komen in aanmerking, 1o. de competentie van die hem gevangen stelden en deden oordeelen; 2o. de schuld, die men hem opleide. - Want wij kunnen hier met de zaak van Barneveld volstaan, als met welke in den grond die zijner Medegevangenen dezelfde is. Ad 1um; de Competentie. 't Koomt hier niet aan op de Souverainiteit over de Provincien in 't algemeen, aan de Staten Generaal toegeschreven, welke ab initio nu eens door hen gesustineerd, en door de Provincien toegegeven [wierd], dan wederom bij de Provincien gereclameerd, en zonder tegenspraak geoefend. De verwarring in dit stuk, koomt daar uit voort, dat men altijd tweederlei zaken geconfundeerd heeft; het Overbewind en de Souverainiteit. - De Staten Generaal hadden niet de Souverainiteit der Provincien, maar een Overbewind over de Provincien, hun door de Provincien, bij een verdrag over en weder op haar verleend. - En hier doet geene praeseance, of voorrang bij een begrafenis toe, noch ook het kommissie geven of zelfs het aanstellen van Stadhouders in de Provincien, door het kollegie der Staten Generaal, 't geen de Stadhouders, geen repraesentanten, dienaars, of uitvoerders van de Staten Generaal maakte, maar van de provinciale Souverainiteit; even gelijk het assumeeren, of surrogeeren, of aanstellen van een voogd, dien voogd geen repraesentant of dienaar, of bezorger [maakt] van 't belang van den persoon of magistraat die hem aanstelt, maar van de pupillen, waarover hij aangesteld wordt. - | |
[pagina 54]
| |
En even weinig was het eed doen van alle ingezetenen der Provincien aan de Staten Generaal een blijk van hun Souverainiteit. Maar die Staten Generaal (waar door men niet het Kollegie in den Haag vergaderende, maar de Provincien alle te samen en in één lichaam indissolubel vereenigd, verstaan moet) waren een Mogendheid uit Souveraine lichamen bestaande, en deze Mogendheid geconstitueerd en erkend binnen en buiten 's lands. Zij hadden dus de rechten aan een Mogendheid, qua talis [als zoodanig] verknocht, en zonder welke geen Mogendheid begrepen kan worden; en deze rechten hadden de Provincien niet. Want iets anders is een Mogendheid, iets anders, een Souverain te zijnGa naar voetnoot1. - En dus was er inderdaad een vinculum Juris publici tusschen de Provincien, en niet bloot Juris Gentium [een Staatsrechtelijk, niet enkel een Volkerrechtelijk Verbond]. Doch dat vinculum Juris publici was zoo onbestemd, dat de een er een Summum imperium [Oppergezag], de ander een bloot Staatsverbond van maakte, gelijk het in alle anomalien gaat, wanneer men ze tot een factice Systema [eigendunkelijk gevormd stelsel] wil t' huis brengenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 55]
| |
Doch beschouwen wij 't alleen als een Staats-verbond. - Van zeer vroeg af, was het een verzekering in de verbonden der Vorsten, die zij elkander over en weder gaven, dat zij tot elkanders behoef hunne Leenmannen, beampten, en onderdanen, de tractaten, die zij sloten, mede deden bezweeren en teekenen, ten effecte, dat zij niet alleen zich daardoor verbonden, niets tegen die tractaten te doen, of te helpen doen, maar zoo veel in hun was, te achtervolgen, en zelfs hun Vorst, Leenheer, en Souverain, tot de vervulling daarvan te houden en te dwingen. - En dus was de eed welke door alle Provinciale leden, en alle ingezetenen aan de Staten Generaal gedaan was, niet een eed van getrouwheid en gehoorzaamheid als aan hun Souverain, maar (zonder dat daar quaestie in was van Souverainiteit) als aan een bewind (even als, onder de Graven, aan een Stadhouder, aan een Vice-Gouverneur enz. gezworen werd, waar meê 's Graven Souverainiteit niet leed of betwist werd); maar dit niet blootelijk, doch ook als eed aan die Mogenheid of (wil men) aan de gezamendlijke vreemde Souvereinen op het Tractaat gedaan; het welk ieder individueel in bediening of buiten bediening verbonden werd te onderhouden, zelfs dan als de Souverain het breken wilde. - Zoo had Willem de I, Souverain geworden van een of meer Provincien, zoo had Anjou geen macht om de Unie te breken, maar wilde hij 't doen, zoo mocht geen Staatsdienaar, geen onderdaan van hem, daar in | |
[pagina 56]
| |
trempeeren, maar was verplicht hem daar bij te houdenGa naar voetnoot1. Ik zeg, de Unie was een Mogendheid. Maar laat (des noods) de geheele Mogendheid daar, en beschouw de Provincien als onafhankelijke Souverainiteiten. Wanneer een der contractanten niet aan het contract voldoet, heeft elk der overigen, heeft de geheele persona moralis het recht om den overtreder des contracts te dwingen. - Maar dit concerneert de persona moralis met wie men gecontracteerd heeft. - Doch de individuëele die gezworen had het tractaat te onderhouden, hoe is 't daar meê? De geheele oude en moderne geschiedenis leert ons dat de zulke t'allen tijde als meineedigen en verraders gestraft zijn geworden; en met recht: want zij zijn het. Maar wie straft die? - De beleedigde Vorst of Mogenheid. - Valt die schuldige door oorlog of anders in zijn macht, hij straft hem: zoo niet, hij eischt hem op, om hem te straffen. En de ontzegging van dien opeisch is jure Gentium een beleediging en een justa belli causa [een rechtmatige reden van oorlog]. En men ziet dus ook dat in dit geval het geen straf is om een daad van den Souverain, uitgevoerd door de zulken; welke grotius-zelf echter admitteert als rechtmatig; maar om eigen eedbreuk en verraaderij van de aangenomen custodie des tractaats. | |
[pagina 57]
| |
In 't geval derhalve van de misdaad aan Barneveld c.s. opgelegd, waren de Staten Generaal, als beleedigde Mogendheid, of ('t geen op het zelfde neêrkomt) de Provincien der Unie, als beleedigde Souveraine Provintien, bevoegd, om niet slechts Holland tot terugkeering tot de verplichting die 't Unietractaat meêbracht te dwingen, maar ook den Staatsdienaar, die [misdaan had] met er zich 't werktuig toe te maken (al ware hij niet de dux en 't Caput gregis [de belhamel] geweest) te straffen. En hier kon men geen privilegia of pacta [voorrechten of verdragen] tusschen den Souverain van Holland en de Staten of 't volk aangegaan, tegen in roepenGa naar voetnoot1; die konden en moesten werken tegen de opvolgers in de Souverainiteit van Holland, en dus tegen de Staten van Holland, die ze nu tien jaren lang zoo fraai verkracht en geschonden hadden met aftrekking van de ingezetenen van hun domestiken en wettigen rechter, en de zaken van justitie, recht, of misdaad, (alle reclamen ongeacht) aan hun lichaam, en aan hun Gecommitteerde Raden, te brengen; maar dit ging geen vreemde Provincien aan, die 't jus gentium, en het geen jure gentium uit het aangaan van het tractaat-zelf volgde en voortvloeide, oefenden. - En wat van privilegien in de Unie gerept was, betrof alleenlijk, en kon op niets anders slaan, dan op de | |
[pagina 58]
| |
uitvoering van het bewind door de Staten Generaal in ieder der Provincien te voeren. Maar het was hier geen daad van bewind: - 't was een vindicatie van de Unie tegen een vijandelijk vergrijp, een ding, waarover bij 't tractaat niet voorzien was geworden, en die niet [te] voorzien was; maar praeter spem [onverhoopt] opkwam; en omtrent welke derhalve op geenerlei wijs aan het jus gentium gederogeerd noch iets het minste door de Unie afgestaan was, of betwist kon worden. Het is zoo: Holland had (in abstracto [op zich zelf, rechtens,]) Barneveld kunnen straffen, door het Hof van Justitie. Maar kon het dit in concreto [in der daad]? Holland had (door Barneveld bestuurd, vervoogd, verleid, mishandeld, onderdrukt, en gedwongen enz., sed non refert [dit doet er niet toe]) Barnevelds plans, oogmerken, middelen, daden en bedrijven goedgekeurd niet alleen, maar voor die der Provincie, voor die van den Souverain der Provincie, aangenomen, erkend, daar zijn sanctie aan gegeven, en zij waren door Holland als eigen daden, als bevelen aan Barneveld gegeven en door hem overeenkomstig zijn last uitgevoerd, gewettigd geworden, en bleven dit nog, en wat meer is, zij hadden hem tegen de gevolgen daarvan en 't ressentant van de Unie en den Stadhouder uitdrukkelijk gewaarborgd en in hun bescherming en sauvegarde genomen; en dit (woordelijk) ‘'t zij hij in Justitie, 't zij hij daar buiten over dit alles of iets van dien, bemoeilijkt mocht worden.’ Ei lieve! konden nu die zelfde Staten van Holland (want de persona moralis [de zedelijke persoon] bleef de zelfde, en dus verre ook nog de personae physicae [dezelfde leden] die | |
[pagina 59]
| |
haar uitmaakten) den Advocaat daarover te recht doen stellen, daarover vonnis tegen hem op hun naam en gezag doen uitspreken? wat gedrochtelijk denkbeeld? Hadden zij zich dit benomen? en, zoo 't eens in genere [in 't algemeen] waar is, dat een Souverain volstaan kan, met waar de deditio ad poenam [uitlevering ter straf] door een ander gevorderd wordt, den schuldige zelf te straffen; hadden zij zich hier die keuze niet zelf benomen? Hier toe konden zij aan hun Hof van Justitie geen gezag verleenen: maar nog meer; ook het Hof van Justitie, en geen Gerecht in de Provincie had daartoe of macht of bevoegdheid; immers bij hun geruchtmakende Resolutie hadden zij de judicatuur van alles wat deze troublen betrof aan zich getrokken; en konden zijzelf hem tegen hun Resolutien en bevelen veroordeelen? of konden zij nu ex post-facto [achterna], nu hij, daarop gerust, die bevelen had uitgevoerd, hem door de tegenovergestelde partij doen oordeelen? Zou dit niet de allerschreeuwendste trouwloosheid geweest zijn die ooit begaan was, en waaraan de menschlijkheid repugneert? - Maar zoo zij hem niet zelf konden straffen of te recht stellen, en ook niet onder eene andere judicature stellen; zoo moest immers de Generaliteit zich-zelve recht doen? - Ad 2um; de Schuld. Hij had de Souverainiteit van Holland voorgestaan, zei hij, en zijne begrippen van Souverainiteit, vrijheid, en alles, even als in Godsdienst en zedelijkheid, waren altijd zoo verward en zoo duister, dat men zeer wel zich overtuigd kan houden, dat hij dit ter goeder trouw beweerde. - Maar hij had dit niet. Met het | |
[pagina 60]
| |
hart van een Stichtenaar, altijd oproerig van aart, (als in elective Regeeringen, en dus in op zich-zelf staande Bisdommen, de volksaart noodwendig worden moet,) en die boven dien als Stichtenaar, van oudsher altijd eenen erfwrok tegen Holland had (welke wrok, zelfs nu nog niet gantsch uitgesleten is, en dien scaliger , hier te lande gevestigd zijnde, zeer wel en juist opgemerkt, en als nationaal aangeteekend heeft) en aan deze zijne provincie eeniglijk gehecht, had hij, eens aan het Hoofd van Hollands regeering geplaatst zijnde, aan de Staten van Holland (of eigenlijk aan zich, en de partij die hij zich door magistraturen, ampten, en langs allerlei wegen ingedrongen en aan zich verbonden had, en die hij onbepaald regeerde,) willen aantrekken 't geen of bij de Unie was afgestaan en tot het algemeen Overbewind behoorde, of aan geen Souverainiteit behoort of behooren kan. En hier in bestond zijn tweederlei vergrijp: 1o. tegen de Unie in globo [in 't algemeen]; 2o. tegen de Nederlandsche Kerk in globo. - Het eene was vergrijp tegen het tractaat der Unie; het andere attentaat tegen de algemeene Nationale vrijheid en rechten van de Nederlandsche Ingezetenen, zoo privatim en ook als een moreel corpus [zedelijk lichaam] van geloovigen beschouwd; beide door de Unie, ex instituto [uit den aart] van dit tractaat zelf te vindiceeren. En met het een en ander had hij in zijn eed aan de Unie (die hij ook als Staatsman geguarandeerd had) gebroken. Dat hij op gelijke wijze zich tegen den Stadhouder Kapitein-Generaal der Unie vergrepen en vijand gesteld had, willen wij niet eens apart in rekening brengen. - Maar hij had zich voorts tegen | |
[pagina 61]
| |
de bijzondere Provincien vergrepen, door deze door middel van heimelijke en openlijke Korrespondentien, Emissarissen, in twist en onrust te brengen, de leden, de steden, de personen te solliciteeren, te debaucheeren, om tegen de Unie, 't provinciaal bewind, en de besluiten der Staten zich te verzetten, en met hem gemeene zaak te maken in de machinatien tot doordrijving van het Remonstrantismus, overheering van de Kerk, en onderwerping aan de Barneveldsche partij. - En geene der Provintien, die zich daar over niet te beklagen had; en wier bijzondere laesie niet bij de algemeene kwam. - Wat Holland-zelve betrof, jegens de Staatsleden en provincie had hij zich niet minder vergrepen. Altijd factieus, en niet leven konnende dan in factie, had hij altijd geintrigueerd en aanhangen gevormd, eerst tegen Marnix en andere Edelen, daar na tegen Leycester, toen tegen de Unie en Prins Maurits, en geheel zijn geest en schranderheid was daartoe en daartoe alleen gespitst: zoo, dat hij zonder dit een ellendig figuur in de geschiedenis gemaakt zou hebben. Ja zelfs, in zijn eigen factie, intrigueerde hij nog met geheime knijpraden, om de overigen te verschalken: - Hij had zich hier meester gemaakt van de Regeering, in Kerk en Staat de orde verstoord, op 't kussen en op den preekstoel (waar hij slechts kon) zijn creaturen gebracht, met afwerping van die hem niet diende; door overstemmingen gebrusqueerd wat uit den aart der zaak daar niet vatbaar voor was; door ingedrongen Magistraten van zijn aanhang en aangenomen Waardgelders, gedepossideerd wien hij wilde van ampt, post, bediening, ontburgerd, ontschutterd enz., en die maatregelen door ge- | |
[pagina 62]
| |
wapend geweld ondersteund, tegen den Provinćialen Stadhouder, en zes of acht steden: 't jus non evocandi met voeten getreden; tegen alle rechten aan, de judicieele en crimineele macht met het politique in zijn handen vereenigd; en onderdrukt en gewoed pro lubitu [naar goeddunken], zonder eenige contrôle toe te laten: den gewetensdwang zoo verr' gevoerd, van te verbieden het leeren van leerstukken, die de meeste leden der Kerk tot de eerste grondwaarheden ter zaligheid rekenden; en te gebieden het aannemen van anderen, waar van hunne conscientie gruwen moest; en bij zulk een verbod en gebod, niemand de vrijheid latende om zich van zulk een Kerk af te zonderen; maar die afzondering, met boete, ban, en gevangenis straffende: terwijl hij het onderzoek zelfs met alle ook gewapende macht wederstond, wat de kerkleer eigenlijk ware. - Dit waren attentaten tegen Holland, de Hollandsche Staatsleden, en de Hollandsche Ingezetenen, die zekerlijk even zeer strafbaar waren; en geen wonder derhalven, dat ook de dus verre beleedigde Staatsleden van Holland de demarche der Staten Generaal goedkeurden; en Holland-zelf vervolgens zijn bijzondere krachten met die der overige leden der Unie vereenigde, en alle die niet van zijn aanhang waren partij werden tegen hem wegens het geheele beleid en alle de bijzonderheden, door hem gepleegd, in deze factie-conspiratie door hem aangelegd en bestierd. De gevangenoeming van de drie Hollandsche Staatslieden en van Ledenberg geschiedde niet (als men veelal stelt of voordoet) door Prins Maurits aan wien het als eene aanmatiging wordt toegeschreven, maar | |
[pagina 63]
| |
op last van de Staten Generaal, als men bij kluit uitdrukkelijk en uitvoerig met staatsstukken bewezen kan zien (III D. bladz. 490-499). - Maurits, welke als Stadhouder der Unie niet nalaten mocht, deze last (waarvan de noodzakelijkheid blijkbaar was) te doen uitvoeren, heeft, hoe groot een reden van misnoegen hij ook persoonlijk tegen Barneveld had, voor zich en persoonlijk in al dit werk geen deel genomen; maar verlangde in tegendeel (en dit was in zijn aart en character) hem te sparen: te meer, daar hij nooit ingezien had, hoe Barneveld hem altijd van zijns vaders dood af voor een bloote speelpop en scherm tot dekking en werktuig tot bereiking zijner altijd factieuse oogmerken gebruikt had, maar zich wezendlijk aan Barneveld voor zijne eerste aanstelling in 't Stadhouderschap verplicht rekende. Hij kon echter 't recht der Unie niet opgeven, en vond het noodzakelijk dat de Staten Generaal te vrede gesteld werden, door eene veroordeeling, die hij niet keeren kon; maar hoopte op middel tot redding van den Grijzaart, voor wien hij een kinderlijke aanhanklijkheid bleef gevoelen, zoo zeer als hij altijd voor alle zijns vaders vrienden betoonde, ja meer. Hij vroeg uit dien hoofde te meermalen ‘spreekt hij van geen pardon?’ Want schoon hij bij de Unie het recht niet had om dit te verleenen, als bij de Provincien, hij maakte zich sterk het hem te verkrijgen. Maar Barneveld bleef altijd volharden in zijn aangenomen systema, dat hij welgedaan had, en (naar zijn onverstandGa naar voetnoot1 te oordeelen) geloof ik, dat hij van | |
[pagina 64]
| |
het tegendeel niet overtuigd was, maar ter goeder trouw zijne oogmerken en middelen voor wettig bleef houden. En ook dit bleven de zijnen, toen en vervolgens, vasthouden. Maurits beklaagde zich daar over aan zijn Neef Willem Lodewijk, dat noch Barnevelds Vrouw, noch eenige van zijn zoons of betrekkingen, eenigen stap tot pardon-vragen voor hem deden, maar integendeel, altijd en dolzinnig aanhielden om recht en justitie. Ja zijn [B.'s] aanhang plantte tot terging Meiboomen voor zijn deur met kransen en vanen, en hielden geruchtmakende feesten, waar meê zij de rechters verbitterden, en 't Maurits onmooglijk maakten 't medelijden voor hem eenigzins op te wekkenGa naar voetnoot1. Zaken, die zelfs 't aan Maurits, zoo hij hier als Stadhouder van Holland had kunnen handelen, onmooglijk gemaakt zouden hebben; daar hij dan nog gebonden zou geweest zijn aan 't advis van het Hof, en geen pardon kan verleend worden, dan op de confessie, zonder andere verbloeming dan ten opzichte van het doleuse opzet bij 't begaan der misdaad. - 't Geen mij zelf eens door het Hof tegengeworpen is bij een addres, waarin ik de misdaad niet als misdaad kon toestaan; maar ze als simpel fait avoueerde.
Maurits heeft derhalve niets met dat alles te doen, en het is beestelijke domme kwaadaartigheid, hem Barnevelds ongeluk te laste te leggen; als of hij daardoor 't zij wraak, 't zij een meerder macht dan hem toekwam, gezocht had. | |
[pagina 65]
| |
Wij hebben hier voren gezien, dat het eeddoen aan de Staten Generaal door de Provinciale Stadhouders en het ontfangen van kommissien uit hun boezem, den Stadhouders in hun bediening van 't Provinciale Stadhouderschap niet meer onderwierpen aan de Staten Generaal, dan of zij door de Staten der Provincie aangesteld waren. Het is zoo; maar hij evenwel die van de Staten Generaal kommissie had en hun eed op die kommissie gedaan, kon en mocht niet vergeten, dat met het geven van die kommissie de verkregen rechten der Unie hem verbonden; en dus dat de Stadhouder van Holland zich aan het verkorten van die rechten niet leenen kon, maar dit wederstaan moest. En Maurits had dus zijne kommissie als Stadhouder van Holland van de Staten Generaal en in hun handen den eed daar op gedaan. Ook als Stadhouder van Utrecht was hij in 't zelfde geval, en had daar zelf deel in de wetgevende macht: en als zoodanig kon hij ook de wapening tegen de Staten Generaal even weinig als tegen de vrije Kerk dulden: en vooral niet, dat uit eene andere Provincie Staatsleden zich aanmatigden die wapening buiten hem en tegen hem aldaar door te drijven en te berokkenen; zelfs zonder dat een eenige der drie regeerende Standen daar recht meê te vreden was, en Kerk en Burgerij, zoo wel als de meerderheid der Staatsleden die slechts ter verdrukking werd opgedrongen. Dat het voor 't overige tot het algemeen bewind behoorde, den Staten Generaal bij de Unie opgedragen, rebellien te dempen, was in vroeger gevallen die in Friesland, Groningen, en Utrecht plaats hadden | |
[pagina 66]
| |
gegrepen, erkend en buiten twijfel. Zeker, zoo men in 't geval van Utrecht in 1610 ‘de proceduren in Utrecht gehouden niet tolerabel vondGa naar voetnoot1’; die proceduren, nu zoo lang in Holland gehouden, en eindelijk tot dat uiterste gedreven, waren 't vooral niet meer, en zoo men van wege de Staten Generaal dáár krijgsbenden gezonden had om er een eind van te maken, men had recht gehad. Of voor 't overige Maurits als Stadhouder van Holland recht had, zich tegen de willekeurige onderdrukking der Kerk en kerkgemeenten te verzetten, dit beantwoordt zijne kommissie, ‘den Lande en de ingezetenen van dien tegen alle foule en onderdrukking, 't zij van volke van wapenen, 't zij anderzins te beschermen; en een iegelijk bij zijne vrijheden en rechten te bewaren.’ En te meer als men in aanmerking neemt dat hij (zoo als slingeland wel uitdrukt) de zorg had voor de handhaving en oefening van de ware Christelijke Godsdienst, met uitsluiting van de Roomsche: waaruit hij dus vooral verhinderen moest de invoering van de Jezuitische gevoelens of leerstellingen, die toen nergens ingang vonden, dan alleen in de R. Kerk waar zij verdragen en deels geleerd worden: en nog veelmin lijden kon, dat de oefening der Godsdienst zuiver van dit inmengsel, gestremd, gestoord, en verboden werd, en met boete, ban, en gevangenis gestraft. Dat hij het onttrekken van de kennisneming over beschuldigingen aan den domestyken Rechter en Hoven niet gedogen noch aanzien kon, bewijst de | |
[pagina 67]
| |
zorg hem desgelijks aanbevolen voor de handhaving der Justitie. Dat hij 't recht had om de Magistraten in de steden te veranderen is zeker, en nooit betwist: maar men heeft gedisputeerd tot hoe verr'? regulier, of ook irregulier? Zijn kommissie zei, daar 't van noden zou zijn: zijn die woorden duister zoo moeten ze uit vroeger kommissien van Provinciale Stadhouders verklaard worden, en die zeggen: ‘wanneer onbevoegde of onbekwame personen in de wet gesteld zijn, zal hij ze moeten afzetten en andere bekwame personen in haar plaats stellen.’Ga naar voetnoot1 - Maar zoo 't ooit van nooden was of kon zijn, zoo was 't zeker in die onderdrukking en gewetensdwang, toen in de Remonstrantsche steden plaats hebbende, die nooit voorbeeld gehad heeft dan onder Filip den II. Niets is derhalve bij dit alles aan Maurits te verwijten, dan alleen dat hij dit spel zoo lang aangezien had en het zoo verr' had laten komen. Maar ook dit kon niet anders; daar Barnevelds menées in dit stuk eerst aan den dag moesten komen en voor Maurits openleggen, eer hij zich kon laten zien; en Barneveld, van dat oogenblik aan, door zijn invloed, hem allen invloed, dien hij met gesprekken en brieven in 't werk stelde trachtte en ook grootendeels wist te ontnemen; en niet anders meende of hij zou hem en de Staten Generaal even zoo aan de hand krijgen als in de zaak van het Bestand. - En zeker zoo lang het bij disputeeren en kuipen bleef, kon de zaak nog een zeker uiterlijk behouden, | |
[pagina 68]
| |
maar nu het tot invoeren van een nieuwe gewapende violentie kwam, en dit door de twaalf steden niet in de hare alleen, maar zelfs in eene andere provincie werd doorgedreven en dus een bijzondere Unie tegen de Unie tot stand gebracht, was het tijd en hij mocht niet langer toeschouwer blijven, bij zulk eene worsteling.
Het koomt hier derhalve niet eens daarop aan, of de Staten van Holland in 't stuk van Godsdienst vrij en onverbonden door de Unie waren, maar daar zulke orde op mochten stellen als zij goed zouden vinden, gelijk zij sustineerden: noch ook of het hun vrijstond tot verzekering van [hunne] Provincie, zelf troepen aan te nemen buiten de Unie, zoo zij al mede sustineerden. Zoo men beide sustenuen toegaf, bleef nog hun daad en het gebruik dat zij van die twee rechten maakten, een gruwlijke gewetensdwang en scheuring van de Unie en mere [enkel] factieuse aanmatiging van een onbepaald gezag, onbestaanbaar met alle beginsels van vrijheid, en waar tegen verbonden landen elkander verplicht waren te verdedigen: - doch wij willen niet te min die twee punten opnemen. Gelijk de wapenen voor vrijheid van de Hervormden Godsdienst waren opgenomen, (het overige was slechts bijwerk, en men nam die vrijheden tot causae justificativae als grotius 't noemt, niet als causae impulsivae)Ga naar voetnoot1; ook zouden de Gemeenten zich nooit voor privilegien van lichamen als Staten of stedelijke Regeeringen in de bres gesteld hebben, tegen wie zij altijd den Vorst als hare beschermer beschouwd en | |
[pagina 69]
| |
ingeroepen hadden), zoo werd ook de Unie tot bescherming en voorstand van die, gesloten. Toen was Gelderland en een goed deel der Land-provincien meestal Roomsch, maar Holland en Zeeland Gereformeerd. Men kon dus geen algemeene Godsdienst voorschrijven, vooral daar men ook geheel Roomsche Provincien zocht aan te winnen: maar men moest dat punt aan ieder gewest overlaten, zoo echter dat voor de Hervormde Godsdienst in Holland en Zeeland bijzonder gezorgd wierd. Hiervan het art. 13. in de Unie. Holland en Zeeland worden daarbij geheel aan hun goeddunken gesteld; de andere hebben daarin ook vrijheid, maar ‘mits ieder vrijheid van Godsdienst behoude, en men niemand over den Godsdienst moeie.’ Kan daar meê bedoeld zijn, het vervolgen van de Hervormde Godsdienst, toen in Holland en Zeeland alleen bloeiende en toegelaten, aan de Staten van Holland vrij te stellen; terwijl men den anderen Gewesten die vervolging verbood? Of was 't niet blijkbaar om hen in tegendeel met het te onder houden der Roomschen dat in Holland geschiedde, te laten begaan? En hadden zij dan nu het recht daardoor, om een punt hun ten behoeve en faveure der Hervormde Kerk ingewilligd, tegen alle regelen of begrippen van recht en billijkheid tot onderdrukking der Gereformeerde Kerk te misbruiken. - Of gaf dit hun het recht zelfs om de geheele Gereformeerde Kerk door het gantsche Land verspreid en één lichaam zijnde, in hun Provincie te scheuren, door daar leerstellingen op te dringen? Zeker neen. Dat kon en dat had niemand in 't hoofd om hun bij de Unie toe te kennen. | |
[pagina 70]
| |
En als naderhand de andere Provincien ook de Gereformeerde Godsdienst beleden, en dus nader belang bij die Godsdienst en het niet onderdrukken maar in vrijheid behouden van die, hadden: onderging dit 13e artikel eene verandering met gemeene bewilliging: te weten: In 1583 (en dus 4 jaren later, in welke 4 jaren overal onder de Unie één Godsdienst stand had genomen) verklaarde men (en 't spreekt van zelfs dat dit een verbindende verklaring van meening was, die men nu dat art. 13 substitueerde)Ga naar voetnoot1 unanimiter en zonder reserve: ‘dat men de hervormde Godsdienst zou handhaven, zonder in de vereenigde Nederlanden (ergo ook in Holland) eenige andere Godsdienst openlijk te gedoogen.’ En Holland hielp zelf dat artijkel meê veranderen, ja dreef dit aan. [Z. de Bijvoegs .] Maar geven wij nog meer toe! De zaak is duister; men kan het ook anders opvatten. Welnu, zoo stelt art. 21 de uitlegging niet aan Holland of Hollands Advocaat, maar ‘aan de gemeene Bondgenoten, die, zoo ze verschillen mochten, dan hunne toevlucht zullen nemen tot de Heeren Stadhouders, volgens art. 16, die dan (zegt dit art.) partijen vergelijken of recht doen zullen, en zal men zich naar hun uitspraak moeten gedragen.’ Wat betreft de Waardgelders; het doekjen, dat men daarom wilde winden is van dezelfde stof: ‘'t stond | |
[pagina 71]
| |
de Provincien vrij tot hare verzekerdheid in cas van nood zelf troepen te lichten, buiten de Generaliteit.’ In cas van nood is alles geoorloofd. Ik vind het in de Unie niet, maar het zij zoo. - 't Is dan geoorloofd tot verzekering van de Provincie die het doet. Maar verzekering waar tegen? - Tegen den vijand! - doch werden deze troepen aangenomen tegen den vijand, tegen Spanje, tegen Albertus enz. of was het tegen de Staten Generaal, tegen den Stadhouder, en tot bedwang van de kerkgemeenten en Burgerijen, en bescherming van de dwinglandy der ingedrongen Magistraten? - Stond het zelfs vrij, ter bescherming of voorstand van eenige sustenu van recht (al ware zij nog zoo rechtmatig geweest) tegen de Staten Generaal? Neen, sustenuen moesten tusschen de bondgenooten niet gevoerd worden bij wege van krijg; zij moesten volgens art. 9, 16, en 21 der Unie gevoerd en beslist worden; en dit met de wapenen te willen doen was een verbreking der Unie. Duizend aanmerkingen waren er meer te maken over de eindelooze paralogismen en sophismen van die vervloekte Remonstrantsche clique, welke men bij Brand, Uitenboogaart en al dat eerlooze geboefte vinden kan, wier schriften beide hart en verstand verwoestend zijn, en in alles den stempel dragen van den leugengeest van den beginne. [Z. de Bijvoegs .]
Toen Barneveld gevangen gesteld was, sprong de Fransche Ambassadeur terstond voor hem in de bres, en dreigde op een subtile wijze met zijn meesters ongenoegen, en dat de Koning Barneveld wel eens in zijn bescherming zou kunnen nemen. Men liet | |
[pagina 72]
| |
hem dit zeggen, maar Aarsens had zich verstout, dit met een grimlach te beantwoorden, en de Fransche Excellentie werd daar zoo verstoord over, dat hij vertrok. Maar gelijk hij een brief met zijn beklag en motiven naar Parijs vooruit gezonden had, kreeg hij van zijn Hof onderweg bevel, om ilico terug te keeren, zoo als hij dan ook deed. Nu verzocht hij ter Staten Generaal omstandige opening hoe de zaak zat, en bood zijns Konings raad en hulp breedvoerig aan: maar men antwoordde hem dat de zaken door 's Prinsen beleid in volkomen orde hersteld waren, en dat men den Koning bedankte, dewijl er geen raad of hulp meer van nooden was. Echter nam dit niet weg, dat er nog in de stedelijke regeeringen zaten, die de gevangenen of vrij of in hun steden te recht gesteld, of in 't bijzijn en ten overstaan van de Fransche en Engelsche Ambassadeurs verhoord wilden hebben. - Het geen eigenlijk de oorzaak was waarom men ter Staten-vergadering van Holland besloot, de verandering der Regenten van den Prins te verzoeken, die als wij gemeld hebben, plaats had. Eenigen tijd daar na klopte de Fransche Ambassadeur nog eens aan die zelfde deur, en verklaarde te begrijpen dat Barneveld niet verdacht kon gehouden worden van eigenlijk gezegde verraderij, zoo men er niet door verstond zijn partij te stijf trekken, of er staatzucht onder begreep; waardoor men dikwijls zijn recht en plicht te buiten gaat. Dit werd, nevens andere algemeene vermaningen tot zachtheid en gematigheid, in 't vriendelijke opgenomen, en met verzoek, dat Z. Maj. hun dat toe wilde betrouwen. | |
[pagina 73]
| |
Oldenbarneveld toonde zich zeer verlegen, en riep telkens, dat hij toch niet denken kon dat er te Utrecht iets uitgelekt was. En eerst toen vatte hij weder moed, toen hij ondervond dat men van de verdere plans niets wist of niets wilde weten. Want het overige en wat werklijk gedaan was, meende hij met de Souverainiteit van Holland te kunnen dekken. - De Groot wilde in bijzondere dienst van den Prins overgaan, en hem dan even zoo ijverig dienen als hij Barneveld gediend hadGa naar voetnoot1. Ledenberg, die in Utrecht gevat zijnde, naar den Haag overgebracht was, en zich wegens het niet vervullen van zijn last bij den Prins niet wist te verschoonen, bracht zich uit wanhoop in de gevangenis met een broodmes om 't leven; en het schijnt, uit een briefjen door hem in 't Fransch geschreven, dat hij 's avonds te voren aan zijn zoon overgegeven had, dat hij zijn gedrag niet als internè [voor zijn geweten] schuldig, maar als in foro externo [voor den rechter] onverdedigbaar beschouwde. Hoogerbeets argumenteerde tot zijn verdediging, dat er verschillende gevoelens waren ontstaan, en dat in allen gevalle verschil van gevoelens geen halszaak was. Maar men beduidde hem, dat het met hem juist bij geen gevoelens gebleven was. | |
[pagina 74]
| |
aant.Schriverius moeide zich zeer om Barneveld en de Groot, door middel van een nieuwe Editie van janus secundus, berichten te doen toekomen; en met de Groot, die zoo veel niet op zijn horens had, en als subalterne in het gespeelde Drama, gelukte dit; maar Barneveld (in 't geheel geen geleerde of liefhebber van fraaije letteren, maar voor louter geld en gezag aandoenlijk) was te stomp en te zwaarmoedig om de vond te begrijpen, en 't was voor hem van geen gevolg.
De Synode werd nu gehouden, en had een aanvang met het begin van November 1618. - De Remonstranten waren nu even weinig elders als in Amsterdam meer als Predikanten erkend, maar afgezet; en het spreekt van zelfs, dat zij, buiten dien, door de Hollandsche Kerken niet gecommitteerd konden worden. Maar zij vergaderden te Leyden (hun eerste wieg, en 't nest waar het ei in gelegd en uitgebroeid was) en verzochten bij een vertoog dat zij inzonden, als Leden van de Synode toegelaten te wordenGa naar voetnoot1. Dit werd geweigerd, maar 13 hunner Hoofden en raddraaiers, werden bij schriftelijke dagingen voor de Vergadering gedagvaard. Dadelijk gaf men de Remonstranten veel te veel toe: want, in plaats van de quaestie te maken, wat de leer der Gereformeerde Kerk was, trad men in 't onderzoek van het dogmazelf, en deed eed op bevel der Staten Generaal ‘in het oordeel over de geloofs-geschillen (welke door de Arminianen ter baan gebracht waren, en die de Voor- | |
[pagina 75]
| |
zitter kortlijk had voorgesteld) geene menschelijke geschriften, maar alleen Gods woord voor den zekeren regel des geloofs te zullen nemen.’ De Remonstranten, aan wier hoofd Episcopius zich stelde en 't woord voerde, weigerden toen de Synode voor hun rechter te erkennenGa naar voetnoot1: maar gingen daar echter in zoo verr' van af, dat zij, protesteerende van de Synode voor geen wettigen rechter te erkennen, echter hun leer voor die Synode aannamen te verdedigen. - Dit echter niet dan na dat zij de Synode lang opgehouden, en de Leden der Synode voor hunne notoire partijen en de oorzaken der scheuring uitgemaakt hadden, met wie zij niet anders konden handelen, dan als twee partijen, die door onderhandelingen tusschen een Remonstrantsche Vergadering, en deze, (ieder á part vergaderende) door Gedeputeerden die over en weêr gingen, tot vereeniging of accommodatie en wederkeerige tolerantie gebracht zouden moeten worden: waarvan zij dan evenwel afgingen door de auctoriteit der Politieke Heeren. - Hiertoe dan toegelaten, begonnen zij het leerstuk der Praedestinatie met de gewone kwaadaartigheid allervinnigst aan te tasten en de gevolgen die daaruit naar hun meening voorvloeiden uit te halen. Daar werd tegen aangemerkt, dat zij niet geroepen noch | |
[pagina 76]
| |
toegelaten waren om het gevoelen dat de Kerk gewoon was te leeren, te bestrijden; maar om hun bijzonder gevoelen voor te dragen en bescheidenlijk te verdedigen. Maar dit wilden zij niet. Het punt bestond in een tweederhande geschil, de verkiezing en de verwerping, en zij konden over de verkiezing niet handelen, of zij moesten eerst over de verwerping handelen. Men beduidde hun dat dit geheel verkeerd was, en in sciomachie [vechten tegen een schaduw] uitliep; dewijl de Kerk eigenlijk geen leerstuk van verwerping heeft, maar uit de verkiezing tot de verwerping besluit als een negatif; en dat de Godsdienst 's menschen zaligheid ten voorwerp heeft en niet de verdoemenis. Dat het haar zaak was, te bewijzen, niet dat een mensch oorzaak van zijn verdoemenis kan zijn, maar van zijn zaligheid. Dat God (zoo zij stelden) in zijne verordening gezien had op de daden, op de gevoelens enz. die hij voorzag dat de menschen hebben zouden, en daar naar zijne bestemming tot zaligheid of niet gericht; en dat niet Gods wil prior ordine et naturâ suâ [in orde en door zijne natuur zelf] vroeger was, dan die daden of gevoelens. En dat die daden en gevoelens voor zoo verre zij goed en ter zaligheid vorderlijk waren, niet van God kwamen, maar aan den mensch (in tegenstelling van God) toe te schrijven waren: 't geen tegen het volkomen verval van den mensch door de Erfzonde strijdt, en tegen de volstrekte genade; den mensch verheft, en God van hem doet afhangen in zijne genadebedeeling, en decreten (gelijk men het noemt). - Dat men hen daar over, en met genoegen, geduld, geest van verdraagzaamheid, en van broederliefde zou aanhooren, en | |
[pagina 77]
| |
het hen vrijstond daar over aan te halen wat zij wilden, ook het tegengestelde gevoelen met alle vrijmoedigheid te wederspreken en te wederleggen: - maar dat zij niet beginnen moesten met destructive gevolgtrekkingen uit een anderen leer, in plaats van den hunnen te adstrueeren. Dat er met de verkiezing begonnen moest worden, conform aan de natuur van de zaak, het voorbeeld van de Apostelen, en alle Methodus disserendi of docendi [goede redeneerkunde]; en dat zij daarna ook over de verwerping mochten spreken, maar niet alle orde omkeeren. En dat zij ook zelven dus in de Haagsche Conferentie gedaan hadden. - Dat het hun ook vrij zou staan, na het verklaren van hun gevoelen, alle aanmerkingen, die zij op de Belijdenis en Catechismus der Hervormde Kerk te maken hadden, voor te stellen: maar zij hier niet een offensive controvers-predikaatsie houden moesten, maar een adstrueerende voorstelling doen: tot het welke zij geciteerd waren, en de Synode beroepen was, die hen oordeelen, maar niet met hun disputeeren moest, enz. enz. - Hoe zeer dit nu van de grootste gematigdheid en redelijkheid was, weigerden zij een andere orde te houden, of een andere wijs van verdedigen aan te neemen. 't Moest aan hun staan (zeiden zij) dat te zeggen en 't zoo en in die orde te zeggen, als zij goedvonden, en dit hun te betwisten was dwingelandij. Eindelijk, na lang haspelen, en veel tusschenspreken van de buitenlandsche Theologanten, waarvan vele nog al op hun hand waren, maar die door dit alles zeer tegen hen ingenomen werden, verklaarden zij hun gevoelen van de verkiezing niet te kunnen verdedigen dan door eerst | |
[pagina 78]
| |
over de verwerping te handelen, en dit niet te kunnen doen zonder het gevoelen der Kerk als Godslasterlijk te verklaren, en dat, zoo hun dit betwist werd, zij niet andwoorden, maar vertrekken zoudenGa naar voetnoot1. Verscheiden zittingen werden hier meê doorgebracht. Eindelijk vroeg men hun 't ultimatum. Dit was in effecte, niet af te gaan van hun weigering om hun gevoelen te verdedigen, maar dat van de Kerk te weêrleggen. Immers zij verknochtten hun behandelen der zaak aan zulke voorwaarden en bedingen, als noch In- noch Uitlandsche, noch Politijken noch Theologanten konden toegeven, en op de oude sustenu weêr neêrkwamen. - Toen vorderde de Synode, zoo zij hun gevoelen volstrekt niet wilden verdedigen, dat zij 't dan eenvoudig in klare bewoordingen op 't papier zouden stellen, en overgeven; ten einde de Synode met zekerheid hun gevoelen zou kennen en naar de H. Schrift onderzoeken en toetsen. Daar zij dit ook niet wilden, vroeg de President hun of zij de 5 artijkelen, bevorens aan de Staten van Holland overgegeven, en waar over in de Haagsche Conferentie gedisputeerd was, als nog voor de hunnen hielden. Ook hier op weigerden zij te andwoorden. De vraag werd aan hun hoofd voor hoofd gedaan, maar zij wilden zich niet verklaren. Men gaf hun tijd van beraad; maar het bleef daar bij en zij weigerden ondanks alle aanmaning, hardnekkig. En als | |
[pagina 79]
| |
zij dus daar bij bleven volharden, werd hun aangezegd, dat dan de Synode (overeenkomstig het geen de Gemachtigden der Staten op de Synode vorderden, en door de Staten zelf vervolgens gelast werd) uit hunne uitgegevene schriften, hunne leerstellingen zou moeten opmaken, ter goeder trouwe, en met alle zorgvuldigheid; maar dat het hun beter was die zelf op te geven in die termen, die zij 't meest gepast, 't gunstigst in de wijze van uitdrukken, en 't minst aanstotelijk zouden oordeelen. Doch dit alles baatte niet. Zij weigerden alles, en protesteerden tegen alles; en dit met de allerhonendste en beleedigendste redenen die er uit te denken waren. Dit geschiedde op den 3 Januarij 1619. Op geene der vragen, die de President hun deed, wilden zij antwoorden. - Het moest derhalve daartoe komen; de Synode onderzocht de Arminiaansche Schriften en hun verstand van de 5 punten, en eindigde met die te veroordeelen als strijdig met Gods woord en den leer der Hervormde Kerk. Bij de Synode zelf schijnt wel eenig verschil geweest te zijn ten aanzien van het punt der praedestinatie, tusschen rigiede supralapsarii en de genen die met de latere Luterschen naar de infralapsarii heldenGa naar voetnoot1: doch dit kon niets tot het Arminianismus doen, dat in den grond als semipelagiaansch van allen even zeer verworpen werd. Men stelde nu de Canones op, behelzende de vaststelling van den leer; en de verwerping der dwalin- | |
[pagina 80]
| |
gen daar tegen aandruischende, en dit met volkomen eenstemmigheid: toen een Synodaal Vonnis tegens de Remonstranten, maar 't welk de Politijken niet uitgesproken wilden zonder eerst door de Staten goedgekeurd te zijn, welke goedkeuring echter dadelijk verkregen werd en met een volkomen bekrachtiging. De Belijdenis en Catechismus werd voorts gelezen en goedgekeurd. Men onderzocht voorts de ingekomen beschuldigingen tegen makkovius Profr. te Franeker die vrijgesproken werd van alle onrechtzinnigheid, en van vorstius die veroordeeld en onbekwaam verklaard werd tot het Leeraarampt en Professoraat in de Godgeleerdheid; 't geen door de Staten dan ook bekrachtigd werd. - Men vermaande ook de Leeraars zich te onthouden van harde uitdrukkingen omtrent de Leerstellingen en spreekwijzen die buiten de H. Schrift gingen en aanstoot konden geven. En na 152 zittingen kregen dus de uitlandsche Theologanten hun afscheid, na dat de kanons en veroordeeling der vijf punten, en het vonnis van afzetting van Vorstius en de Remonstrantsche Predikanten in de Groote Kerk te Dordrecht openbaar voorgelezen waren. Nog 26 zittingen volgden hier op van de Binnenlandsche Leden, waarbij eene nieuwe Kerkordening werd vervaardigd. Maar deze kerkordening werd niet door alle de Provinciale Staten goedgekeurd. Friesland heeft ze nooit willen aannemen noch toelaten dat zij in die Provincie werd ingevoerd, maar het hoog verraad verklaard, zoo iemand zich daar op beriep, of ze trachtte te doen aannemen of opvolgen. | |
[pagina 81]
| |
Men heeft er van geschreeuwd dat deze Synode wel een miljoen of meer aan het Land gekost heeft. Maar, wat hier van zijn moge, ik heb in mijn leven een menigte miljoenen slechter besteed gezien. En dank zij den Hemel daar voor! - Wij danken ook aan deze Synode de Bijbelvertaling uit de oorspronklijke talen, welke Marnix op aandrijven der Staten Generaal wel begonnen had, maar al spoedig laten steken. - En tot nog toe is deze vertaling de beste die er is, zoo ten aanzien van getrouwheid, als taal en stijl, en de Engelsche komt daar naast bij. Latere verdienen geene aanmerking, ....
Om weder te keeren tot de gevangenen, wier getal intusschen nog met Adolf van der Waal, Burgemeester van Haarlem vermeerderd was, die zich (zoo als meer anderen, waaronder ook Uitenbogaart) weggemaakt had, maar in 't Sticht van Munster opgelicht wasGa naar voetnoot1; 't kwam hun wel, dat men eerst in Januarij Rechters over hun steldeGa naar voetnoot2, die (als ieder weet) 24 in getal waren, waaronder 12 door Holland gesteld. Zij kregen daardoor den tijd, om hun plan van defensie wel te overleggen; en men mag zich over drie slimme rechtsgeleerden verwonderen dat zij er geen beter ronding aan wisten te geven. Om den gewetensdwang van het niet toelaten van Godsdienstoefening aan de Contra-remonstranten en het ver- | |
[pagina 82]
| |
beurd verklaren van 't veld, huis, schuur, hooiberg, schip, of schuit, waar zij bij een kwamen om een preek en een gebed te doen, te justificeeren beriep men zich op de L. 15 C. de Episc. et Cler. de Nov. 37 (die niet eens geglosseerd isGa naar voetnoot1); de Nov. 131 C. 8. en de Nov. 53 (welke allen van Manicheën en erkende Ketters spraken; en van welke de laatsgem. 't toelaat, zoo er slechts geen Sacrement bij bediend wordt). - Om de vijandlijke ligue tegen de Staten Generaal te rechtvaardigen, beriep men zich op Souverainiteit van Holland en de orde (quasi) van zijn meesters. - Om de wapening te verschoonen bracht men in, dat Amsterdam ook troepen in zijn eigen soldij had; 't geen NB. plaats hebbende bij de overgifte dier stad, bij de satisfactie bedongen was dat zoo blijven zou, met macht echter van den Stadhouder, om 't getal daarvan te verminderen en te vermeerderen. Hun konkelen met Frankrijk konden zij niet ontkennen; dat met Albertus, wilde men niet verder aanroeren, dan om te doen zien, dat men iets meer wist; maar dit zelfs maakte hen te stouter, om dat zij daardoor de vrees verloren van daar op gehoord of te recht gesteld te worden, en zich verzekerd hielden, dat men weinig meer dan hun eigen zeggen, voorstellen, en onderhandelen met vertrouwde personen kon aanvoeren: dat zij altijd met ontkennen of interpreteeren zouden mogen ontzenuwen. Eindelijk, het verhoor werd voltrokken. De vrouw van Barneveld en zijn | |
[pagina 83]
| |
familie gaven 3 Memorien van suggestie in. Zij wilden van geene vergiffenis hooren, maar verklaarden aan de Prinsesse van Oranje, aan wie Maurits en Graaf Willem Lodewijk dit ingaven ‘dat zij er geen voet om zouden verzetten, al moest het hem de hals kosten.’ - Het spreekt voor het overige van zelfs, dat het pardon van Barneveld ook den overigen had moeten baten: schoon zekerlijk Hoogerbeets daar het minst in ontfanklijk was. De vonnissen derhalve, moesten geveld, uitgesproken en voltrokken worden. Op den 12 Mey 1619 werd hem de dood aangezegd. - Dit trof hem. En hij hunkerde na het leven, maar was te trotsch om het te vragen. - Al waggelende tusschen weekheid en fierheid, als in zulke oogenblikken natuurlijk genoeg is, vooral bij iemand, die nooit geleerd heeft den dood van nabij te trotseeren, vroeg hij den Predikant walæusGa naar voetnoot1, den Prins van Oranje uit zijn naam vergiffenis te willen gaan vragen zoo hij iets tegen hem misdaan had, en goede genegenheid jegens zijn kinderen. Walaeus vroeg dadelijk, of hij door vergiffenis ook opheffing van de doodstraf verstond! Toen zweeg hij een poos, versmoorde een opwellenden zucht, en antwoordde dat zijn verzoek zich zoo verr' niet uitstrekteGa naar voetnoot2. - Walaeus kreeg bij Prins Maurits een zeer meêgaande antwoord, dat van zijn goed en aandoenlijk hart getuigde. En als Walaens vertrok | |
[pagina 84]
| |
riep hem de Prins nog weêrom, en vroeg of hij van geen pardon sprak? 't geen de Predikant, de schouders ophalende, beantwoordde, met dit niet van hem in last te hebben. - Na dat dit weder tot Barneveld kwam, zei hij met een zekeren nadruk, dat Zijn Doorluchtigheid miste, zoo hij dacht, dat hij pardon voor zich zocht. - Hij bereidde zich voorts Christelijk, en in goede ernst ('t geen vondel spottende zegt) in het Gommarist gevoelen, ter doodGa naar voetnoot1.
Dat hij werklijk den dood verdiend had, schijnt hij met het systema van zijn begrippen niet te hebben kunnen overeenbrengen; en de koude opnoeming van feiten, zonder verband, of uitdrukking van het qualificative dat de faiten tot misdaden maakt, was zeer geschikt om hem in dat systema te laten, en op het schavot uit voller harte te doen zeggen: ‘Mannen, denkt niet dat ik een Landverrader ben. Ik heb gehandeld als een goed Patriot.’ Hij was bij de 72 jaar oud geworden. En dit had ook veel toegebracht om hem bij het verhoor van een scherper nadruk te verschoonen, die anders toen gebruiklijk was, en waartoe men oordeelde, dat (naar de indicia) wel termen bestondenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 85]
| |
Merkwaardig is de Resolutie van Holland waarin melding van Barnevelds dood geschiedt, en dit elogium van hem gesteld wordt: (13 May) ‘Een man van grooten bedrijve, besoigne, memorie, en directie, ja singulier in alles. Die staet, sie toe, dat hy niet en valle, en̅ God sij sijne siele genadich! Amen!’
Na de dood van Barneveld kwam het niet te pas om de anderen gratie te doen, en al wat van de geaffecteerde standvastigheid van Hogerbeets, van de Groot en zijn vrouw gemeld wordt, zijn vantises van den logenachtigen brand. De Groot en Hogerbeets werden tot eeuwige gevangenis verwezen. Hogerbeets had veel tegen zijn sententie, en wilde den stouten man uithangen, sloeg op zijn borst en riep: ‘hie murus aheneus esto, nil conscire sibi, nullâ pallescere culpa’Ga naar voetnoot1; maar bedacht zich en vroeg den Staten excus voor 't geen hij zich had laten ontvallen. Beide werden (als bekend is) op Loevestein gezet, en men weet hoe de Groot daar af kwam, en wat wind daarvan gemaakt werd en met wat grond. - Adolf van der Waal vroeg vergiffenis en verkreeg ze, onder een klein bannissement, waarvan men de opheffing aan zich hield. - Uitenbogaart en Tresel aan wier huizen de conventiculen met Ledenberg gehouden waren [werden gebannen]; en Ledenbergs doodkist wierd met het lijk aan de galg gehangenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 86]
| |
Dat men nu den mond vol had van Maurits aanstaande verheffing tot Graaf, of liever, algemeen Vorst der Nederlanden, en hem Prinsessen tot Gemalin uitzocht, die Kleef, Gulyk en dergelijke ten huwelijk meê zouden brengen, om het territoir te ronden, dit is zoo in den aart van de zaak, dat het niet geroerd hoeft te worden. De kwade partij verbreidde het invidiae causa [om hem hatelijk te maken], het algemeen wenschte het; en sommigen (waaronder zelfs die Maurits beter hadden behooren te kennen) geloofden 't, terwijl eenigen dezer laatsten er het hoofd over schudden, anderen daar voor ijverden, of stilzittend op wachtten. Maurits ondertusschen was van dit alles onkundig, en ging zijn weg, zonder erg, door; zoo dat na verloop van eenige jaren, sommigen zich beklaagden, met te zeggen: ‘Wij, wij hebben al wat in den weg stond uit de voeten geruimd, en nu staan wij te kijken, en er komt niets van.’ Zij werden recht boos. - Maurits had middelerwijlen van zijn broeder Filip Willem die in 1618 gestorven was, het Prinsdom Oranje en de overige goederen, die uit zijns vaders Nalalenschap aan dezen als oudsten zoon toebedeeld waren geweest, komen te erven, en had noch lust om te trouwen, noch om Vorst van deze Gewesten te zijn. Men weet desgelijks, welke lasterlijkheden er sedert ten aanzien van Maurits uitgestrooid zijn, als of hij | |
[pagina 87]
| |
groote wroeging over Barnevelds straf gevoeld had. - Zeker is het dat hij wel eens verklaard heeft, dat het hem speet den bestevaâr niet te hebben mogen behouden voor 't schavot; en dit doet zijn hart eer; maar zeker hij had geen deel in die dood, en wat hij kon doen om zijn zaak eenigzins te verlichten, liet hij niet na bij de Rechters: en ook die konden hem met een goed geweten veroordeelen. Ik ten minste zou nog geen oogenblik haperen, schoon ik zijn lot hard vind, en hem hoe slecht een mensch ik hem acht, van harte aan de clementie van den Vorst, (waar er een was) aanbevelen zou: wel te verstaan, zoo ik mij kon opdringen, dat het niet nog verderflijker voor 't Vaderland had moeten zijn, dan de zachtheid omtrent Huig de Groot. Tegen die Rechters heeft men ook allerlei laster uitgebracht en hen tot voorwerpen van de vervolging der Godlijke wraak gemaakt. Hoe valschaartig en tegen allen historischen blijk, heeft da costa getoond in zijne Te rechtstelling van Oldenbarnevelt. Maar het was een zeer menschlijke wraak, die, toen de Remonstranten weêr invloed kregen, niet achterblijven kon; en Fredrik Hendrik heeft het eerste voorbeeld gegeven (dat sedert in zijn bloed overgegaan schijnt) van zijn vrienden door zijn vijanden te laten mishandelenGa naar voetnoot1. En in een Republiek moet ieder dat ook voorzien, dat hij niet onkreukbaar braaf wezen kan, zonder 't slachtoffer van zijn braafheid te worden. Dit zij echter zonder toepassing gezegd, 't zij | |
[pagina 88]
| |
op Barneveld, 't zij op enkele van zijn Rechters, die zeker geen exceptie op de regel maken: ‘dat er geen 12 personen bij een zijn te brengen (veel min 24) daar niet één onder zou loopen, die 't beter was uit te sluiten’Ga naar voetnoot1. Een regel die de ondervinding mij altijd bevestigd heeft. Ik-zelf zou er meer dan twee van kunnen noemen, daar ik voor mij het beste vertrouwen niet op zou durven stellen, zoo ik kiezen moest. Maar dit is Godlooze leugentaal, 't geen men elkander onbeschaamd napraat, dat door een oordeel Gods die Rechters in den bloei van hun leven weggerukt zouden zijn, waarvan men (quasi) Junius uitsluit om dat hij zachtmoediger dan de anderen geweest zou zijn. Junius heeft zoo cordaat als iemand voor Barnevelds dood gevoteerd, met bijvoeging van de woorden: res publica poscit exemplumGa naar voetnoot2; en die Rechters zijn in een gezegenden ouderdom, hoog bejaard, en met kenbare blijken van de Godlijke goedkeuring ten grave gedaald, in spijt hunner vervolgers en lasteraars.
De Remonstranten werden afgezet, ingevolge de veroordeeling der Synode. En hoe behandelde men hen toen; hen die de rechtzinnigen de afzondering niet hadden willen toestaan, maar met kerker, boete, en ban tegen hen gewoed hadden wanneer zij preekten of leerden? Zij hadden geen tweederlei kerk willen dulden, en de zaak tot de termen gebracht van daarop of daar onder; en nu waren zij op hun | |
[pagina 89]
| |
beurt daar onder. Nu kwam de tit. ff. te pas: quod quisque juris in alterum statuerit, ut ipse eodem utaturGa naar voetnoot1. Dit was eene kleine species talionis [soort van wedervergelding]. Maar hoe gedroeg men er zich in? - De Gedaagden werden door de Kommissarissen der Staten Generaal ontboden en hun aangezegd: ‘dat zij nu stilletjens leven moesten (d.i. zonder zich 't leeraarampt of eenige openbare bediening te onderwinden): en dat zoo zij dit deden de Staten voor hun onderhoud binnen of buiten 't Lands naar hun eigen keur zorgen zouden.’ Men lei hun dien ten gevolge dan ook eene Akte voor, waarbij zij zich verbonden om niet meer te prediken. Henrikus Leo en zeer weinige met hem namen dit aan, maar de overige weigerden en werden uit het gebied der Vereenigde Nederlanden gebannen, en zij ten dien effecte naar de plaatsen waar zij verkozen, vervoerd. De meesten lieten zich (en daar onder Episcopius) naar Waalwijk brengen. Andere Remonstrantsche Predikanten hielden convocatien, die door 't Hof van Holland en de Staten Generaal verboden werden; vele gebannénen kwamen te rug en preekten; en hier en daar waar zij veel of waar zij geen aanhangers hadden, verwekten zij opschudding.
In het Staten CollegieGa naar voetnoot2 werden ger. jo. vossius en barlaeus als Regenten afgezet. Barlaeus was op de Zuid-Holl. Synode van alle kerkelijke dienst uit- | |
[pagina 90]
| |
gesloten, en had de akte van onthouding van 't prediken geteekend. Vossius hing het hoofd wat naar het Remonstrantismus, en geen van beide konden derhalve Regent en Instructor van zulk een Seminarie blijven. 't Belette echter niet dat Vossius Professor Eloquentiae aan de Universiteit werd gemaakt. Maar nu schreeuwde men van vervolging! Het getal der Remonstrantsche Predikanten was . . . . hoe groot wel? In de gezamentlijke Provincien met alles en alles 200Ga naar voetnoot1; waar van 70 de akte teekenden en hun gemak namen, doch waarvan er 1½ dozijn hun teekening herriepen; 80 omtrent gebannen werden om hunne halstarrigheid; 40 werden Roomsch of Deïsten. Eenige begaven zich tot de Rechtzinnige Kerk, en eenige hielden zich op zich-zelven, en stelden zich Patriarchen in hun huis. Men heeft opgemerkt en als een groot bezwaar tegen de Remonstranten opgegeven, dat zij naar Roomsche en niet naar Hervormde landen vertrokken. Maar dit kon niet anders. Het was alleen in Roomsche landen dat hun gevoelens duldbaar gerekend konden worden. Ook is het zeer natuurlijk, dat er eenige van hun Roomsch wierden. Ja, ik durf zeggen, dat het dulden in dien tijd van dat gevoelen, en nu het veroordeelen van het rechtzinnige Hervormde omtrent die punten van vrije wil, genade, praedestinatie, en zaligmaking bij de Roomsche Kerk, 't groote beletsel is voor een Protestant tegen zijn overgang tot de R. Kerk; en dat men juist daar door thans zoo licht over dien overgang | |
[pagina 91]
| |
denkt, om dat men 't Remonstrantsch begrip, 't zij dan meer of minder, al zeer algemeen heeft ingezogen, en alles er naar toe helt, 't geen bij het verval van echte Bijbelkennis en echte Filozofie niet anders kan. Voeg' men er bij, dat deze Novateurs zich in het vervolgen der Rechtzinnigen doorgaands (immers dikwijls) van Roomschgezinden bediend hadden, bij de Gereformeerde beampten geen ijver genoeg daartoe kunnende vinden; ja hier en daar de Roomschgezinden tot mishandelingen der rechtzinnigen opgeruid, en hen met vrijheden en bedieningen begunstigende of vleiende zich dezen even zoo zeer te vriend gemaakt hadden, als al wat echt Protestantsch dacht, ten vijand. [Z. de Bijvoegs .] Dat de zoons van Barneveld, die zich niet stil en onderworpen gedroegen, en zoo zij ter goeder trouw hun vader onschuldig veroordeeld achtten, het opper-oordeel en de wraak aan God lieten, - maar stout en onbeschaamd zich tegen de nieuwe Regeering en Prins Maurits uitlieten, en hevig Remonstrantsch daarbij waren, in geene openbare posten, Politijk of Militair, gebruikt konden worden, verstaat zich van zelf. En dat dit wederom hun woede en wraaklust scherpte, kon niet anders. - Dat de Remonstranten collecten deden voor de gebannenen of die de akte niet hadden willen teekenen, en daar over beboet werden, was even natuurlijk. En dat, dien dit gold, van vervolging schreeuwde, behoorde daar bij. Meer grond leverde op, het ontzeggen van het verzoek, door de familien van Barneveld, van de Groot, en van Hogerbeets gedaan tot afkooping van de verbeurd-verklaring der goederen, met | |
[pagina 92]
| |
zekere weinige ponden volgens de privilegien. - Inderdaad waren de privilegien derisoir geworden door de veranderingen van tijden; en men had ze boven dien zeer wel als verouderd kunnen aanmerken even als vele anderen, die door tijdsverandering geen toepassing meer vinden konden. Maar men wees het verzoek van de hand op grond dat de drie veroordeelden gestralt waren wegens laesa majestas [gekwetste majesteit], waarbij alle privilegien cesseerden. Dit was waar, volgens de toen algemeene leer. Maar dit stond in de vonnissen niet, en dit deed men toen door de Rechters verklaren; zonder te begrijpen, dat zij nu gecesseerd hadden Rechters te zijn en niets aan hun sententie konden toevoegen. 't Heette explicatie, en de leer der Criminalisten van dien tijd het inderdaad zulke explicatie toe, maar invitâ Themide [tegen het ware recht]; en het was onder den naam van verklaring van de Rechterlijke intentie, een additament van bezwaar. En dit geschiedde zonder verhoor van partijen, als in geval van interpretatie eener sententie behoort en gebruiklijk is, en kon zelfs misschien niet door alle dezelfde personen geschieden, daar er reeds eenige dood of afwezig waren. - Doch het moest er dus meê door; en men ziet hier weêr uit wat politike Collegien zijn ubi de jure quaestio est [wanneer er quaestie van rechtszaken is]. - Had men 't vonnis nevens het verzoek in handen van 't Hof van Holland gesteld, ten einde te berichten of de feiten waar over hij daarin veroordeeld was, de misdaad van laesa majestas of hoog verraad uitmaakten, het ware wel geweest, maar nu was het een onbestaanbare onrechtvaardigheid, na dat | |
[pagina 93]
| |
de geheele persona moralis die gevonnisd had en met het vonnissen ophield, niet meer bestond.
Van de buitenlandsche zaken of betrekkingen hebben wij sedert het sluiten van 't Bestand niet gewaagd: En wij kunnen ook onze geschiedenis niet buiten de zeven Provincien uitstrekken, en nog dus levert zij te veel op, om op alles stil te staan. Wij spreken dus slechts met een woord van de schuilplaats, die de Paltsgraaf Fredrik (van den Rhijn) na Koning van Bohemen gekoren en gekroond te zijn, en tot schande van zijn laffen schoonvader, uit zijn nieuw Rijk en erflijke Staten verjaagd te worden, hier in het jaar 1620 zoeken kwamGa naar voetnoot1. Zijn gedachtenis is bij ons in wezen gehouden, door het schoone Slot van Hondslaardijk, dat Maurits hem en zijn Gemalin en gevolg ten verblijf gaf, maar dat nu reeds (helaas!) vernietigd is, zoo wel als het wareldberoemde Slot van Rijswijk; in welke beide ik mij zoo dikwijls met de te rug roeping der gelukkige dagen van Maurits regeering plach te verzetten. Dubbele waarde heeft derhalve onze Huyghens nu voor elk rechtschapen Hollander, die nog gevoelt, wat het is, Hollander te zijn en geen Fransche of Engelsche slaaf of verduitschte aap. - Dit jaar was voor 't overige bij ons gedenkwaardig door de dood der Prinsesse Douarière van Oranje, en die van Graaf Willem Lodewijk, door welke Maurits ook Stadhouder van Groningen en Drenthe werd; terwijl de Friesen (die 't systema | |
[pagina 94]
| |
hadden, geen Stadhouder te nemen dan wien zij naar de hand konden zetten) Ernst Kazimir van Nassau voor zich kozen. Het jaar 1621 was aanmerklijk door de toenemende stoutheid der Remonstranten, die het zoo maakten dat er velen gevat werden, doch verre de meesten liet men uit de gevangenis ontkomen, in meening dat zij dan zich wel weg zouden maken. Ook de Groot ontkwam in een boekenkist, en zijne vrouw gaat voor eene groote heldin, om dat zij hem daar in dorst sluiten, even of iemand haar dit kwalijk nemen zou, en of men een dergelijke list aan de vrouw van Sapma te Amsterdam kwalijk genomen hadGa naar voetnoot1. Trouwens zij was helleveeg genoeg om voor geen klein geruchtjen vervaard te worden. Met de kist in Gornichem gebracht, ging hij als metselaars knecht met een schootsvel en rijg, van zijn pretensen Baas vergezeld, naar Waalwijk, waar hij veilig was, en verder naar Parijs, bij Uitenbogaart; waar zijn vrouw hem dra volgde, doch weldra weêr in Holland kwam en zich in alles met nog meer brutaliteit dan ooit te voren aanstelde. - En nu liep het twaalfjarig Bestand ten einde, en de oorlog moest voortgezet. De Aartshertogen hadden gedurende het Bestand, aldra een leger moeten in 't veld brengen om Kleef en Gulik te bezetten en den geheelen omtrek te dekken; maar vooral hadden zij met den krijg in Boheme die welhaast tot de Palts overgebracht was, Spinola aan het hoofd van een geduchte macht moeten stellen; waar tegen Maurits ter verzekering van | |
[pagina 95]
| |
onzen Staat niet anders had kunnen doen dan aan den Rhijn (tusschen Bon en Keulen) de Papenmuts stichten, en het was bij ons met de troepen zeer slecht gesteld. In Zeeland had men, in hoop op een voortduren van vrede of verlengd Bestand, zich op landwinst, droogmaken, en bedijken van platen, schorren, en aanspoelingen toegelegdGa naar voetnoot1, waardoor vele familien zich groote rijkdommen verkregenGa naar voetnoot2, 't geen het land jegens den vijand blootstelde, en Maurits had handen vol werk om het doorsteken dier dijken, en vernielen dier inrichtingen door te dringen, zoo wel als om bekwame en genoegzame vermeerdering van krijgsmacht bijeen te gaderen, waarmeê hij den vijand, die van Grol, Lingen, en Oldenzeel meester was, van die zijde het indringen zou mogen beletten. Albertus deed intusschen zijn best om de Staten redelijke voorwaarden ter hereeniging en onderwerping aan te bieden; maar Barneveld was niet meer, en men had voor dit fluitjen geen ooren. Het antwoord was echter (gelijk aitzema te recht aanmerkt) al te decisif, om niet de Mogendheden, die de hereeniging onder Albert vreesden en daarom breede beloften van hulp en onderstand deden, dadelijk te rug te doen treden, nu begrijpende, dat er geen nood was, en dat men zijne ondersteuning ten duurste verkoopen kon. - Uitenbogaart geeft groot op van de aanbiedingen, die Albertus aan hem en de Remonstranten in 't algemeen deed; maar geloove hem op zijn woord die hem niet kent, wanneer hij zijn | |
[pagina 96]
| |
belangeloosheid en vaderlandsliefde roemt! Ik niet. - Doch dat Albert al dadelijk, en nog voor het eindigen van het Bestand, drie lieden (een Amptman van 't land tusschen Maas en Waal, een Geldersch Edelman, en een Schout) omgekocht had, om hem Thiel te leveren, is zeker, en werd door hen met den hals geboet. - Dit gebeurde in April, en in Julij stierf Albertus, na dat op den 31 Maart Koning Filip III. overleden en door zijn zoon, nu Filip IV, opgevolgd was. De verslapping van krijgsmoed bij de onzen bleek al dadelijk door de overgave van 't Huis te Reide zonder schot af te wachten, en zelfs zonder dat de vijand die 't opeischte geschut bij zich hadGa naar voetnoot1; en dit daar Maurits voor overvloed van bezetting gezorgd had. Het onthoofden van den bevelbebber was noodig om de krijgstucht eenigzins te herstellen. - Spinola nam ook de stad Gulik, die 't Maurits aan macht ontbrak om te ontzetten. Het volgende jaar deed Maurits, om den oorlog van verdedigend in aanvallend te veranderen, zijn broeder Henrik met 1500 man en 7 kornetten paarden, in Braband vallen; waar meê veel schade gedaan, tot voor de poorten van Brussel gebrand en geplonderd, en 's vijands macht bezig gehouden en aldaar bijeen getrokken werd. Maar dit belette echter Spinola niet Goch en Steenbergen te nemen, en Bergen op Zoom te belegeren, dan waar hij het hoofd stiet; het geen zijne overwinningen tot staan bracht. | |
[pagina 97]
| |
Nu smeedde Willem van Oldenbarneveld (Heer van Stoutenburg) een aanslag op Maurits leven: waartoe eenige moordenaars gehuurd werden, anderen omgekochtGa naar voetnoot1; waarin ook de Remonstrantsche Predikant Slatius deel nam, die het jaar te voren ook een vuilaartig boekjen tegen den Prins geschreven had, waarin de Hollandsche Ingezetenen vermaand werden om zich door de schrikkelijke wapenen hunner handen van dien dwingeland en den goddèloozen hoop der tegenwoordige Regenten te verlossenGa naar voetnoot2. Dit had waarschijnelijk gelukt, zoo men niet al te zeker van zijn stuk had willen zijn, en de gehuurden niet weêr anderen gehuurd hadden, het geen in de conspiratie even zoo graden maakt als in de Genealogien, en waarin de moed en ijver even zoo pleegt af te nemen als de virtus parentum pejor avis etc.Ga naar voetnoot3. Slatius bezorgde de geweeren, en gaf zijn boekjen om aanspraken uit te ontleenen, maar noch het een noch het ander kwam te pas; want de zaak werd ontdekt door vier matrozen, die gehuurd waren om een aanslag uit te voeren, waar van men hun noch het voorwerp, noch het doel te kennen wilde geven, maar waar voor hun elk ƒ 300.-: op hand gegeven was. Het schijnt dat zij meenden, dat de Prins er van wist, maar daar wilden zij echter zeker van zijn: en zij dachten te minder, daar kwaad meê te doen, om dat men hen verzekerd had, dat Prins Fredrik Hendrik in de zaak gemengd was. Hun aanwijzingen van etlijke personen | |
[pagina 98]
| |
en van de plaats der verberging van het geweer waren zoo praecis, dat het geweer gevonden zijnde, vier lieden opgelicht werden die alles wat zij wisten bekenden. Maar deze lieden kenden de hoofden niet en het onbestemd vermoeden deed zeer velen den tijd vinden om zich te redden, en anderen ter verantwoording stellen, die zich volkomen zuiverden. Nog iemand (de Secretaris van Bleiswijk) werd gevat, en bevonden van de eerste ondernemers te zijn, zoo als hij gereedelijk bekende; en nu werd ook Barnevelds andere zoon, die Heer van Groeneveld was, gevat, welke zich op de vlucht had willen begeven met een pinkje, maar voor de zee bevreesd werd, en een visschers pij aantrok, maar in zijn vermomming kenbarer was dan in zijn eigen kleederen. Stoutenberg ondertusschen, de aanlegger der zaak (zoo men wil)Ga naar voetnoot1, met zijn aangetrouwden Neef van der Dussen, ontkwam, na zich in een kist (op het voorbeeld van Grotius) te hebben laten wegdragen en vlood naar Brussel, waar Izabelle hem vriendelijk onthaalde en weigerde over te geven, en onder wie hij, Roomsch geworden, de wapenen tegen zijn Vaderland voerde. - Twee voorname deelhebbers verrieden zich zelf te Emden met angstig en besluiteloos heen en weêr reizen, en het wegloopen van een maaltijd die zij besteld hadden, zoo als Slatius in Drenthe door het laten staan van zijn bier dat hij betaald had. Nog een ander gaf zich zelven aan, aan die hem zochten. Vijftien van de schuldigsten werden, en daar onder Groeneveld, onthoofd. De lichamen van Slatius zwa- | |
[pagina 99]
| |
ger van den Secretaris van Berkel, en van den Secretaris van Bleiswijk, daarna gevierendeeld en de deelen aan galgen gehangenGa naar voetnoot1. Groeneveld, voor wien zijne moeder pardon van Maurits verzocht (met de bekende brutaliteit), ging rustig en welgemoed ter dood, en sprak van 't schavot tot het volk: ‘Wraakgierigheid en kwade raad hebben mij hier toe gebracht. Heb ik iemand misdaan, om Christus wille vergeeft het mij.’ - Slatius gedroeg zich met een aanmatiging van trotscheid, klaagde dat het geweld was, en wilde niet dat een Gereformeerd Predikant voor hem bidden zou, maar disputeerde over de praedestinatie; en zijn lichaam werd op een rad gelegd, met het hoofd op een staak daar boven, 't geen men bij nacht wegstal, begroef, maar door een boer onder 't ploegen ontdekt en aangegeven werd, waar door het erkend en weêr op zijn oude plaats gebracht werd. Maar het werd weêr gestolen en elders begraven, en wel in een boomgaard te Warmond, waar men 't niet zocht, en ook niet verried.
In dit jaar viel aan Piet Hein de Spaansche retourvloot in handen, 't geen dezen braven Zeebonk tot schande van onze Natie een lof schonk, die zijn wezendlijk dapperer daden verduisterd heeft. De harde vorst waar het jaar 1624 meê begon, gaf ons den vijand in de Veluwe. Breda werd door Spinola belegerd. Maurits gezondheid verminderde sterk; en de Staten bleven, ondanks al zijn aansporen, achterlijk in geld voor den krijg te schaffen. | |
[pagina 100]
| |
Door Maurits tusschenkomst werd er een verbond van onderlinge bescherming met Koning Jacobus van Engeland gesloten. En ook een dergelijk werd met Lodewijk den XIII. gesloten. Maurits nam Gennep en Kleef, miste Antwerpen te verrassen, kon Breda niet ontzetten, en kwam met half November ziek in de Hage. Hij had lang gedrongen op zijns broeders huwelijk met de Gravin Amelia van Solms, 't geen nu op zijn ziekbed door hem zoo sterk aangedreven wierd, dat het spoedig voltrokken werd. Hij dreigde Fredrik dat zoo deze niet trouwde, hij op zijn ziek- en doodbed een vrouw van voornamen Brabandschen adel, en groote schoonheid, bij wie hij natuurlijke kinderen had, de hand geven zou, en dus deze kinderen echten, waar meê Fredrik van zijn erflating verstoken zou zijnGa naar voetnoot1, en dit klemde. Hij stierf kort daarop, den 23 April 1625, aan de gevolgen van een verstopping in de lever, waaruit zich een sciroma [ongeneeslijke verharding] gevormd had. Maurits karakter hebben wij reeds doen kennen. Hij was een voortreflijk man, Vorst, en krijgsman; gul, oprecht, en goedaartig, boven iemand zijner tijdgenooten. Statig in zijn hofhouding, die hij op een zeer aanzienlijken voet stelde, als een Souverain Prins voegde, met in achtneming eener verstandige spaarzaamheid. Hij was onbekwaam tot veinzen, werd in voorkomende gevallen driftig, maar zonder boosheid, en was 't eenemale onvatbaar voor baatdraging of wrok. Kwaad kon hij niet vermoeden, en de blij- | |
[pagina 101]
| |
aant.ken moesten al zeer schijnbaar zijn, eer hij achterdocht opvatten kon. En dit maakte hem zoo lang tot den speelpop van Barneveld. - Verstandig was hij in Staatszaken even als in 't veld, maar hij kon (bij gebrek van achterhoudendheid) niet onderhandelen. In raad en aanmaning, schoon ze ook niet baatte, was hij onvermoeid, en misduidde nooit het verwerpen van zijn gevoelen; hechtte ook aan zijn eigen begrip niet, en was zelfs tegen opgezette halstarrigheid toegevend, waar hij mocht. Zijn geliefde studie was Mathesis, en de toepassing daarvan op krijgskunst en Mechanica. Zijn liefste uitspanning het schaakspel. Vrije, gulle kout, en zoete boert was hem altijd welkom; maar zijn houding en opslag boezemde eerbied in, zelfs aan Barneveld. - Jeannin-zelf doet zijn goedaartig karakter hulde, en zegt, ‘dat hij nooit iets dan door zachte middelen wilde verkrijgen.’ En dan durven laffe honden, die hem nooit kenden, om dat hij hen naar zijn bezworen plicht belettede den Duc d'Alv' te spelen, den uitmuntenden Held en Vorst met hun adderen tong te bezwadderen! En - daar is een land op Gods aardbodem, waar men helsch genoeg is om die laster tot een geloofs-artijkel te maken! 't Paart zekerlijk zeer goed met het Pelagianismus en Manicheismus, en dit levert er dan ook den sleutel van op. [Z. de Bijvoegs .] |
|