3o. ‘Dat aan alle menschen, zonder onderscheid, eene genoegzame
genade is medegedeeld; (en deze) bestaande in het licht der Natuur en in de
krachten den mensch na den val overgebleven, waardoor hij zich tot de
bekeering zoodanig kon bereiden dat er niets meer ontbrak, dan door
vermaningen uit Gods woord op een zedige wijze overreed te
worden.’
Ergo quod sufficit, non sufficit [het genoegzame, is dus ongenoegzaam].
Overreed: waartoe? om te gelooven?
of, om te willen gelooven?
Het laatste helpt niet, en
het eerste is een uitwerksel van vatbaarheid, die van ons niet afhangt, en
zeer onderscheiden is in de verschillende personen:
En dit onderscheid van vatbaarheid moet dan toch weèr van God afhangen.
Zoo dat dan Gods voorschikking toch 't radicaal wordt.
4o. ‘Dat het werk der Zaligmakende
Genade slechts zedelijk is, en alleen bestaat in vermaning, noodiging,
en overtuiging, zoo dat het altijd aan 's menschen vrijen wil staat, zich al of niet te
willen bekeeren en de genade Gods aan te nemen of te verwerpen.’
Ergo men wil om dat men wil willen.
En - wat helpt het willen, daar overtuiging niet van den wil afhangt, maar resultaat is van
individuëele vatbaarheid?
en 5o. ‘Dat dezulken die aan de zaligmakende
genade reeds deel hebben, haar wederom kunnen verliezen; en dus
verloren gaan.’