Geschiedenis des vaderlands. Deel 8
(1835)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 102]
| |
Fredrik Hendrik,Gelijk wij hem thands noemenGa naar voetnoot1, volgde zijn broeder in het Stadhouderschap op bij de 4 Provincien van Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland: en Ernst Kazimir de Stadhouder van Friesland werd het van Groningen en Drenthe. Leerling van zijn broeder in den oorlog, en onder dezen gewoon de wapenen te voeren, betoonde hij zich een der volleerdste en bekwaamste krijgshoofden, die zijne Eeuw opleverde, schoon hij al het vuur en vooral het coup d'oeil van zijn broeder in een veldslag niet bezat. Door zijne nu overleden moeder gewikkeld in betrekkingen, strijdig met het aanzien en de rechten zijns broeders, en door moederlijke afkomst aan Frankrijk verbonden, was er eene sterke helling bij hem tot de nu onderliggende partij: en hij dacht door middel van deze (aan wien hij zich wat het ook kosten mocht, aangenaam wilde maken) zijn belang en eerzucht best gestreeld te zullen zien; en nam zich dadelijk voor, zich een Stadhouder commode te toonen, als best met zijne oogmerken overeenkomendeGa naar voetnoot2. Hij riep niet alleen van der Myle en andere te rug, maar noodigde dezen zelfs tot de Lijkstatie van Maurits, waar die met groote vreugd (en meer dan of 't een bruiloft geweest was) achter ging. En dit (zegt wagenaar XI. D. bl. 44 te recht) was de leus voor de overigen van dien aanhang. | |
[pagina 103]
| |
En zeker, zoo zij, die feitelijk Barneveld uit zijn gevangenis trachtten te doen ontslaan, in welk Complot v.d. Myle ook was, schoon de uitvoering aan de Heeren Van Schagen en Van Asperen gedemandeerd was, achter Maurits lijk moesten gaan; wat kon men zijn partij voor sterker blijk geven, dat zij nu bij den Prins het hok in hadden, en alles hopen mochten. Hoogerbeets werd ook uit Loevestein op zijn Huis of Slot te Weer (onder Wassenaar) overgebracht; een min stootende maatregel! vooral daar hij 64 jaar oud was en aan deze ongeneeslijke ziekte (van 64 jaar) welhaast stierf. - De zwager van Huig de Groot (Nikolaas Reigersberg) werd ook Raadsheer in den Hoogen Raad enz. De Remonstranten vleiden zich derhalve terstond, dat hij de afgezette Regenten en Predikanten ilico herstellen zouGa naar voetnoot1; doch hier was hij te Staatkundig toe, maar het plan waaraan hij zich hield, was (onder den naam van verdraagzaamheid) allengs en van tijd tot tijd die afgezette Magistraten weêr op het kussen te brengen, die daar dan met dubblen wrevel en wrok te werk gingen, hunne huurlingen voor geld en ampten allerlei kwaadaartige boekjens en logenschriften deden schrijven, waar het algemeen meê overstroomd wierd, dat zelf wel beter wist, maar welke geschriften op de volgende geslachten den pestwaassem van logen en valsch vooroordeel verspreiden moesten; terwijl het aan de andere zij een weg tot afsnijding van alle begunstiging was, ongunstig over de Remonstranten te denken; het geen voor | |
[pagina 104]
| |
opkrabben van oude wonden werd uitgekreten. Het was aanstonds: ‘Ja, Barneveld had ongelijk, zijn streng zoo stijf te trekken; maar daar was toch veel in zijn voordeel te zeggen;’ en dit werd mode, en weldra lei men den lieden, die de zaken recht voorstelden, 't zwijgen op door allerlei insinuatien; en 't werd voor een teeken van een kwaad hart gehouden, den ouden Staatsman, die zoo veel diensten aan 't Land gedaan had, niet met rust in zijn graf te laten: terwijl men, naar 't schijnt, begreep dat Maurits geen rust in zijn graf noodig had. Velen schudden het hoofd: anderen begrepen dat Fredrik Hendrik toch zijns broeders nagedachtenis niet zoo onverschillig zou laten schoffeeren, zoo hij hem verdedigbaar rekende, en begonnen den Remonstrantsche boekjens geloof te geven; sommige uit goede trouw, anderen uit verstoordheid op Fredrik Hendrik zelven, zoo dikwijls hij hun een gunst weigerde, of hun begrip niet volgde; en dus ontstond er een algemeen ongenoegen, behalven bij de Arminiaansche partij, die uit dezen morgenstond zich een vrolijken dag voorspelde. En het gevolg van dit alles was, dat terwijl in de laatste jaren van Maurits, de Arminiaansche aanhang zich altijd met schreeuwen en schrijven tegen 't opbrengen der lasten verzetteden, deze hunne klachten nu ophielden; en de andere even als te voren goedwillig blijvende opbrengen, men nu roemde, dat het land gelukkiger en ieder beter te vreden was dan te voren. Op gelijke wijze als de Franschen onder napoleon roemden, zoo lang hij niet ophield de Revolutionisten te vleien. De woeligen en kwaadwilligen, werden dus bevredigd, en de stille partij, | |
[pagina 105]
| |
schoon wel eens het hoofd schuddende, gaf het (als altijd) aan God op.
Hij vond Breda belegerd, en trachtte het vruchteloos te ontzetten. Maurits had dit ondoenlijk geoordeeld, maar de eerzucht van Fredrik Hendrik deed hem (tot een ontzachlijk verlies van zijn volk) de werken van Spinola aanvallen, waar hij afgeslagen werd, en genoodzaakt te rug te keeren. Maar Goch werd bij verrassing door hem bemachtigd. Onder hem kwamen de zoo geweldig rijk met buit beladen schepen voor 't eerst van de West-Indien 't huis, en bracht Piet Hein de zilvervloot in, die de W.I.C. arm maakte en welhaast deed vernietigen. En immers heeft men een regeering lief, waar men rijk onder wordt, al is dit ook bij bloot toeval. - Hij was zoo goed Franschgezind en verdraagzaam teffens, dat hij twintig oorlogschepen uitrustte om aan den Koning van Frankrijk te dienen, ten einde de verdrukte en vervolgde Gereformeerden (daar was niets van de vijf punten ingeslopen) in Rochelle te blokkeeren, terwijl Maurits in tegendeel die medegeloofsen kerkgenooten onder de hand had weten te hulp te komen, zonder zelfs daar offensie meê aan den Koning te geven. Hier door werden ook de liefdegiften die de openbare kerk hier voor hen inzamelde, nutteloos, en de Remonstrantsche haat, door 20 oorlogschepen gesteven, dreef boven en juichteGa naar voetnoot1. Zeer ongelukkig was onze vloot in twee zeeslagen tegen Soubise, in 't welk men deels de oorzaak, | |
[pagina 106]
| |
en deels in den weêrzin van 't scheepsvolk moest zoeken, dat zeer ongezind was om den Paapschen en Remonstrantschgezinden Koning tegen hun Kerkleden te dienen. Echter stelden zij, na verlies van ruim de helft der vloot, waarvan 12 [schepen] door Fransche Kapiteinen moesten bevolen worden, den Koning in staat om de Hugenooten volkomen te belegeren. Het ongenoegen werd echter hier te lande zoo groot over dit gebruik van 's Lands schepen, scheepsvolk, en wapenen, dat men het noodig oordeelde de vloot te rug te roepen, tot groot ongenoegen des Konings die zes van de overgebleven schepen koopen wilde, maar aan 't welk de Admiraal de Zoete geen gehoor wilde geven. Het geen den Koning dan ook gelegenheid gaf, om zeer verstoord te zijn, en alles te boven gaande eischen te doen, waar men nu zeer meê verlegen was. Eischen, die onzen Staat als volkomen onderworpen aan Frankrijk behandeldenGa naar voetnoot1. En dat was bij aanhoudendheid zoo, zoo dra in Frankrijk bemerkt werd welke principes nu in Holland boven dreven. De Kapitein Verneuil werd in den Haag met een Dame zeer onbetamelijk bejegend door den koetsier van den Ambassadeur van Frankrijk, en als deze daarover klaagde durfde deze hem andwoorden, le Cocher de l'Ambassadeur du Roi vaut bien un Capitaine d' Hollande. - Drie andere Kapiteinen trokken zich dat aan, en beschimpt door alle de Fransche domestiquen, gaven zij den Koetsier stokslagen; en de Koning eischte deze vier Kapiteinen op. Men was in het naauw, en suspendeerde | |
[pagina 107]
| |
de Kapiteins. En van nu af aan recommandeerde hij Koning tot bij ons openvallende Compagnien. - En t' geen het geval nog te schreeuwender maakte was, dat deze Kapiteins Edellieden waren van zeer goeden Huize. Zoo dikwijls nu een Ambassadeur van Frankrijk heen ging, kreeg hij een gouden keten, en zij verwisselden er niet te minder om. Deze Franschgezindheid verwekte dra een doodelijken haat in de Engelschen tegen de Hollanders, wie zij waar zij macht hadden, in de Indiën mishandelden en verkortten, het geen hun door de onzen op Amboina, met de bitterste wreedheid vergolden werd, en ons in een verregaand ongenoegen met Jacobus dompelde, dat allerverderflijkst had moeten zijn, zoo Jacobus het hart van een Vorst en niet van een laffen Schoolvos gehad had. Toen hij stierf, was zijn zoon Karel I. terstond in andere moeielijkheden gewikkeld, ook rekende hij de Staten Generaal noodig te hebben om zijn zwager, den Paltsgraaf Frederik te herstellen, wiens lot hem (die een geheel anderen aart had dan zijn vader) oneindig nader ter harte ging dan het klagen van eenige gewinzieke kooplieden, die hij in zijn hart verachtteGa naar voetnoot1. En daar hij te gelijk een vloot tegen Spanje uitrustte (waar meê hij, na een allerminzaamst onthaal aan dit Hof, door zijn lieven gunsteling gebrouilleerd was) bewoog hem dit te eer om een offensif verbond met de Vereenigde Nederlanden te sluiten; waar meê die netelige zaak verder gesmoord werd, die anders nog vrij wat bloeds zou hebben doen | |
[pagina 108]
| |
vloeien. En desgelijks werd er ter contemplatie van Koning Karel, zoo 't heette; maar in de daad om de Remonstranten te believen, ook een verbond met den Koning van Denemarken gesloten, die nu in Duitschland oorlog voerde, en ongelukkig. Hij had de Remonstranten door allerlei vrijheden en privilegien zeer aangelokt, en hen in zijn land een nieuwe stad laten bouwen, Frederiksstad genaamd, en dit bond. Ook moesten de Staten van Holland en de stad Amsterdam borg blijven voor een som van 2,000,000, die hij in Holland opnam; en waarvoor hij zijn juwelen te pand gafGa naar voetnoot1. Fredrik Hendrik deed (in 1626) een tocht in Vlaanderen, maar kon het in 't veld niet houden, en keerde te rug, zonder iets uit te voeren. - 't Nieuw verdrag dat men met Engeland gemaakt had, verbond tot verzending der Engelsche troepen ter hulp van den Koning van Denemarken, die nu een zware neêrlaag geleden had. Ondertusschen stoffeerden de Raden ter Admiraliteit, vooral aan de Maas, hunne beurzen, tot zoo verr', dat de Staten Generaal er eenige van te recht moesten stellen. Die te rechtstelling geschiedde ook op autoriteit en naam van de Staten Generaal, door van hun gedelegeerde Rechters; waar nu niemand iets op te zeggen had. - Evenwel daar dit juist die genen trof die Maurits vrienden niet waren, morde men daarover, dat dit de regeeringen (want het waren met één stedelijke Magistraten) te zeer op de tong bracht en de Gemeente gelegenheid geven kon tot oproerigheid (d.i. om de | |
[pagina 109]
| |
passive obedientie die Barneveld had willen invoeren, af te schudden, en die hen regeerden voor geen inpeccabele Goden of onfeilbare Pausen te houden). Een principe, dat in de Stadhouderlooze tijden altijd zeer gehandhaafd is, en de grootste gruwelen deed ontveinzen en ongestraft latenGa naar voetnoot1! - In dit zelfde jaar werd Willem II geboren. De Remonstranten, door al het verhaalde in glorie en triomf, hielden nu ook openbare Vergaderingen en Kerken: 't geen in Amsterdam een opschudding verwekte; die vijf lieden het leven kostte, maar daar echter hun vergaderingen op nieuw deed verbieden. - Rotterdam (ik spreek in de taal der stedelijke Magistraten, die zich-zelf voor de Stad, en de Burgerij of Gemeente voor niets rekenen) was welhaast op nieuw Remonstrantsch gezind, nevens Gouda. De groote meerderheid in de Staten van Holland wilde nu (vooral op de sterke en algemeene klachten der publijke Kerk) de plakaten tegen de Arminianen vernieuwen, maar de minderheid wilde niet hooren van daar (zoo zij 't noemden) eeuwige Edicten van te maken, en drong dat men zoo iets niet doen kon zonder den Prins, die men wel wist, dat dit niet begeerde. - Het was nu een gunstig oogenblik voor Fredrik Hendrik, en ik weet niet hoe men twijfelen kan, of de Remonstranten, dien hij een halve God en nog meer was, en zich gouden dagen van hem beloofden, - ‘door wie hij in zijne opiniën en maximen (zegt aitzema II D. bl. 98.) zeer geflatteerd wierd, zoo dat hij zich volkomen verzekerd kon houden | |
[pagina 110]
| |
van die partij:’ terwijl hij zelfs om hun plaisier te doen niet anders dan in de PruilkerkGa naar voetnoot1 d.i. de Fransche Kapel, waar de politieke Remonstranten te kerk gingen, ter preek en ten avondmaal ging; - ik weet (zeg ik) niet hoe men twijfelen kan, of zij zouden hem in weinige weken Souverein en Vorst der Nederlanden, ten minste van Holland, gemaakt hebben, waar tegen de anderen zich niet zouden hebben durven verzetten, waarmeê zij oordeelden dan voor altijd volstrekt meester te zullen zijn en dan op hun beurt een Hollandsch Synode te houden en alle Contra- remonstrantsche Godsdienst-oefening op nieuw te verbieden; - zoo God er niet tusschen beide gekomen was, en Uitenbogaart een noodlottige brief had geschreven, die dit alles in eens omstiet. Deze brief behelsde ‘dat de Prins zijn beloften aan de Remonstranten zeer traaglijk vervulde, en dat hij, zoo het hem voorkwam, hen slechts met schoone woorden ophield, tot dat hij tot zijn wensch en voornemen aangaande het Gouvernement, gekomen zou zijn.’ Hij bediende zich van het dubbelzinnige woord Gouvernement, maar men verstond elkander, en de vraag zou moeilijk te beantwoorden zijn, wat de Prins voor hulp om Stadhouder te worden van de Remonstranten verwacht zou hebben, die toen Maurits stierf nergens gezag of invloed haddenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 111]
| |
Het onderscheppen van dezen brief toen hij openbaar werd, maakte niet alleen de Remonstranten afkeerig van den Prins, maar deed ook de rechtzinnige Steden sterker aandringen op de vernieuwing der plakaten: doch Rotterdam hield zich stijf daar tegen: en in dit jaar had men bij de verandering der Regeering van Amsterdam, 17 gedecideerd Remonstrantschgezinden, en 9 die daar sterkst naar helden, weten te brengen; zoo dat men daar in eens omviel en zich bij Rotterdam voegde, en volstrekt die vernieuwing en (zoo men er toe besloot) de afkondiging in deze twee (nu de machtigste) steden weigerde. In 1627 nam de Prins Grol, 't geen een blinkende verovering was, maar dit jaar viel er niet van belang voor. Hij ontfing nog vóór de veldtocht van dit jaar de orde van de Kouseband, die sedert de Prinsen van Oranje alle als hunne eerste eerteekenen gedragen hebben, op dezen Koning na. Maurits had dien ook gehad. Des niettegenstaande was men hier zoo weinig Engelschgezind, dat men Karleton of geen ander van wegens den Koning van Engeland in den Raad van State wilde duldenGa naar voetnoot1. Hij nam dit hoog, | |
[pagina 112]
| |
doch men beduidde hem, dat het een subaltern Kollegie was, waarbij geenerlei invloed op 's Lands regeering was, en hij liet zich te vreden stellen. Den Contra-remonstranten, om de Godsdienst altijd eenigzins hellende naar Engeland, dreigde men met Frankrijk, als dit (wakker gemaakt) 't zelfde recht zou willen hebben. De Engelschen, in oorlog met Frankrijk zijnde, namen nu Hollandsche schepen, en zelfs een Fransch schip in de haven van Texel, zoo als de onze wel Spaansche schepen in Engelsche havens genomen hadden. Cats deed een vergeefsche Ambassade (als altijd). Het bemiddelen van de geschillen tusschen Frankrijk en Engeland, in welke men hier noodwendig meê gesleept worden moest, was noodzaaklijk, maar bracht onzen Staat in groote belemmering. Doch nu begon men smaak in Ambassades te krijgen, waaruit de lieden veelal met Ridderordens te rug keerden. En daar gingen er dit jaar, behalven die van Cats nog vier anderen, naar Engeland, Frankrijk, Denemarken en Zweden, en Venetiën. Filip de IV had geen andere eerzucht dan om priester te spelen, en achtte zich den grootsten Monarch der wareld toen de Paus hem die kwaliteit gaf. Hij was al dat oorlogen dat in alle zijne Staten gedurig plaats had, recht moê en trachtte een vereeniging tusschen alle zijne Rijken en Staten te sluiten, waardoor hij de rust in die alle bewaren en zijn naburen te ontzachlijk zijn zou dan dat men hem zou durven aanvallen; en dan stelde hij zich een eeuwige vrede voor, die het boven het menschelijk bereik zou zijn te verstoren. - Men begrijpt | |
[pagina 113]
| |
licht, dat de kracht van dit plan in een staande krijgsmacht lag, door die gezamendlijke Staten te onderhouden: en deze krijgsmacht moest bestaan uit.... 44,000 manGa naar voetnoot1. En in deze 44,000, zouden de Nederlanden, die met Izabelle's dood weêr aan hem stonden te vervallen, 12,000 dragen. Doch deze wilden niet. - (Men kan hier uit afleiden van welk een belang de Nederlanden in dien tijd nog waren, die, ten opzichte van hun vermogen, na zoo lang door de hardnekkigste oorlogen uitgeput te zijn, nog op vrij meer dan ⅓ van de geheele Spaansche monarchy met Portugal, Napels en de beide Indiën gewaardeerd werdenGa naar voetnoot2!) 't Was in 1628 dat de verovering der Spaansche zilvervloot voorviel. Haar waarde werd op ƒ 11,509,524 berekend; afgetrokken, 't geen onderweg versmolt, en dus niet verantwoord werd. Men schreef daar een plechtigen dankdag voor uit, en brandde vreugde-vuren. De matrozen waren niet te vrede met het deel dat hun in de buit toegestaan werdGa naar voetnoot3, en maakten oproer. Piet Hein (de Kommandeur) werd Lieutenant-Admiraal van Holland, doch sneuvelde 't volgend jaar in een gevecht (te weten 1629). De uitdeelingen waren van 50 perCent, het geen de Actien der Westindische Compagnie tot een onmatige hoogte deed steigeren, en dus spoedig weêr vallen tot eene laagte die de Maatschappij te niet deed loopen; en zoo veel miljoenen zilver en goud, eensklaps in dit kleine | |
[pagina 114]
| |
land verspreid, deden de waarde van 't geld in eens zeer verminderen, en veroorzaakten dus een duurte en schaarschheid van alles, die allerbelemmerendst was, en waar tegen een verstandig Gouvernement had moeten voorzien. - Met èén woord; den moed en ijver ter zee dien het opwekte, uitgezonderd, was er niets in die geheele verovering, dan het geen men betreuren mocht. De Remonstranten hielden nu openbare vergaderingen te Rotterdam, en in Amsterdam hadden zij, de nieuwe Regeering op hun hand hebbende, het hoofd geheel opgestoken, 't geen groote beroerte verwekte, daar zij nergens in sterker of algemeener haat waren. Daar werden Requesten door duizenden der deftigste Ingezetenen tegen geteekend, zoo wel als door den Kerkenraad, maar de Magistraat verbood dit als oproer. Zij nam Prins Fredrik in den arm, en deze speelde den Franschen huichelaar, toonde der Burgerij en Gemeente en den Contra-remonstranten een goed gelaat, beloofde hun 't handhaven van de Godsdienst, en 't weeren der Remonstrantsche vergaderingen, mits zij hun Requesten te rug namenGa naar voetnoot1; en toen liet hij de Regeering meester, die straks Waardgelders aannam; en de Amsterdammers werden razend. Zij wendden zich nu aan de vergadering van Holland, maar daar wilde men (op 't aandringen van de Gedeputeerden der Vroedschap) niet hooren. - Zij kregen evenwel requesten en vertogen binnen, en deze werden in handen der Magistraat gesteld ten fine van bericht; en deze werd | |
[pagina 115]
| |
nu te benaauwd om op haar Waardgelders gerust te zijn, en nam weder den Prins in den arm; en die zond op verzoek van Burgemeesteren en Vroedschap zeer onverwacht vier Compagnien krijgsvolk in de stad, om met de Burgermeesterlijke troepen de rust te bewaren. - Dit was, van de zijde der Burgemeesteren, den misnoegden Ingezetenen een vlieg afvangen, en van 's Prinsen zijde een (quasi) onpartijdige daad, die ieder uitleggen kon zoo hij wilde. Doch toen werden ook de Requesten die bij de Staten ingeleverd waren, ongelezen te rug gegeven, en de Burgers naar hun Wethouderschap gewezen met vermaning van gehoorzaamheid. Toen ging het dan ook in Amsterdam aan het formeel uitbannen van etlijke der teekenaars, het ontpoorteren en 't politijk ontzeggen der stad aan anderen van die; 't in boete beslaan van nog anderen; 't veroordeelen om God en de Justitie om vergiffenis te bidden van weêr anderen. En toen dit lang genoeg geduurd had of verr' genoeg gegaan was naar den zin van dat magistratuur-geboefte werd nb. door de Regeering van Amsterdam op aanschrijving der Staten abolitie van misdaad voor de overige afgekondigd. - Zie daar een ander soort van Stadhouder dan Maurits. Hij had ook een lieve Fransche moeder gehad, die hem geleerd had dat waarheid en recht slechts media [middelen] zijn, die men gebruikt en handhaaft wanneer zij tot de oogmerken dienen, anders niet. Ondertusschen is dit alles te piquanter, als men in aanmerking neemt dat - 1o. de Staten van Holland door hun Gemachtigden in de Zuid-Hollandsche Synode (nb. in 1628) ter gelegenheid van een Lemma (zoo | |
[pagina 116]
| |
't heet) daar door een heimelijk Remonstrantschgezinde geopperd, hadden doen vaststellen, dat bij de Synode van Dordrecht de Leer der Kerk voor zoo verr' die van de Remonstrantsche verschilde, niet alleen voor waarachtig, maar ook voor noodzakelijk ter zaligheid verklaard was, en men dit vast moest houden. - Waar door derhalve de Remonstrantsche Leer als een zielverdoemende kettery en afval van 't Christendom aangemerkt worden moest, en de eenvoudige Gereformeerden daar sterker dan ooit tegen ingenomen werden, ja het conscientie-werk begonnen te rekenen, die leer te dulden. 't Geen ook oorzaak was dat (onder anderen) de Magistraat van de Haag, die tot dus verr' de Remonstrantsche vergaderingen geduld had, hun vergaderkamer nu met hun stedelijk zegel deden toezegelen: maar het geen niet baatte; want zij waren van begrip, dat de Magistraten onze lieve Heertjens waren, maar mits goed Remonstrantsch zijnde, anders niet. - 2o. Ten einde hun geweten te verlichten, hadden verscheidene zich bij de Leydsche Academie, en anderen bij de N. en Z. Hollandsche Synoden vervoegd, met betrekking op den Amsterdamschen Schutters-eed, welke, luidende: ‘dat zij zich verbonden tot bescherming der Ingezetenen tegen Spanjaards, misnoegden, en derzelver aanhangers,’ door velen begrepen werd, dat hij hen ook tegen de Remonstranten (als welke notoir in deze cathegorie vielen) opriep. De antwoorden behelsden veel 't geen met het versch aangenomen systema der Nieuwe Amsterdamsche Regeering niet instemde. Onder anderen: ‘dat geen eed, die bewimpeld genoeg ingesteld was, om er | |
[pagina 117]
| |
dit uit te kunnen trekken, hen zou kunnen verplichten om de wapenen te voeren of iets te doen tegen of ten nadeele van de Hervormde Leer, of ten voordeele van de vijanden dier leer: dat niemand ook in de Schutterij in gemoede mocht stemmen voor een Hoofdman of Kapitein, dien hij wist een vijand dier Leer te zijn, noch eed doen om hen te volgen en te gehoorzamen; al wierd men er zelfs om ontpoorterd.’ enz. Zulke antwoorden die men natuurlijker wijze aan zijne vrienden en bekenden meêdeelde, hadden dan ook grooten invloed. En zij betoonen dat de menschen uit geen woeste blinde drift te werk gingen, maar in de verwarring en 't conflict tusschen plichten en plichten, en eeden en eeden, hun plicht wezendlijk wenschten te kennen, daartoe de doctorale interpretatie inriepen, en (daar deze met hunne eigene geneigdheid van ziel instemde) dan ook als brave lieden die volgden. - Maar Burgemeesters van Amsterdam zich tot Opper-Casuïsten boven Academie en Geestelijkheid erigeerende, veroordeelden deze antwoorden bij eene publicatie, en expliceerden den eed via facti, ‘dat hij insloot het handhaven der privilegien, onder de bijzondere Kapiteinen, en het beschermen der Burgeren en Inwoneren tegen alle geweld en overlast.’ En op dit fundament en onder deze interpretatie vergden zij dan eene algemeene vernieuwing van den eed aan alle inwooners, en ontschutterden wien dit het geweten bezwaardeGa naar voetnoot1. | |
[pagina 118]
| |
Twee Predikanten werden ook door ben uit de stad gezet, en de een die hen in eene conferentie waarin zij hem wilden bestraffen, bij Rehabeam vergeleken had, kon nooit weêr een beroep krijgen (zoo hielden nu de Magistraten reeds aan elkander), maar de andere, Kloppenburg, werd eenige tijd daar na Professor te Franeker. De beroerten groeiden en werden al ernstiger: de andere Staatsleden begrepen zich daar niet buiten te kunnen houden, doch Amsterdam met Rotterdam vereenigd, en den Prins aan de hand, was altijd de sterkste in de Staten-vergadering, en had nu reeds de gronden van het gebouw harer volgende Almacht gelegd. Men zou wel tot een Provintiale Synode hebben kunnen besluiten, want tot zoo verr' rekende men 't meester te zijn dat men dáár boven zou drijven; maar zulk eene openbare rupture ten aanzien der Godsdienst, met de overige Provincien, kon Fredrik | |
[pagina 119]
| |
Hendrik niet smaken, en de Gerechtshoven werden daarop gehoord. Amsterdam vond dit ook niet noodig, maar wilde (waartoe zij beweerde het recht te hebben) haar Magistraat in den Kerkenraad zitting doen nemen, en dan meende zij zou alle tegenspraak weldra ophouden. Maar dat wilden de welmeenende Staatsleden, die toch een Nederlandsche Kerk begeerden en geen Amsterdamsch Pausschap, in 't geheel niet. De Prins wilde de verschillen gelaten hebben aan eene kommissie van vier Leden uit de Gerechtshoven, twee Professoren in de Theologie, en drie Predikanten. De Kerkelijken die zeer wel begrepen dat onder die negen personen licht uit al de Predikanten en al de Raadsheeren, daar nu ook Remonstrantschgezinden in zaten, vijf of meer Remonstranten of ten minsten souple en bevreesde menschen te kiezen waren, wilden daar niet aan, en begeerden als een recht, dat kerkelijke geschillen door kerkelijke personen afgedaan wierden. Amsterdam met zijn aanhang dreef dat het een louter Politijk geschil was. Cats, nu het Raadpensionarisschap waarnemende, en zeer timide, maar oprecht rechtzinnig, dorst, schoon Amsterdam de minderheid had, niet tegen Amsterdam besluitenGa naar voetnoot1. Eindelijk werd de zaak aan den Prins gesteld. Deze, altijd Fransche accommodatien zoekende tusschen recht en onrecht, plicht en misdaad, besliste dat Amsterdam voor een jaar geen gebruik zou maken van het recht om zitting | |
[pagina 120]
| |
in den Kerkenraad te nemen, en dat de uitgezette Smout zijn predikants tractement zou blijven trekken, en alom beroepelijk zijn. - Maar zoo zeer als Amsterdam daar meê te vreden was, als hebbende nu een erkentenis daarin, van zijn recht om zitting te nemen in den Kerkenraad, zoo zeer kwamen de Kerkelijken daar tegen op. De Noord-Hollandsche Synode, die vergaderde, bracht een uitspraak uit tegen Amsterdam, en Amsterdam deed daar een protest tegen, en handhaafde het Magistratuur-gezag door middel van de bezetting die geheel van haar hand vloog. Evenwel dorst men daar het nemen van zitting in den Kerkenraad niet wagen. - En nu bouwden de Remonstranten in 't openbaar in 1630 een Kerk, zoo groot voor hun klein hoopjen dat het belachlijk was, maar het geen de Predikant van der Meersch oploste (in mijn tijd) met te zeggen: ‘het is, dat we hier de geheele publijke kerk verwachten.’ En zonder profeet te zijn, (waar hij in der daad het minste niet van had) voorzeide hij wel: de geheele openbare Kerk is van Arminianerij, kerkelijk en politijk, theoreticè en practicè doordrongen, en zoo de zeldzaamheid waarde geeft, elk recht rechtzinnig Gereformeerde is hoofd voor hoofd 100,000 pond sterling waard. - Zij richtten ook een publijk Seminarie op, waarin nb. Episcopius als Professor ageerde.aant. Amsterdam, nu, misnoegd over de Consultatie door de Leydsche Academie aan de bezwaarde Burgery, zoo wel als over de stricte rechtzinnigheid van Leer, daar ingeboezemd, zocht dra een middel om zich van het eene te wreken en het ander te keer te | |
[pagina 121]
| |
gaan, door bij zich-zelve een Academie op te rechten; hetgeen tegen het privilegie van Leyden onder den naam van Athenaeum illustre geschiedde in 1631. Leyden kantte zich met alle macht daar tegen, maar de stad draafde door. De eerste Professoren daar beroepen, waren g.j. vossius in de Historien, caspar barlaeus in de Welsprekendheid: dit werd nu de praeliminaire school der RemonstrantenGa naar voetnoot1. - Het is niet vreemd, dat men lieden om 't Remonstrantismus afgezet aanstelde, noch ook dat men niet van de ijverigste van dezen verkoos, om niet dadelijk te grooten aanstoot te geven: maar dat ondanks den Remonstrantschgezinden geest der oprechters, deze school echter altijd van toehelling tot de Arminianery vrij is gebleven. Maar (het geen van 't meeste gewicht voor de Regeering was) 't is altijd de pepinière geweest van het Anti-stadhouderlijk systema en den leer van den Aristocratischen Magistraten-dwang; en het broeinest waar men den algemeenen pestgeest onderhield en verder uit deed gaan, die het rampzalig land aan de tyranny van een De Witt, van een Van Berkel en dergelijke moest overgeven. Men heeft er bij opvolging een aantal beroemde en bekwame mannen gehad, voornamelijk in de Latijnsche Literatuur, waar onder francius. Burman, tollius, wyttenbach zijn van mijn tijd geweest. [Z. de Bijvoegs.]
Maar terwijl wij hier een weinig vooruit loopen, dienen, wij niet uit het oog te verliezen, dat in 1629 | |
[pagina 122]
| |
weêr een groote beweging in 't land was over een nieuwe Treves met Spanje. De eerste opening daar toe kwam of heette te komen van Izabelle, die nu Weduw en oud zijnde, zekerlijk den oorlog wel geeindigd wilde, en ook kwam er auctorisatie van den Koning van Spanje. En dus had men nu weêr de vorige disputen als onder Barneveld. Het verstaat zich, dat de Remonstrantsche partij daar voor was, en de Rechtzinnigen daar even geweldig als te voren, ja nog sterker, tegen. En Fredrik Hendrik? Deze sprak de zaak meer voor dan tegen, en kweekte dit werk onder de handGa naar voetnoot1; doch hij was de man niet, om zich openhartig uit te laten, maar verklaarde door Cats (die zoo oorlogzuchtig was als een wezel of een konijn, en alle vrede aangenomen zou hebben had het aan hem gestaan, waar hij slechts bij voortrijmen kon, schoon een goed, oprecht man, zonder erg): ‘dat er nooit beter dan nu een einde van de oorlog gemaakt kon worden: En zoo men 't niet deed, dat men dan beter opbrengen moest in de kosten daarvan, en ze dan ook niet defensif maar offensif voeren.’ Men verzocht dat hij zijn advis klaarder en ronder zou uiten: maar hij vroeg, wat men dan wilde dat hij meer zou zeggen of kunnen zeggen? Het is zeker dat de oorlog tegen de groote en geoefende Spaansche legers onder een Spinola zwaar begon te vallenGa naar voetnoot2. Frankrijk en Engeland waren tegen elkander gekant. Frankrijk handelde met Spanje en kreeg daar een vloot van ter hulp. Tusschen En- | |
[pagina 123]
| |
geland en Spanje scheen het meer collusie dan oorlog te zijn (zegt aitzema), maar inderdaad was Karel de I. niet gesteld om krachtdadigen bijstand te verleenen. En welhaast ondersteunde hij zelf met zijn zwager, den Koning van Bohemen (die daarbij zijn herstel zocht te bedingen) het aanzoek van Izabelle. Spanje sprak in zijne procuratie tot deze handeling van een Treves van lange jaren, de Infante, van een Treves van 24 jaren. Fredrik Hendrik schijnt een volkomen vrede voor altijd bedoeld te hebben; en men heeft gegist dat de praeparatoiren voor zulk een vrede ook wel gelegd waren door de Remonstrantsche Correspondentien met het Aartshertoglijk Hof, en dat Fredrik Hendrik zich daar wel bij bevonden zou hebben. - De Staten van Holland interesseerden er zich zeer voor, en trachtten Haarlem, dat nu sterk Contra-remonstrantsch was en er plat tegen was, tot toestemming over te halen bij een brief, maar waar op een schoon antwoord volgde dat men daar meê geprovoceerd had. Dit trof zoo, dat men nu een project maakte, om de placaten tegen de Remonstrantsche factie (zoo 't nu daarin genoemd werd) te vernieuwen en te doen executeeren, kon men daar de Treves meê krijgen. Daar hadden onderhandelingen plaats voor Maastricht, en vervolgens in de Haag. Velen wilden wel met de Spaansche Nederlanden maar niet met Spanje handelen; en zeker, ware dit mogelijk geweest, dat had veel voor zich, maar het was in der daad eene absurditeit. Na veel sukkelens en hassebassens, werden de onderhandelingen van deze zijde op den 16 December 1633 afgebroken. - Sterk was de Treves tegenge- | |
[pagina 124]
| |
gaan door de W.I. Compagnie, die nu zoo blinkend opkwam, en zich (gelijk zij aantoonde bij een uitvoerig vertoogGa naar voetnoot1) daarmeê geruïneerd zou vinden. Ook schijnt het wel, dat het punt van Fernambuk, nu in 1630 veroverd, ditmaal, en vervolgens in 1633, wel het grootste beletsel was en bleef. - En echter heeft men dit naderhand zoo onverandwoordelijk veronachtzaamd en (ik mag zeggen versmeten en ten prooi geworpen) tot onuitwisbaren vlek van onze Natie, en afschrikkend maar helaas! vruchtloos voorbeeld voor alle volken, om toch nooit den koopmans-geest veld onder zich te laten winnen, als waarmêe alle eer, deugd, moed, en waarachtig verstand verloren is.
In 1629 bleek weêr dat Fredrik Hendrik zijn broeder niet was, schoon hij thands onvergelijkelijk grooter krijgsmacht ter beschikking had dan zijn broeder ooit gebieden mocht. Alle pogingen bepaalden zich op 's Hertogenbosch, 't geen hij langen tijd vruchtloos belegerde: de Veluwe werd aan 's vijands inval opengesteld, Amersfoort verloren: doch eenige Burgers van Wezel besloten, hun stad onder onze gehoorzaamheid te brengen, en verzochten hem die te mogen in handen leveren bij wege van verrassing. Dit geschiedde met het uiterst geluk, en verwekte een zoodanige verslagenheid aan de Spaansche zijde dat alles week of zich overgaf. 's Hertogenbosch dadingde: Amersfoort en de Veluwe werden verlaten. En de Prins had ex eventu [door deze uitkomst] grooten roem. [Z. de Bijvoegs .] | |
[pagina 125]
| |
Deze veldtocht was geëindigd, en de onderhandelingen tot Bestand afgebroken. Wat moest men nu doen? - Men had 's vijands Gedeputeerden (waaronder mannen als een Hertog van Aarschot, van het eerste en aanzienlijkste bloed,) met onbescheid weggezonden, om niet te zeggen, weggejaagd; en derhalve zijn gevoeligheid en de gevolgen daarvan te verwachten; men had hem onder de vredehandeling veel sterker in de wapenen gevonden, dan men zich had kunnen verbeelden; en toen was hij vredegezind, nu beleedigd en dubbel vijandig. Zal hij nu troepen afdanken of aanwerven? En zoo hij 't laatste doet, wat moeten wij? 't Zal licht te beoordeelen zijn, wat nu dezerzijds had moeten geschieden. En even licht, wat men deed. Waar een factie-regeering is, geschiedt altijd het tegendeel van 't geen plicht, wijsheid, en voorzichtigheid voorschrijven. Holland besloot, tegen Raad van State en Staten Generaal aan, 50 kompagnien te gelijk af te danken, en dus in eens 1/9 van al 't krijgsvolk; dat uit 450 kompagnien bestond en waarvan 385 tot de bezetting der Grenssteden volstrekt noodzakelijk waren; zoo dat men 15 vendelen (omtrent 1000 man) had, om de vijandlijke armeê tegen te stellen. De Prins had nu echter zoo veel invloed dat men slechts 25 verminderde; waar op hij echter niet raadzaam vond in het veld te verschijnen; en er werd (of het afspraak was) dat jaar geen oorlog gevoerd. En den 25 September van dit jaar stierf ook Spinola; die den vijand meer dan een leger was. - Engeland maakte | |
[pagina 126]
| |
vrede met Spanje, waarin hij onzen Staat mede wilde doen begrijpen, met erkentenis van onafhanklijkheid; maar men sloeg dit hier af, om geen aanstoot aan Frankrijk te geven, waar men tegenwoordig aan hing, door een tractaat versch gesloten, waarbij de Koning zeven jaar lang één millioen fransch beloofde, en de Staten zich verbonden in dien tijd geen onderhandeling van Vrede of Bestand aan te gaan, zonder zijn raad in te nemenGa naar voetnoot1. Ondertusschen had Frankrijk den Landvoogd van Oranje tegen Fredrik Hendrik omgekocht, en deze zich weder van de stad en het Prinsdom meester gemaakt: maar dat alles ging onder het vriendelijk masker. In het volgende jaar 1631 was men werkzamer in 't krijgvoeren. - Had Maurits een jammerlijken tocht in Vlaanderen moeten doen, nu moest zijn broeder hetzelfde. Maar deze was zoo veel te meer onder het zim daar hij altijd Gemachtigden te velde bij zich had, die zich vrij wat aanmatigden en in der daad, waar zij 't goed vonden, 't overbewind voerden. Duinkerken was den Hollanderen en Zeeuwen een doorn in het oog: dit wilde men gaarne of meester zijn of uitroeien. Hiertoe moest deze inval dienen; en men scheen den vijand dwaas genoeg te achten, om daar geene duchtige maatregelen tegen te nemen. Men scheepte derhalve met 15,000 man en 3000 ruiteren langs Waal en Rhijn naar IJzendijke, en marcheerde tot Maldegem. Maar daar nabij lag de vijand achter een water, waarover men een brug dacht te slaan. | |
[pagina 127]
| |
Nu was de drift over. Zekerlijk had Maurits die overtocht geforceerd, en het was een van die tentativen die altijd gelukken, wanneer men ze durft onderstaan, en de vijand scheen zich door 't verlaten van schansen, waarin hij veel gevaarlijker en schadelijker geweest zou zijn, bevreesd te toonen, en zijn veiligheid in dat water te stellen. Geen wonder derhalve zoo ook Fredrik Hendrik 't door wilde zetten, maar te vergeefsch sprak hij van de eer van den Staat en de krijgsmacht; dit waren dingen waarmeê zij zoo bekend niet waren als met de vrees die hen sidderen deed, en de goede Prins en zijn leger moesten met hangende pootjens weêr naar huis, en de welverdiende Spaansche pasquillen waar 't straks van regende, voor lief nemen. Maar dit was 't alleen niet; nu was de vijand van zijne zijde tot een landing aangemoedigd. Deze mislukte ook, maar na een moedig gevecht op den stroom voor 't Eiland Tholen, waar de onze overwinnaars bleven, die alle de Spaansche schepen en schouwen veroverden en schier alles gevangen namen. En deze landing van den vijand was ons nuttiger dan eenige onderneming dezer zijds. Fredrik Hendrik was en bleef dus altijd een zeer bewilligende Stadhouder voor de Hollandsche bovendrijvende partij. Deze betoonde hem dan ook haar genoegen, eerst door zijn Zoon toen hij vier jaar oud werd, tot Generaal over de Schutterij aan te stellen, en nu, omtrent vijf jaren oud zijnde, tot zijns vaders opvolger te verklaren. Men viel nu ook in het begrip, dat de Stadhouders de plaats der oude Graven vervulden, en 't was op dit fundament, dat men vast- | |
[pagina 128]
| |
stelde dat hun oudste zonen hen in het bewind moesten opvolgenGa naar voetnoot1. Dit dan nu geschied zijnde, hoe veel haperde er nog aan, om ook dien tijtel van Graaf uit te spreken? - Maar deze echter bleef achter, en Fredrik Hendrik, al wat ouder wordende, rekende dat ook van zoo groot een belang niet; daar men 't nu voor hetzelfde ding begon aan te zien: en zijn plooiend karakter was met geene beletselen af te mattenGa naar voetnoot2. Zoo zeer echter de Arminiaansche partij de overhand had, bleven echter de Contra-remonstrantsche Staatsleden nu en dan hun streng trekken. Deze hadden tot nog zeven Remonstrantsche Predikanten (zeker van de ergste roervinken) op Loevestein gevangen gehouden, die thans ontkwamen; en als Huig de Groot dit jaar (1631) in Holland kwam, dreven Haarlem, Leyden, Gouda, Alkmaar, en Enkhuizen het nemen van een Resolutie door, waarbij ƒ 2000. op zijn lijf gesteld werd, zoo hij langer in 't land bleef; zoo dat hij naar Hamburg afreisde en Zweedsch Gezant aan het Hof van Frankrijk werd: niet nalatende in Zweden alles tegen de Contra-Remonstranten in te nemen, en in Frankrijk de Roomsche Kerk, zoo wel als den Koning, op de lafste en schandelijkste wijze te vleien, tot hij in het laatst van Augustus 1645 overleed. Onderhandelingen met een Spaanschen verrader, en een veldtocht, waarin Maastricht belegerd, en nu | |
[pagina 129]
| |
Venlo, Stralen, Roermond, Orsoy genomen, en Limburg en het land van Overmaze bemachtigd werden, en de Graaf van den Berg (een wakker krijgsman) den Spaanschen afviel, die nu geen Hoofd van eenig gewicht in het veld hadden; waarbij ook de moed der Duinkerkers in 't kapen aanmerklijk daalde: dit al waren in 't jaar 1632 voorloopers en bewerkers van een nieuwe vredehandeling, die te Maastricht begon en welhaast in de Haag voortgezet werd, en welke tusschen Staten en Staten der Spaansche en der Vereenigde Gewesten gevoerd werd; maar die tot geen gevolg leidde. In 1633 veroverde de Prins Rijnberg, en Graaf Willem van Nassau, Filippine. Daarlatende de oorlog in het Duitsche Rijk, de dood van Koning Gustavus Adolfus van Zweden, en de gevolgen daarvan, met honderd kleine buitenlandsche betrekkingen en geschillen, melden wij alleen 't overlijden van Donna Izabella Clara Eugenia, waardoor de Nederlanden weder aan Koning Filip IV vervielen. Zij stierf den 1 December 1633, 67 jaar oud.
Men had in de laatste onderhandeling Frankrijks raad niet vooraf ingenomen, en tegen zulk eene daad van emancipatie uit Frankrijks voogdij wilde dat Hof voor 't vervolg nu zeker zijn. Daar moest dus ('t was de wil van den Kardinaal Richelieu die het Rijk regeerde) een nieuwe en duidelijke verplichting van onzen Staat zijn om zonder Frankrijks beveiliging geen vrede met Spanje te kunnen of mogen sluiten, overeenkomstig 't geen daar altijd beweerd was; en hiertoe moest een nieuw Tractaat strekken. | |
[pagina 130]
| |
Daar was in Holland veel over te doen, eer men er toe komen kon. Maar Fredrik Hendrik was er voor. Het ging derhalve door: en daar tegen beloofde Frankrijk jaarlijks 2,300,000 gulden, of 2,000,000 en een Regiment knechten en Kornet ruiters, te zijner keuze. Maar zoo Frankrijk Spanje den oorlog aandeed verviel dit, en dan zouden de twee contrahenten niet dan gelijkelijk en met wederzijdsche bewilliging met Spanje handelen mogen. Dit Tractaat was voor 7 jarenGa naar voetnoot1. 't Lekte haast uit, dat eenige Grooten in de Spaansche Nederlanden een soort van opzet gevormd hadden om van hunne zijde zich ook van den Koning van Spanje af te scheuren, en dan zich bij wijze van confoederatie met dezen Staat te vereenigen, het geen door Prins Fredrik Hendrik en den Koning van Engeland in 't geheim sterk begunstigd werd. Dit kostte eenigen 't leven, anderen ban, of gevangenis; doch men schijnt weinig lichts in de zaak gehad te hebben, en in April 1634 werd er eene algemeene am- | |
[pagina 131]
| |
nestie afgekondigd. De veldtocht had ter wederzijde geenerlei resultaat. Nu zond Koning Filip zijn Broeder, den Kardinaal Infant, Ferdinand, als Landvoogd herwaarts met een leger van 12,000 man. Fredrik Hendrik schijnt nu bemerkt te hebben hoe weinig baats bij het gesloten Tractaat met Frankrijk te vinden was, en dat men 't met een ander moest trachten te verwisselen, waarbij men een plan van gezamenlijk oorlogen tegen Spanje ten grondslag kon leggen, in plaats van zich dus à la merci van dien nabuur te zien, en met de last van geheel den oorlog tegen 't nog altijd overmachtig Spanje alleen bezwaard te zijn. Het was daartoe het juiste oogenblik om Frankrijks misnoegen tegen Filip, over het voeden van de ongenoegens tusschen Lodewijk den XIII en zijn Moeder. In 1635 (8 Feb.) werd te Parijs zulk een Tractaat geteekend. Dit was een Tractaat van gezamentlijke oorlogvoering met twee afzonderlijke legers in de Spaansche Nederlanden; van verdeeling dier Nederlanden; van oproeping dier Nederlanden om hun Vorst en regeering af te vallen, op te staan, zich onder bescherming van de beide oorlogvoerende contrahenten dezes tractaats te begeven: en van de vredebreuk af geen vrede, of bestand, of wapenschorsing te sluiten, dan gezamenlijk en met gemeen goedvinden. - De verdere openbare en geheime punten laten wij daar. - Dit beloofde thans heel iets groots! maar: - ‘wacht u voor een vriendlijken franschman,’ plachten onze ouders te zeggen. Lodewijk bleef niet in gebreke om in Junij den oorlog aan den Koning van Spanje opzettelijk door | |
[pagina 132]
| |
een Heraut, naar Brussel gezonden, te doen verklaren, en zie daar den casus foederis tot stand gebracht, en ons in den strik. Heerlijk was nu de aanvang. 't Fransche Leger den Kardinaal Infant (die het het intrekken wilde betwisten) geslagen hebbende, verscheen triomfant. Fredrik Hendrik vereenigde zich daarmeê, nam het opperbevel over beide de Legers (32,000 man en 9000 ruiters groot). En, daar de Kardinaal een algemeenen veldslag ontweek, nam men Tienen en kwam tot voor Brussel: maar toen moest men den Franschen te wil zijn en te rug trekken, en belegerde Leuven. Toen moest de Prins, op het punt zijnde dat de stad zich over stond te geven, hun te wil zijn en 't beleg zonder eenige reden opbreken. Nooit trekt men te rug, zonder de kans des oorlogs in zijn nadeel te wenden. Nu verloor men Diest dat wij gewonnen hadden; Schenkenschans volgde, Goch daar na en 't Kasteel van Gennep, ook beide de stad en 't Kasteel van Limburg: en de zoo kort te voren wijkende Infant was reeds tot Kleef genaderd. De Franschen hadden zich niet behoorlijk geproviandeerd; hadden, schoon Fredrik Hendrik hun reeds 30,000 pond brood had toegedeeld, gebrek geleden, waren krank en verdrietig geworden, en vulden nu onze Gast- of Godshuizen, waar men genoodzaakt was hen te verzorgen. De Prins herstelde met zeer veel moeite 't verlies van Schenkenschans dat hem zeer ter harte ging, maar nu eene belegering vereischte die alle formen door moest gaan en geheel den winter doorgezet worden, doch waardoor men dan deze vesting in April van het volgend jaar 1636 wederom | |
[pagina 133]
| |
meester werd, zoo als Kleef zich toen ook aan hem overgaf. En het Fransche leger van 20,000 zoo knechten als ruiters op een groote 8,000 gesmolten, ging op 's Konings last te Rotterdam, waar het, zoo wel als in andere steden en plaatsen, een poos in jammerlijken toestand gebedeld had, wederom tscheep naar CalaisGa naar voetnoot1. De uitslag van dezen veldtocht was niet geschikt om het wederzijdsch vertrouwen der contrahenten te versterken, of de zucht tot vrede bij die haar zocht, te verminderen. De Staten leenden 't oor op nieuw aan voorslagen van Axpe, Secretaris des Konings van Spanje: en gaven dus groot misnoegen aan Frankrijk 't geen zij als kinderen met een uitvlucht verdedigden
Naar mate de Prins beter met de bovenpartij in Holland stond, had hij natuurlijkerwijze minder gezag om de Provintien tot eenigheid te kunnen houden. Dit was wel juist geen uitwerksel van ongenoegen jegens hem bij de andere gewesten die tegen de Hollandsche bovenpartij waren; maar een natuurlijk gevolg van een consequent gedrag dat hij noodig vond te betrachten, en dat hem dikwijls niet toeliet het gezag te voeren, dat hij mocht en moest voeren, ook daar waar men 't hem toekende. Geen wonder derhalve, dat de Provincien onderling over hoop raakten, en inwendig beroerdGa naar voetnoot2. | |
[pagina 134]
| |
Friesland, hoe zeer 't gants niet eens met de Hollandsche Arminianery, gedroeg zich echter op Hollands voorbeeld zeer onafhanklijk. De gemeene middelen bij de Unie bepaald, en zoo elders als in Holland ingevoerd, waren in Friesland nog niet aangenomen: de Steden waren onverzettelijk. De Stadhouder Ernst Kasimir werd gemachtigd om deze middelen bij Executie met de sterke hand te doen betalen. Hieruit ontstond in 1626 een oproer te Leeuwaarden, waar de Landdag verplicht was uit een te gaan, en de stad te verlaten. De burgerij dwong den Stadhouder de krijgsbenden van 't Guarnisoen te ontwapenen: de Adelijke huizen rondom liepen gevaar, en het oproer sloeg naar andere steden en naar de dorpen voort. Alles stortte in wanorde, en 't vuur bleef door eenige toegeeflijkheden en halve maatregelen smeulen tot het in 1634 met nieuwe woede wijd en zijd uitborst en tot een volkomen opstand (en niet meer oproer) werd. De Staten Generaal zonden er eenig krijgsvolk heen (12 vendelen te voet en 1 te paard), met vier Gemachtigden uit hun: maar de Stadhouder maakte die maatregel nutloos, als mogende niet uitgevoerd worden zonder bewilliging der Provinciale Staten: - Welhaast werd er eene volstrekte Ochloeratie in werking gebracht, die alles in rep en roer zette. Men nam den Stadhouder het recht van Wethouderen aan te stellen af en gaf 't aan de Steden-zelven. Men veranderde de regeeringen der steden toen, de gezworen Gemeente werd daar afgezet, en een Vroedschap in de plaats. - De Staten Generaal zonden nu (1636) weêr Gemachtigden in Friesland, die de klachten daar hoorden. | |
[pagina 135]
| |
Dit werd als inbreuk op de Souverainiteit der Provincie opgenomen. De gemeene lasten werden niet betaald: men liet eenige middelen ongeheven; beperkte het gezach van het Hof van Justitie door een nieuwe Instructie. En de Raad van State werd door de Staten Generaal (op raad van den Prins) gemachtigd om de regeering en geldmiddelen in Friesland op beteren voet te brengen. Daar was toen genoegzaam krijgsvolk in de Provincie. De Raad van State veranderde derhalve de Magistraten op nieuw, herstelde de verongelijkte afgezette; vernietigde de nieuwe Instructie van 't Hof; en er kwam ook eene nieuwe inrichting in 't stuk van Finantie, en nu had het een rustiger aanzien, wanneer de Raad van State weder naar de Haag trok. Had ondertusschen 't Fransche Leger bij den laatsten veldtocht zoo oneindig geleden, ook het onze was er niet zonder groote vermindering van te rug gekomen, als uit het gemelde is af te nemen. Dit een en ander moedigde den Kardinaal Infant aan, en hij ging zijn moed tegen Frankrijk koelen. Dit riep dat de Staatsche macht toch spoedig in 't veld komen moest ter hulp van 't noodlijdend Rijk! Hier kon de Prins zich niet aan onttrekken, en zijn opmarsch trok ook in der daad terstond een goed deel der Spaansche troepen van daar af en naar herwaart: maar Fredrik Hendrik kon de manschap die hij onder zijn bevel had, wel doen marcheeren, maar met brieven en boden geen geld uit de Haag krijgen om zijn volk te betalen of te onderhouden: want de lasten des oorlogs waren dit jaar niet opgebracht, en de Staten waren geldeloos. Zijn onge- | |
[pagina 136]
| |
noegen rees hoog, en hij sprak van 't rapier neêr te leggen; en Holland sprak van volk af te danken. De Fransche gezant Charnacè ijverde tegen dat afdanken zoo wel als de Prins; en Frankrijk beloofde bij een nieuw tractaat, binnen 't jaar 1½ miljoen op te schieten tot vermeerdering van de krijgsmacht der Staten. - Een Franschman, La Motte, kustbewaarder in onze dienst, had met de Duinkerkers een aanslag gevormd om Vlissingen te nemen, die door de loutere tusschenkomst der Goddelijke Voorzienigheid gestoord, en ontdekt werdGa naar voetnoot1. Cats werd nu (1636) Raadpensionaris na Pauw, die dit ampt vijf jaar bekleed had en aan Duyk was opgevolgd. - En de stad Utrecht die voor twee jaren op het voorbeeld van Amsterdam een Athenaeum binnen haar muren opgerecht had, verhief dit thands tot een Universiteit. In 't volgend jaar 1637 ontving Fredrik Hendrik van Frankrijk den tijtel van Hoogheid (Altesse) in plaats van Doorluchtigheid. - Dit verwekte hier vrij wat gemor en gepraats, bij de Ed. Gr. Mog. en Hoog Mog. Heeren, die maar simples Seigneuries kregen. En van nu aan ging het praatjen tegen Fredrik Hendrik aan even als tegen Maurits. En dus stiet Frankrijk op de allerbehendigste wijze dat om, wat het vreesde; in een oogenblik dat de Prins zeer na was, om de indrukken van Uitenbogaarts brief, die nu vergeten was, geheel uitgewischt te zienGa naar voetnoot2. Hij kon nu ook | |
[pagina 137]
| |
zijn gevoeligheid niet verborgen houden, daar dit hem onmiddelijk van zijne lieve Arminianen toekwam. Om zijnen invloed dadelijk te herstellen werd hij door de Edelen van Holland tot eerste Lid van hun lichaam verzocht, 't geen hij dadelijk aannam; en ook dit deed eenige hoofden zeer bedenkelijk schudden; en van nu aan kroop de kanker van mistrouwen langzaam voort, waar meê Willem de II. naderhand zoo te worstelen had. - De Prins vond hierdoor nu wel middel om allengs (gelijk wagenaar aanmerkt XI D. bl. 260) in de Ridderschap geheel meester te worden; maar naar mate zijn invloed en gezag daar toenam, werden de Steden achterdochtiger en al meer en meer van hem verwijderd. Een onderneming tegen Duinkerken was natuurlijkerwijze altijd een hoofd-idée bij de mercantile regenten, en 't werd, nu door den Franschen gezant ondersteund met beloften des Konings, het hoofddoel van den veldtocht in 't jaar 1637. Maar de Prins was genoodzaakt, ze liever tegen Breda te richten, dat den 7 October aan hem overgingGa naar voetnoot1; doch niet zonder dat de vijand Roermonde en Venlo bemachtigd had. Het Fransche leger nam Landrechies en la Chapelle. De Lieutenant Admiraal van Dorp werd slachtoffer van een kabale gemaakt. Men liet hem, in 't kruissen op de Vlaamsche kusten, gebrek aan mondbehoeften lijden, en als dat hem eindelijk noodzaakte | |
[pagina 138]
| |
in te loopen, nam men 't hem kwalijk, om dat hij er geen last toe had, en men ontsloeg hem. Doch dit was de bevordering van den grooten Mart. Harpertsz. Tromp! In dit tijdstip brak het groote geschil met Engeland uit over de Vrijheid der Zee, zoo men 't noemt, en, zeer qualijk noemt: want mare liberum en mare servum zijn even absurd. Selden (groot man) schreef zijn werkjen mare clausum. En Dirk Graswinkel, een Advocaat, wien zijn practijk daar den tijd toe liet, schreef daar een weêrlegging tegen, waarvoor de Staten van Holland hem een pensioen van ƒ 500. gaven tot dat zij hem beter bevorderen zouden. - [Z. de Bijvoegs .] Doch de toestand der binnenlandsche zaken in Engeland, liet Karel niet toe, zich aan deze zaak verder gelegen te laten zijn. Zelfs vond hij het geraden, zich Holland zoo veel doenlijk te vriend te maken. Dit jaar was voorts aanmerklijk door de dolle bloemnegotie die hier te Lande plaats greep, en geruimen tijd weinige lieden eensklaps rijk, anderen van rijk of welgesteld, doodarm maakte. Gelukkig was deze razernij van geen langen duur. [Z. de Bijvoegs.] Een nieuw geschil borst er uit tusschen Holland en de Staten Generaal. - Tot dus verre had men den Staten Generaal de jurisdictie over hunne amptenaren niet betwist; maar dit moest nu volgen. Men dagvaardde de Raden ter Admiraliteit voor het Gericht van Amsterdam ter zake van praetens delict criminaliter, en ‘tot aanhooren van al zulken eisch crimineel en provisie van incarceratie etc.’Ga naar voetnoot1; en | |
[pagina 139]
| |
(als men begrijpen kan) zij weigerden zich te sisteeren. De Staten Generaal sprongen hun bij (protestantibus de Hollandsche Gedeputeerden onder hen), die van Holland het Gerecht van Amsterdam. - Alle de Provincien waren verontwaardigd, en vroegen, wat er dan nog van de algemeene Staatsregeering over bleef? - De Generaliteit, hoe beleedigd, wilde de zaak aan 's Prinsen uitspraak verblijven, van wien men zekerlijk 't plooien van wat slechts eenigzins plooibaar was, verwachten mocht: maar ook dit wilde Holland niet. Want, om van den aart der zaak niet te spreken, of de waarlijk fondamentele wet der republiek waar de Admiraliteiten op steunden; dat deze Hollandsche aanmatiging eene nieuwigheid was, werd ten overvloede bewezen door de constante usance van de privative judicatuur der Staten Generaal over de genen, die in Hun dienst en eed waren van 1577 tot 1636 inclusive, zonder eenig tegenzeggen of contraire sustenue, maar met het volkomenst adveu ook van HollandGa naar voetnoot1; en het was al te zeer in het oog stekende, dat het niet opgeworpen werd, dan tot een nieuwen twistappel. Bij het Hof van Utrecht werd, ter zake van die Amsterdamsche procedures, mandement van Arrest en in cas van injurie verleend aan een dezer crimineel gedagvaarden tegen den Hoofd-officier van Amsterdam die onder dat Hof eenig goed had. Maar wat was het eind hiervan? - als altijd; hevig gewoel, tot de zaak door allerlei tusschenvallen uit haar geheel was, en dan zitten bleef. - En wat | |
[pagina 140]
| |
had men daar meê gewonnen? - Alles: want dan gold zulk eene verzetting voor een gevoerde sustenu, waar men niet van afgegaan was; en de constante practijk of consuetudo was verbrokenGa naar voetnoot1. Ondertusschen de oorsprong van dit werk lag in een ongenoegen over de verpachting van wegens de Admiraliteit gedaan van de belasting der Convoijen en Licenten. Dit ongenoegen had bij meer Provineien plaats, en men was bedacht om daarop een middel van accommodatie te vinden. Men had bij de Staten Generaal een nieuw Plan met den Prins beraamd, maar Holland was zeer ongewillig, ‘en̅ also onder die van Holl.d, Amsterdam de vlagge voerdeGa naar voetnoot2, zoo poogde men om deze Stad anders te disponeeren, en̅ hoopte, dese stad tot gehoor gebracht sijnde, dat de andere Leden van Holld. voortaan, haar ook wat meerder souden onderwerpen de directie van den Prince, die de directie volkomen had over de Generaliteit der 6 provintien.’ Met dit oogmerk dan, en in deze hoop, committeerden de Staten Generaal | |
[pagina 141]
| |
en Prins in het jaar 1639, dertien Heeren, om aan Burgemeesters en Vroedschappen van Amsterdam ook aan die van Hoorn, en die van Enchuysen (zoo noodig) voor te dragen de geconcipieerde instellingen als Z. Hoogheid had voorgeslagen, en hen tot het consent daar in te verzoeken en te bewegen: 't geen zij ook ter zelfder tijd met eene andere Kommissie te Utrecht deden. 't Moet (in abstracto) vreemd voorkomen, en voor de Staten Generaal zeer vernederend, zulk eene kommissie te zenden aan een bijzonder Lid van een der Provincien, en het is moeilijk te vereenigen met de hooge denkbeelden, welke de Staten Generaal toch van hunne waardigheid koesterden. Iets geheel anders was het, de bijzondere Provintien aanmerkende als de gene welke door hen verbeeld werden, voor deze onder te doen, of hare bewilligingen langs allerlei middelen te zoeken; iets anders bij eene particuliere stad, die op zich-zelve bloot onderdaan der republiek was, een bewilliging te vragen, te bidden, te makelen, of hoe men het noemen wil. En ik vat niet, hoe zulke voorname personen als de Graaf van Kuilenburg zich daartoe wilden laten gebruiken. - Maar men moet aanmerken, dat het met de zaken der Admiraliteiten, de belastingen ten behoeve van de zeezaken, en het beheer daarvan zoo verre gekomen was, dat men geen middel meer zag om het algemeen bewind gaande te houden, 't geen men echter oordeelde te moeten handhaven naar plicht en naar eed, waarom men zich 't alleruiterst getroostteGa naar voetnoot1. | |
[pagina 142]
| |
Indien ook in eene andere gesteldheid van gemoederen zulk een stap gedaan ware geworden, zij had kunnen gelukken, door de Stad met het ontvangen van zulk eene eer, in te nemen; maar het was nu geheel anders. Daar was in de tegenwoordige Regeering van Amsterdam, de geest van Barneveld, d.i. vijandelijkheid tegen de Generaliteit, gesproten uit het gevormd opzet om de Unie of te overheerschen of te breken. En daar te voren de goede gezindheid dezer partij voor haar hersteller Fredrik Hendrik die lieden nog al inschikkelijker maakte, als hem voor hun werktuig houdende; zoo waren zij nu dubbeld verbitterd, daar zij hem mede met de Generaliteit als de handen in één zagen slaan, en plannen beramen die zoo lijnrecht tegen de hunnen inliepen. De Gemachtigden kwamen in Amsterdam: maar Burgemeesters weigerden de Vroedschap bij een te roepen, en wilden hunne propositie niet aannemen, maar lieten ze in een publijken Herberg verachtelijk liggen: voorwendende dat het een ongehoorde nieuwigheid was; 't geen de Vroedschap naderhand (als naar gebruik) laudeerde. Zij keerden dus, onverrichter zake, | |
[pagina 143]
| |
naar de Hage, en deden toen de propositien in plaats van te Amsterdam, in de Staten van Holland. In der daad, hadden die van Amsterdam gelijk, zich (gelijk zij 't uitdrukten) niet aan te matigen, als Bondgenooten van de Unie bezonden te worden, en hen naar Holland te verwijzen. Ook konden zij hun gedane inhibitie, als geschied zijnde aan Amsterdamsche Ingezetenen, zeer wel met de Staatsbesluiten van Holland goedmaken, tegen welke de bevelen der Generaliteit aanliepen; in een zake zekerlijk, waar in de Generaliteit (en niet Holland) bevelen kon, maar waar in Holland zich dat recht echter toeschreef, en het elk Hollandsch Ingezeten dus voeglijk stond, het Hollandsch gezag te ondersteunen zonder te onderzoeken hoe verr' 't in de toepassing geldig ware. Bij Holland werd bericht van Amsterdam gevorderd, na dat men de deputatie geantwoord had, daar over te zullen delibereeren. Het bericht van Amsterdam was zeer goed gesteldGa naar voetnoot1. - En het bleef hier bij. - De Prins scheen het zich niet aan te trekken. Echter van toen af was er zeer groote antagonie tusschen hem en Amsterdam, die met zijn dood, als men weet, niet ophield. Want geschillen met onsterfelijken zijn lites immortales, en de steden zijn personae immortales. - De West-Indische Compagnie verzettede zich nu ook tegen de Admiraliteiten, wegens gemaakte buit op zeeGa naar voetnoot2. - Alles kwam bij elkander, en | |
[pagina 144]
| |
't jaar 1638 had het ongenoegen tusschen den Prins en Amsterdam bereids sterk gevoed. De Spanjaarts naamlijk voorzagen zich daar, openlijk en ongestoord van geweer en buskruid; en vier fluiten, daarmeê geladen door zekeren Byland, werden, op 's Prinsen kenniskrijgen daarvan, door zijn last in Texel aangehouden. Tegen dit leveren van Ammunitie, ja zelfs van Schepen aan den vijand, dat ieder kennelijk was, waren bij de Staten Generaal en Raad van State reeds vele pogingen gedaan, maar zonder uitwerksel, om dat geen verbod helpen kan, zoo de Officieren de placaten niet executeeren, en Holland die executie niet wilde en niet toeliet. Thands was dit bijzonder geval tot den Prins gekomen; en wel door den Franschen Gezant d'Estrades, aan wien het uit Frankrijk kwam. Hij (de Prins) had de Wethouderschap daarover aangeschreven, en deze dien Byland ondervraagd, en deze de zaak niet ontkend, maar verdedigd, met te zeggen: ‘dat de Burgers van Amsterdam recht hadden om overal handel te drijven; dat hij 100 kooplieden in de stad noemen kon die de Andwerpenaars bedienden, en dat hij 't ook deed; dat de Koophandel niet belemmerd mocht worden; en dat hij om winst te doen in de Hel varen zou, al zou hij er zijn zeilen bij branden.’Ga naar voetnoot1 En op deze verdediging, die zij zeer juist en wettig vonden, ontsloegen zij hem en deden er den Prins rapport van, die er woedend over wierd. 't Was bij die gelegenheid, dat hij zei: ‘ik heb geen grooter | |
[pagina 145]
| |
vijanden dan Amsterdam; maar krijg ik Andwerpen, zoo zal ik ze wel onder krijgen.’Ga naar voetnoot1 De zucht om Andwerpen te bemachtigen moest hem noodwendig even zoo zeer prikkelen als den Amsterdammeren die om Duinkerken te zien wegnemen, (waar reeds weêr tot tweemaal toe, voorbereidsels toe gemaakt waren, maar het geen niet te doen was). Hij verried dit echter niet, maar in dit jaar 1638, zijn leger naar de Zeeuwsche Stroomen hebbende laten afzakken, scheen hij 't op Hulst gemunt gehad te hebben, doch veranderde zijn bestek en lei op Andwerpen toe: maar 't mislukte; men vond den vijand zoo gereed op alle passen als of hij gewaarschouwd was. - Doch de schrik was toch reeds den Amsterdammeren om het hart geslagen, en zeker had men in en om Andwerpen dit door Sympathie kunnen gevoelen en dus op zijn hoede kunnen zijn. Onder alle Sympathien en Antipathien is toch de Commercieele in de Moderne historie de sterkste.
Van jaar tot jaar werd er nu telkens een nieuw tractaat met Frankrijk gemaakt of 't Edicta Praetoris [van 't oude Romeinsche Recht] waren, waarvan 't fonds in de oude en zelfde tralatitia bestond, maar waarbij elk jaar echter weêr iets anders voegde, van 't welk de richting juist elk niet in 't oog liep. aant.In 1639 deed Tromp ter zee grooten afbreuk aan Spanje. Een Spaansche Vloot van 67 schepen, die naar Engeland bestemd was, waar men nu schepen | |
[pagina 146]
| |
aan den Spanjaart verhuurde (even of de Engelschen Amsterdammers waren, wien dit vrijstond) werd door hem met 12 zeilen bestreden, gevolgd, en na kleine versterking in Duins aangetast, geslagen, en genomen of vernield. 't Geen de Engelsche Koning hem opzettelijk had doen verbieden; en vervolgens ook zeer kwalijk nam, maar zonder dat men zich des bekreunde. - De Prinses van Oranje gelag dit jaar van een tweeden zoon, maar die binnen een maand overleed. In 1640 had Fredrik Hendrik een leger van 22,000 man op de been. Zijne onderneming op Brugge liep vruchtloos af, en de geheele veldtocht te niet. Graaf Hendrik Kasimir sneuvelde in een ontmoeting in den omtrek van Hulst: en deszelfs broeder Graaf Willem Fredrik werd Stadhouder van Friesland in zijn plaats; Fredrik Hendrik, van Groningen en Drenthe. - Deze verbond ook thands zijn zoon Willem met de Kroonprinsesse van Engeland in den EchtGa naar voetnoot1. De veldtocht van 1641 deed Gennip in Fredrik Hendriks macht vallen; en een nieuwe tocht in Vlaanderen ondernomen, mislukte wederom als te | |
[pagina 147]
| |
voren. - Portugal stond op en schudde 't Spaansche juk af, en men sloot er een Bestand meê voor 10 jaar op fundament van het statu quo. Edoch zeer tot ongenoegen van de O. en W.I. Compagnien en al wie daar deel in hadden. Bij dit Tractaat was hulp aan Portugal tegen den gemeenen vijand beloofd; maar men gedroeg zich in dit stuk verraderlijkGa naar voetnoot1. - De Kardinaal Infant stierf. De oorlog door Frankrijk in de Nederlanden gevoerd, was sedert kort, vrij voorspoedig, en beschaamde Prins Fredrik, die den Kardinaal Richelieu deed voorslaan, dien oorlog liever aan ons over te laten, en zijn macht in Italie, of elders te gebruiken. - De veldtocht van 1642 liep wederom zonder iets anders af dan dat de Spaanschen eenige voordeelen behaalden.- De oorlog tusschen Koning en Parlament brak nu in Engeland uit. Zekere Walter Strikland kwam van wege de twee Huizen des Parlaments een Verbond met den Staat negotieeren, en klachten doen over het leveren van wapenen aan den Koning. Veel was er te doen over het antwoord aan hem te geven. Het antwoord der Staten Generaal was zeer gepast; maar dien van Holland op verre na niet voldoende genoeg, als die een stipte onzijdigheid zoo sterk mooglijk geprofiteerd, en het Parlament toch (vooral!) ter zake van 't koopbelang ontzien wilden hebben; en Zeeland dacht er nagenoeg even zoo over. Maar hij bedriegt zich, die meent dat het hier juist het koopbelang was! 't was de vervloekte oproerzucht, die men Republicanismus noemt. (Zie 't Lemma bij | |
[pagina 148]
| |
wagenaar bl. 331Ga naar voetnoot1). Men was hier ook zoo ijverig in het beletten van allen toevoer of onderstand aan den Koning, dat Strikland uit naam van 't Parlament daar geweldige dankzeggingen voor deed en er zelf over verontwaardigd was. Doch dit kon niet beletten, dat de Prins ten aanzien van ondersteuningen in geld zijn plicht jegens den Koning betrachtte. Men gevoelt hoe zeer dit al wederom den Prins en die van Holland verwijderen moest. Openbare klachten door den Parlements-gezant tegen den Prins gedaan, werden door de Staten Generaal met verontwaardiging afgewezen: maar als hij zich toen aan de Staten van Holland daarmeê vervoegde, werd die klacht daar zeer minzaam en deelnemend opgenomen, en ten behoeve van 't Parlement ammunitie naar Engeland gescheept. - De Admiraliteit van Rotterdam verkocht daar tegen een oorlogschip met geschut aan den Koning. - Men zond een gezantschap naar Engeland tot bemiddeling, die de Koning wel genegen was aan te nemen, maar het Parlement niet, en die dus onverrichter zake te rug kwam. Dit [Parlement] verklaarde de Gezanten voor te Oranje - en dus, te Koningsgezind; maar daar tegen waren die van Holland des te meer Parlements-gezind, zoo als de kooplieden generaliter zoo in Engeland als in Holland waren; en die vervloekte gehechtheid bleef zelfs, geheel de regeering van Kromwel door, in Holland, waar 't een axioma was, tegen 't welk men geen bedenking hoegenaamd toeliet: ‘men moet Engeland te vriend hou- | |
[pagina 149]
| |
den, al regeerde er de Duivel.’ En dit principe werd tot de verstgaande uitersten en daden gedreven, waar men van gruwt, ook tegen den ongelukkigen Karel den II; waar 't geen wonder was, dat hij naderhand gevoeligheid over behield. Doch om zoo verr' niet voor uit te springen en bij ons jaar 1642 en 't daar aan volgende te blijven; deze volstrekte oppositie, die er nu tot stand gebracht was tusschen Holland en de Staten Generaal, was van dien aart dat men gereed scheen aan beide zijden schepen en krijgsvolk (de een ten behoeve van 't Parlement, en de ander van den Koning) in zee te zenden, om elkander den hals te breken. En indien niet de worsteling in Engeland spoedig uit geweest, en de Koning er onherstelbaar onder geraakt ware, men had het mogen verwachten. Middelerwijlen, de zaken dus staande, kon Holland niet nalaten zich gelegen te laten zijn aan alles wat ter Generaliteit voorviel, om dadelijk en eer er op besloten wierd, te bepalen en naar zijn wil door te drijven; waarom er dan ook nu een nieuwe en zeer engbeperkte Instructie aan de Gemachtigde of Gedeputeerden ter Generaliteit gegeven werd; waarbij hun gelast werd, te zorgen dat er volstrekt niet gehandeld wierd van eenige zaken die Holland beweerde tot de Hoogheid, privilegien, gerechtigheden enz. van die Provincie te behooren; (waaronder zij dan alle die punten opnoemden, waarover Holland zich reeds wederspannig aan de Unie getoond had, en voorts ‘andere wichtige stoffen den Staten van den Lande betreffende, en ten deele bij de Unie, ten deele bij andere gelegenheid, aan de bijzondere | |
[pagina 150]
| |
Gewesten voorbehouden.’ Men had bij de andere Provincien gewoeld om het zelfde te doen, en Gelderland had er ooren naar: doch 't bleef achter, behalven in Holland, waar er eed op gedaan werd, en de Staten Generaal derhalve buiten staat gesteld raakten, om te regeeren, maar louter executeurs wierden van 't geen aan die van Holland behagen zou. - Uit, derhalve, was 't in eens met alle goede principes van de Staten Generaal omtrent den Koning van Engeland, omtrent den Prins, omtrent de voorwerpen van algemeen bestier, omtrent Godsdienst, rust, burgerlijke vrijheid, enz. enz. 't Parlement moest nu voorgestaan, de Prins tot een non ens gemaakt; de gemeene zaken naar Hollands convenientie of tyrannijken geest besteld, en de Godsdienst en vrijheid aan den vervloekten willekeur van de Hollandsche factie onderworpen worden, of men kon niet besluiten. En er was overzulks geen Unie, geenerlei algemeen beheer of bewind meer, dan voor zoo verre het Holland of die factie die daar het beheer had nu voortaan behagen zou. En dit was de uitslag van al 's Prinsen intrigue met de Arminianen, zoo lang ten onherstelbren verderve des Vaderlands voortgezet! Geen wonder, dat hij zich dit aantrok; en te dieper, daar hij geene reden had van zich openbaar te beklagen! Hij verviel thands in gezondheid, en in weinig jaren tijds eindigde hij zijn dagen als wij haast zien zullen, reikhalzende naar de vrede, waarvan hij altijd afkeerig geweest was, doch, nu hij ze wenschte, het sluiten echter niet beleefde.
Richelieu stierf ook dit jaar 1642 en werd door | |
[pagina 151]
| |
Mazarin opgevolgd, en nu verbonden zich de Staten Generaal en Frankrijk, dat ieder in 1643 een leger van 23, à 25,000 man te veld zou brengen. Maar Lodewijk de XIII overleed half Maij van dit jaar en werd opgevolgd door zijn zoon Lodewijk XIV (4 jaar oud) onder voogdij van de Koningin; echter deed Mazarin het verdrag bekrachtigen. - Behalven het lokken van de Spaanschen in een hinderlaag, waarbij een gevecht voorviel waar in Prins Willem het eerst streed en den krijgsman betoonde die in hem zat, en een blinkende zege behaalde, viel er bij de veldtocht niets voor dat te melden valt. - In dien van 1644 nam de Prins Sas van Gend. In 1645 Hulst. Maar hier mede bepaalden zich zijne krijgstriomfen. Reeds in 1635 had Spanje naar vrede getracht; en na 't afbreken van 't geen er heimelijk tusschen de Staten en een Spaanschen Secretaris over gerept was, (want het was in der daad meer een spreken over een onderbandeling dan een wezenlijk onderhandelen) niet zonder misnoegen van Frankrijk, was de Paus (toen Urbanus de VIII) tusschen beide gekomen om het Fransche Hof tot eene vrede genegen te maken. Dit werkte. Ook bij ons was men zeer geneigd, en daar ontstonden dan vredehandelingen te Keulen: doch daar werd niets gevorderd, maar de zaak sleepend gehouden. Filip trachtte toen naar een afzonderlijke vrede met Frankrijk, maar die Richelieu afwees, als strijdig met het verbond met de Staten. - Middelerwijl had de oorlog in Duitschland meer dan 20 jaren geduurd, en deswegens werden nu ook onderhandelingen van vrede, waarin alle Mogendheden van Europa deel moesten hebben, bestemd, waar toe | |
[pagina 152]
| |
Munster en Osnabrug bepaald werden. De Protestantsche Rijks-Vorsten en Mogendheden naamlijk zouden te Osnabrug, en de Katholijken te Munster bij een komen; en tot deze algemeene vredehandeling werden de Staten Generaal van wegen Frankrijk genoodigd. Dit geschiedde in 1641, en men bracht tot onzent het geheele jaar 1642 met raadslagen door. In 1643 had men de noodiging aangenomen, maar nu kostte het benoemen van Gemachtigden en bepalen van hun volmacht, aanmerklijken tijd. De sterke aanmaning der Fransche Gevolmachtigden die op 't eind van dit jaar' hier door kwamen, maakte echter dat dit ook tot een besluit kwam. Men verbond zich bij ons met Frankrijk (en dit werd Traité de Guarantie geheeten) ‘geen verdrag met Spanje te sluiten, dan met gemeene bewilliging; in de onderhandeling een gelijken voet te houden, en elkander daarin niet voor uit te loopen; elkanders belangen voor te staan, en 't gewonnene (zoo veel slechts doenlijk zou zijn) te behouden.’ (Wel beloofd, slecht vervuld!) De Veldtochten bleven ter zake van die vredeonderhandelingen niet achter; noch in de Nederlanden, noch ook in Duitschland. Maar de oorlogsvoorvallen in Duitschland hadden er invloed op; en daar zij ten nadeele des Keizers waren, verachterden zij de geneigdheid tot vrede, ten minste de toegeeflijkheid der tegenpartijen van Oostenrijk: en Koning Filips, naar vrede hijgende, trachtte in 1645 weêr naar een afzonderlijk handelen met ons. Hierbij werden geene bijzondere aanbiedingen aan Fredrik Hendrik gespaard; zoo min als verscheidenerlei wegen, die echter (ita fas erat [zoo als het behoorde!]) niets baatten. | |
[pagina 153]
| |
't Was nu eerst, dat Frankrijk aan de gezanten van dezen Staat den tijtel van Excellence toestondGa naar voetnoot1. En na dit en het Ceremonieel geregeld was (vroeger kon men ook waarlijk niet) besloot men over het afzenden der Gemachtigden. Dit duurde ook nog dit jaar; en zelfs was men 't nog in 't geheel niet eens over eene Vrede, maar wilde tusschen Frankrijk en Spanje wel een Vrede tot stand helpen, maar tusschen onzen Staat en Spanje alleen een Bestand; tot het welk (en niet verder) een besluit van eenparigheid te verkrijgen wasGa naar voetnoot2. Eindelijk vertrokken de Gemachtigden van de Vereenigde Nederlanden in Januarij 1646 naar Munster, waar zij lang verwacht waren; en de onderhandelingen konden daardoor een rustiger tred nemen, en zekerder spoor houden. Indien wij dezen Vredehandel beschouwen, zien wij dat hij dit met alle andere gemeen heeft, dat er tegenstrijdige belangen bij vereffend moesten worden; en de een behouden, de ander te rug hebben, de een bevoordeeld, de ander niet benadeeld zijn wilde; het geen als ieder zijn streng vast houdt, in meram | |
[pagina 154]
| |
contradictionem [een onbeslisbaar ja en neen] uitloopt. Maar hoe moeilijk moest dit worden, daar niet slechts alle mogendheden van Europa, maar zoo veel Rijks-Vorsten, Prinsen, Graven, Edelen, Landen, Steden, hier de oneindigheid zulker contrariëteiten derwijze verwikkelden, dat er geen doorzicht in te hebben was. Vele zaken konden van die ze in den oorlog verkregen hadden, niet overgegeven, ja, hun niet afgevergd worden; en ontschadiging was daarvoor niet van den bezitter te bedingen, wien zij dikwijls meer gekost hadden dan zij waardig waren: en toch kon men de eischen niet nalaten in te willigen, als rechtmatig, als plichtig. - Dit intricate punt vond men echter (met 's Pausen toestemming of niet toestemming) in het seculariseeren van Geestelijke Staten of goederen; en dit gaf lucht en licht, zonder 't welke geen vrede mooglijk geweest ware, maar de oorlog alleen debellatione of lassitudineGa naar voetnoot1 een eind had kunnen nemen, waar in lang nog geen uitzicht op was. - En nog echter wist hij die het meest de vrede begeerde, geen weg, om er in deze samenmengeling van strijdige belangen en verstanden, toe te kunnen geraken. En deze hij was de Koning van Spanje.
Geen wonder derhalve dat hij, niet afzonderlijk met de Staten kunnende aanbinden, nu 't wederom afzonderlijk met Frankrijk bezocht. 't Lokaas was nu, een afstand (namelijk, tegen Katalonie) van de Spaansche | |
[pagina 155]
| |
Nederlanden aan Frankrijk, onder faveur van een huwlijk van Lodewijk XIV met eene der Infantes, die ze, als huwlijksgoed, hem ten echt brengen zou. Hierin had Mazarijn (als natuurlijk was), grooten zin; en om hierin de Staten te doen bewilligen zou men hun Andwerpen afstaan. - (De Prins had hier reeds de lucht van, als het plan hem, van wegens Frankrijk, in 't heimlijk meè gedeeld werd.) En middelerwijl gaf men de Gemachtigden van den Staat te kennen, dat Spanje de voorwaarde van den vrede geheel aan de Koningin-Moeder van Frankrijk gesteld had, die, als men weet, zelve eene Spaansche Infante was. - Ongemeen trof dit een en ander, 't geen te samen één geheel uitmaakte, de Staten Generaal. En nog meer, dat de Prins van advis was, dit goed te keuren, mits men hun praesteerde de landen en plaatsen, welke Frankrijk in het Tractaat van 1635, bij de verdeeling der veroveringen die men toen te samen op Spanje meende te maken, aan den Staat had toegekend. - De Prins had ongetwijfeld gelijk: ware deze raad of dit gevoelen gevolgd, de Staat der Vereenigde Nederlanden zou beter ronding, kracht, en eenheid gehad hebben, machtiger en geduchter geweest zijn, en aan Frankrijk ongelijk beter nabuur gehad hebben dan nu. Ook zou hij niet altijd bij alle geschillen tusschen Frankrijk en Oostenrijk het gelach betaald hebben, noch zich met de schriklijke kosten behoeven te belasten van de Oostenrijksche Provincien te verdedigen, en voor deze te vechten: om 't welk te kunnen doen, men aan Engeland steeds alles heeft moeten toegeven. - Maar het was verre van daar, dat | |
[pagina 156]
| |
men dit bij de Staten begrepen zou hebben. Neen men schreeuwde in Holland (en van daar sloeg het ook naar de andere Provincien over) dat de Prins met Frankrijk heulde; dat het verraad was; en dat men nu maar ten spoedigste Frankrijk voor moest komen, en op wat conditie ook, vrede of bestand met Spanje maken. - Het gerucht van dit plan tusschen Spanje en Frankrijk vloog spoedig over naar Munster en naar Parijs, en toen wilden de Franschen en Spanjaarts beide, dat alles doen voorkomen als losse geruchten; - en wat den Prins en zijn bericht daarvan aan de Staten betrof: ‘de Prins was sints lang niet wel bij het hoofd (zeiden zij), en 't was gekheid en verbeelding, 't geen hij verteld had.’ - De aanbieding echter van de arbitrage aan de Koningin Moeder van Frankrijk te stellen, schijnt waar geweest te zijn, maar deze nam ze niet aan. Maar waarom waren de Staten of Provincien zoo geraakt over dit voorstel? Was 't geen zij zoo abhorreerden, Frankrijks nabuurschap? - Zij hadden die gewild, en zelf met hem de verdeeling en grenzen bepaald bij 't evengenoemd tractaat van 1635. Was 't het huwlijk der Infante aan Frankrijk? Dit kon, zonder dat, plaats hebben, was niet te keeren, en moest zelfs verwacht worden, als 't convenabelst huwlijk voor Frankrijk. Was 't het schenden van 't versche Tractaat van Guarantie (waarvan bl. 152) door Frankrijk? Dit werd niet geschonden. Want het stond Spanje vrij, om (onafhanklijk van de vrede) een huwlijks-voorslag te doen; en als Frankrijk 't communiceerde, was er niets te verwijten: - ook mocht men ten grond leggen, dat dit niet ter conclusie zou | |
[pagina 157]
| |
komen, dan wanneer men ook met de Staten 't eens was, die toch nooit meer konden vorderen dan 't geen zij bezaten, met de erkentenis van oppermacht en vrijheid, waar over geen geschil meer bij Spanje gemaakt werd. Wat dan? waarom schreeuwde en tierde men dus? 't Was 1o. Dit, dat het onmiddelijk aan den Prins meê gedeeld was, 't geen nu bij Holland alles vergiftigde. - 2o. Dat men in Holland Parlamentsgezind, en dus even zoo wel anti-Koningsgezind was, als anti-Prinsgezind; en - 3o. dat Frankrijk, den ongelukkigen Karel den I. voorstond, zijne Gemalin en zonen schuilplaats gaf enz. enz. - 't was de woedende Republiek-geest, dat vervloekte domme en allerverderflijkste ding, dat hen tegen Frankrijk, en tegen Lodewijk den XIV, eer hij ooit iets gedaan had dat het verdiende, zoo kwaadaartig maakte; en daar die geest hen nu dreef om wel met het dol muitend Engeland te staan, al regeerde er de duivel; zoo werden zij woedend op 't denkbeeld van een vrede, waarbij Frankrijk, nu vijand van hun ochlokratische mederepublikeinen, machtiger en in staat gesteld zou worden, die helhonden te onder te brengen. Dit derhalve laat zich verklaren: maar dat de Franschen en Spanjaarts, zoo zij 't over de zaak eens waren of eens meenden te kunnen worden, dit ontkenden; in de plaats van er voor uit te komen, en te zeggen, het zal nu zoo zijn; dit is mij onbegrijplijk. En het geen ik er uit opmake, is, dat het door Spanje nooit gemeend is, maar of eenvoudig geopperd om tweedracht te zaaien; of (mooglijk wel) bloot door de Franschen bedacht, of dat de Spaan- | |
[pagina 158]
| |
schen 't zouden voorslaan, en dat dezen 't verworpen, en er niet toe wilden besluiten. Doch de zaak werd te moeilijker daar Frankrijk vrede wilde en de Staten slechts bestand. Dit kon nooit anders dan den Staat hoogstnadeelig zijn: want het geen door de vrede aan Frankrijk kwam, was irrevocabel; wat door het bestand aan den Staat kwam, was praccair. De vrede van Frankrijk verminderde ook de conquesten die de Staat bij vernieuwing van oorlog op Spanje maken kon, en 't bestand met den Staat liet aan Spanje alle conquesten die hij op den Staat maken kon in hun geheel. Echter men wilde dit zoo. - Men had van der Staten zijde wel getracht voor bedongen in het verdrag te doen houden, dat zoo de Staten bestand sloten en de Koning vrede, de Koning dan gehouden zou zijn, twee jaar voor het eindigen van dit bestand, het te doen verlengen, of na het eindigen, weêr in oorlog tegen Spanje te treden, maar de Fransche regeering had daarin niet willen tredenGa naar voetnoot1. En zekerlijk dit vergrootte de ongelegenheid van een bestand, voor onzen Staat, allergeweldigst. De Franschen, geraakt over dit alles, werden 't te meer, als zij nu de Staatsche Gevolmachtigden met de Spaansche in onderhandeling zagen treden om het bestand van 1609-1621 te vernieuwen: en zij hielden hen nu van hunne zijde weder verdacht. Vooral als de Spaanschen openlijk voor den dag kwamen met een volmacht van Filip waarbij de Staten voor vrij | |
[pagina 159]
| |
aant.erkend werden; en op het sluiten van een bijzonder verdrag drongen. ‘Zij boden zoo veel, dat de onzen aan 't wankelen gebracht werden,’ zegt wagenaar (XI D. bl. 420)! en ondertusschen ging het afzonderlijk onderhandelen voort. Ja, 70 punten van 't verdrag, met Spanje te sluiten, gingen naar de Hage, en men bedekte ze voor de Franschen. Men begon nu de verbintenis om niet zonder malkander te sluiten, en malkanders belangen te bevorderen, verschillend uit te leggen; en in twijfel te trekken, of daar Frankrijks belangen buiten het Fransche Rijk in begrepen warenGa naar voetnoot1. En op 't eind van 't jaar (1646) was men 't bijzonder met Spanje zoo verr' eens, dat het alleen op het teekenen aan scheen te komen. En wanneer het nu zoo verr' was, werd de Prins, die dit jaar te veld getogen was maar duidelijke blijken van verzwakking van geest gegeven had: en nu zijne oudste dochter aan den Keurvorst van Brandenburg (die onder Maurits de wapenen gevoerd had, en de groote genaamd werd) ten huwlijk besteed had, zeer ziek, en overleed den 14 Maart daar aan (t.w. 1647). De lof welke hem gegeven wordt als Krijgsbevelhebber is bekend, en ik begeer er niets aan te beknibbelen; maar in de vergelijking met zijnen broeder kan hij zeker op verr' na den prijs niet halen. Hij geleek zijnen broeder even weinig in ronde oprechtheid, en rechtschapene braafheid van karakter; en een Fransche plooi van geveinsdheid, bedekte staatzucht, | |
[pagina 160]
| |
met een altijd werkzame geest van intrigue; en vooral die geest van accommodatie, welke men nu eens een voorzichtigheid, dan staatkunst, dan weêr verdraagzaamheid noemt, naar de gevallen waarin zij toegepast wordt, en die altijd de vrucht is van onverschilligheid in de middelen ter gunst van het oogmerk dat men heeft, schijnt in hem vooral niet een van de minst karakteristique trekken gerekend te moeten worden. Dat zijne moederlijke betrekkingen hem tot Frankrijk genegen maakten, was natuurlijk. Dat zijn vroeger gedrag (in Maurits tijd) aan den invloed van die Fransche Moeder is toe te schrijven, lijdt zeker geen twijfel, en toen hij aan 't roer kwam was hij buiten zijn geheel, om een vast spoor in te slaan. En na eenmaal de toomen los te laten, kon hij ze niet weder inpalmen. Inzonderheid werd het laatst van zijn leven hem op allerlei wijzen verbitterd. Hij was, zoo wel als Maurits, de studien toegenegen. Zijn zwak was, overmatig eten; en dit zeide hij bij wijlen al zijn plaizier te zijn. (Hij had er echter ook anderen.) Tot zijn zinspreuk nam hij aan Patriaeque patrique [‘Het Vaderland, en mijn' Vader’] - Meest prijzen hem, die zijn broeder Maurits bezwadderen, en zeker die lof doet hem weinig eer aan. En, droeg hij als Krijgsman roem, als Stadhouder was hij zwak, weifelend en (om een hard woord niet te sparen) verachtelijk. Doch de schrijvende partij heeft het begin van zijn Stadhouderschap, toen hij hare lieveling was, zeer geroemd, en de haat die deze partij weldra tegen zijn zoon opvattede, heeft het geen zijn later tijd ongunstigs had, doen vergeten of over het hoofd zien. | |
[pagina 161]
| |
De Besluiten omtrent de opvolging van zijn Zoon Willem, in een tijd tot stand gebracht, als de Hollandsche Regenten geheel anders jegens den Vader gezind waren, maakten den jongen Prins Stadhouder, maar zeer met wederwil en ten spijt van hun-zelven, die ze genomen hadden. - Bij de Staten Generaal werd hij dadelijk Kapitein en Admiraal der Unie gemaakt, maar niet zonder vrij wat aarzelens, en die van Holland lieten den eed niet toe, dan met eene inlassing, waarbij hij verbonden werd aan een Instructie reeds gemaakt of nog te maken: waardoor hij in effecte aan alles onderworpen werd, wat de Hollandsche grilligheid of kwaadaartigheid bij de Generaliteit door zou mogen drijven. Met het Stadhouderschap van Holland was het nog slimmer: men maakte een Stadhouderlooze tusschenregeering, waarin geene Provisien van Justitie verleend werden dan op naam van President en Raden; die verwonderd onder elkander vroegen, waar dan nu hun recht om Justitie te administreeren, op steunde? En dit was nb. om dat men tijd wilde hebben van onderzoek te doen, of men niet hier of daar iets zou kunnen bijeen schommelen, dat zoo wat naar een Instructie geleek, en waar door men dan kon zeggen, dat Fredrik Hendrik in zijn Stadhouderschap gebonden geweest was; ten einde daarvan dan bij wege van revisie, en bijvoeging, en gevolgtrekking, een compleet Systema van onderwerping, onder dien naam van Instructie te vormen, waar meê men den jongen Prins, onder den tijtel van Stadhouder, als een hond aan de keten, of liever als een beer aan den muilband zou mogen rond- | |
[pagina 162]
| |
sleepen waar men zou willen, en tot een bloot werktuig der heerschende partij maken. - Men gaf voor dat de jonge Prins tegen den vrede was; maar hij wist al te wel, dat deze zoo goed als gesloten was, om zich daarin niet van zijns Vaders gevoelen te toonen. Als dus deze praetextative reden om eerst de vrede gesloten te hebben verviel, zocht men andere, en die waren er licht te vinden. Zeeland wilde bij ééne kommissie met Holland, de aanstelling doen: maar die acte opgemaakt zijnde, stond daarin (als naar oude gewoonte) Holland, Zeeland, en Westfriesland even als bij de Hoven van Justitie steeds gebruikt is gebleven; en toen kon Westfriesland niet dulden, dat het achter Zeeland geplaatst wasGa naar voetnoot1. - En niet minder vond men kwalijk dat, hoe zeer men altijd het land van Voorne en den Briel gezegd had, de orde hier omgekeerd was, in de Briel en Voorne, beweerende dat de Stad hierdoor onvergeeflijk gehoond was. - Nu moest de oude quaestie weêr scherp en met drift gevoerd worden, of Voorne en de Briel (want dus behoort het) tot Holland dan tot Zeeland behoorden. Hier ging, van half Maart af, het geheele jaar meê om, en hoe gelukkig waren toen de Staten (of die zich zoo noemden) Souverein te speelen, zonder contrôle van een Stadhouder! - Had dit maar zoo voort kunnen duren; doch de vroegere besluiten over de opvolging bonden hun de handen te veel, om dezen vrijmachtigen scepter op den duur te blijven zwaaien. - Men maakte dan een Instructie schoon er geen gevonden was, noch iets | |
[pagina 163]
| |
dat men daar eenigzins toe betrekken kon; en toen die gereed was, besloot men, terwijl Zeeland al meer en meer uitstelde, zonder Zeeland voort te varen, en de Prins deed eed als Gouverneur, Kapitein Generaal en Admiraal van Holland en West-Vriesland (gelijk zijn kommissie inhield, zonder 't woord van Stadhouder) en, daar dit juist in een vlaag doorging (zoo als bij de factieuse gesteldheid der Hollandsche Steden alles in dien tijd in vlagen bestond, bij een gedurig draaien van den wind, die wel regelmatig in een zekeren vasten hoek stond, maar toch, naar de tegenwoordig zijnde Staatsleden of hun Gedeputeerden, den eenen dag wat meer oost- of meer westelijk dan den anderen) die niet al te zeer uit den Noorden was; was er bij dat eed doen geen melding van Instructie, om dat Gecommitteerde Raden het arresteeren van zulk een Instructie als men gefabriceerd had, zeer ondienstig vonden.-Zeeland volgde, en den 22 Januarij (1648) nam Willem de II. zitting in den Raad op de Rol van het HofGa naar voetnoot1; niet meer dan 8 dagen voor het teekenen van het verdrag te Munster. Hij was toen 22 jaar oud. En verstandigen beklaagden hem reeds om eindelooze moeilijkheden, waarmeê men voorzag dat hij te worstelen zou hebben; vooral in een tijd van vrede, waar men geene vrees voor vijand had, en derhalve den wachthond onnoodig en lastig zou achten, en (gelijk het iemand van verstand toen uitdrukte) om hem kwijt te raken, welhaast het op het gemeen altijd indruk doende geroep aanheffen van: | |
[pagina 164]
| |
de Hond is dol, onder faveur van 't welke men vrij steenen smijten heeft en zelfs doodschieten. Middelerwijl gingen de onderhandelingen in 't Westfaalsche voort. Het hardnekkig weigeren van Frankrijk, om zoo men Bestand sloot, na 't einde van dat bestand, de wapenen ter gunst van dit Land weder op te vatten, bracht te weeg, dat men in Holland ook een duurzamen vrede voor een kortstondig Bestand begon te kiezen. Holland wilde 't nu zoo, en dus ging het gereedelijk ter Generaliteit door, schoon Zeeland dit niet wilde toestaan, zonder voorafgaande verbintenis omtrent de drie punten, de Godsdienst, de Unie, en de Krijgsmacht, waarvan vroeger [bl. 153]; 't geen deze Provincie eindelijk echter opgeven moestGa naar voetnoot1. Gereedheid bij ons om vrede te sluiten, deed Frankrijk te rug gaan, en te vergeefs trad men dezerzijds als middelaars tusschen dit en Spanje op. Frankrijk wilde in 1647 de veldtocht weder openen, en Spanje vergaderde troepen in Vlaanderen, maar noch het aanbod door Frankrijk van den gewoonlijken onderstand, noch de bezorgdheid en voorstellen van den jongen Prins, om toch de troepen voltallig te houden, ten einde de grenzen niet overrompeld mochten worden, vermocht iets, en zelfs deed men hem die benden die hij tot bewaring der grenzen gezonden had, te rug roepen, ‘alzoo men niets te duchten had van de Spaanschen, wien men verzekerd had, dat de Staatschen dit jaar niet te veld zouden ko- | |
[pagina 165]
| |
men.’ Dit ernstig verzoek, gelijk het heetGa naar voetnoot1, geschiedde door Holland: maar de Prins die geen andere kommissie had dan als Kapitein Generaal van de Unie, verklaarde, dat hij daartoe de order van de Staten Generaal moest verbeiden; bij wie dit dan ook door werd gedreven. De ontworpen punten der vrede werden te Munster voornamelijk op aandrijven van Pauw en de Knuit, doch niet door den Heer van Reede (die oordeelde, dat men zonder Frankrijk zoo verr' niet gaan mocht) geteekend; het geen beide Pauw en de Knuit aan veel ongenoegen en verdenking of verwijt van de zijde van Frankrijk wegens omkooping blootstelde: doch zij kenden de oogmerken, die in den Staat boven dreven. De zaak echter hier door zoo goed als afgedaan zijnde, drong Frankrijk op een Tractaat van guarantie met onzen Staat, tegen Spanje en 't Huis van Oostenrijk, dat echter niet werken moest, eer de vrede tusschen de twee Rijken gesloten zou zijn, en dit Tractaat werd tot stand gebracht. Dit was een list van het Fransche Hof, om de zaak der vrede weêr te rug te zetten. Ook had zij dit gevolg. Spanje trad met Holland achter uit, en nu werd, het zij in ernst en goede meening, het zij pro forma met Z.H. geraadpleegd op het openen van den veldtocht waar men zich zoo tegen verklaard had. Het was er juist de beste tijd niet toe, want het Najaar was daar en liep voort; maar Spanje vreesde de hervatting des oorlogs, en ging aan de hand. - Het kwam nu nog op het uiterlijk | |
[pagina 166]
| |
sluiten aan, het geen de Franschen steeds tegenhielden, als moetende dit te gelijk met hun geschieden, zoo als zij ook verklaarden niet zonder de Staten te willen sluiten. Zeeland, Utrecht, Friesland wettigden de sustenu van Frankrijk; maar men dreef het bij de Generaliteit door, en wilde de vrede gesloten hebben. De Franschen, alles beproefd hebbende, om dit te keeren, wilden toen de geschillen, waarover zij 't met Spanje niet eens konden worden, en die in nog vijf punten bestonden, aan de uitspraak van de Staten Generaal en den Prins van Oranje stellen: maar men wees dit van de hand. En, daar een der vrede-punten met Spanje bepaald behelsde, dat het Land van Overmaze in het bezit zou blijven van die het bij 't sluiten der vrede bezitten zou, deed men het dezerzijds zeer onverhoeds en, terwijl Spanje van zijne zijde zich met diplomatique daden van possessie bevlijtigde, door krijgsvolk innemen en bezetten; en toga armis cedebat [de tabberd week hier voor den degen], want in weinig dagen was de vrede daar. Zij werd op den 30 Januarij 1648 geteekend, en zulks dezerzijds door zeven van de acht Gemachtigden, daar de Heer van Rhede dit weigeren bleef, als strijdig met het verbond van 1644; en oordeelende hij, dat men Frankrijk niet, maar veel eer Spanje, beschuldigen kon, van ter kwader trouw in de onderhandelingen te rug te treden. - In hoe verre deze Edelman juist dacht, is moeilijk tegenwoordig en voor ons te beslissen, doch daar blijkt niet wat hem bewogen zou hebben, dan oprechtheid van hart; terwijl aan de andere zijde inzichten van belang, drift, en partijschap tegen Oranje, duidelijk in de Hollandsche | |
[pagina 167]
| |
partij sprekende, de goede trouw zeer verdacht moeten maken. Dit is zeker, dat zoo Rheede de Resolutie die den Gemachtigden in dezen tot Instructie moest dienen: ‘om dan, alleen, met Spanje afzonderlijk te verdragen, als Frankrijk aarzelde of te rug trad,’ naar de letter en 't geen deze inhield, toepaste, de overigen die naar den geest en wil van hunne Kommittenten toepasten en uitvoerden, en daar ook den dank voor genoten. Het was dan dus dat de Eeuwige Vrede met Spanje te Munster tot stand kwam, waarbij de Landen der Nederlandsche Unie, zoo zij toen bestond, voor altijd en in perpetuum, als vrije en Souvereine Staten en Landen op welke de Koning van Spanje en zijne nazaten niets te eischen hadden, verklaard wierden. Het verdrag behield buiten deze erkentenis nog 78 punten, die het niet noodig is hier op te halen: alleen merk ik aan, dat het sluiten van de Schelde, en de vaarten der zeegaten daarop uitkomende, waarover in mijn leeftijd door den trouwloozen Josef den II. een oorlog ontstoken is, bij art. 14 uitdrukkelijk bedongen werd. Een afzonderlijk artijkel werd daar nog bij gedaan, wegens de vaart (in geval van oorlog) op onzijdige landen, die vrijgelaten werdt, mits geen verboden waren derwaart voerende. Het bekrachtigen van dit vrede-tractaat vond echter bij ons een aanmerklijken tegenstand, die het gedrag en gevoelen van Rheede alzins schijnt te wettigen. Beide Utrecht en Zeeland weigerden daartoe te verstaan; doch de sophismata van Holland dreven boven! - Doch hoezeer Holland de bekrach- | |
[pagina 168]
| |
tiging doordreef, dit gewest weigerde volstrekt het 45e punt te bekrachtigen, 't geen een bevestiging inhield van twee vroeger verdragen, door Fredrik Hendrik en zijn Zoon met Spanje over verscheiden hunner familie-goederen en rechten gemaakt. Men kwam daar echter toe onder eene restrictie of voorbehouding, die niet gantsch en al onredelijk was. Met vijf stemmen derhalve geschiedde de bekrachtiging of ratihabitie der Generaliteit, tusschen wie en Spanje als Mogendheden de vrede gesloten was. De Prins vond in de vergadering van den 4 April de zaak van dien aart niet dat zij bij overstemming af te doen ware. Knuit die ter vergadering als Gedeputeerde van Zeeland voorzat, begreep, dat hij tegen zijne eigen Provincie niet concludeeren kon; maar vond er dit middel op, dat hij zijn voorzitterschap aan den (als Voorzitter) afgetreden Hollandschen Gedeputeerden overgaf, en deze concludeerde nu volgens Holland. - De uitwisseling der ratificatien, eed, en afkondiging te Munster, geschiedde den 15 en 16 May op 't Stadhuis aldaar. En als dit geschied was, diende deze vrede ook hier te land afgekondigd, waartegen Zeeland (als natuurlijk was) zich ook aankanten moest. De Knuit zat juist weder voor in de Staten Generaal en gaf weêr zijn voorzitterschap aan den Gedeputeerden van Holland over, en dus werd ook dit punt besloten en de proclamatie ging door. Waarin Zeeland vervolgens berustte.
Dat Frankrijk zeer te onvrede was begrijpt ieder. Terstond op het teekenen, beklaagde de Fransche Gezant zich deswegens met veel nadruk; maar dit kon | |
[pagina 169]
| |
de bekrachtiging niet verhinderen, hoe zeer hij om deze voor te komen, het aanbod deed om de Staten Generaal en den Prins van Oranje rechters te maken tusschen de twee Koningen, en over de voorwaarden, tusschen hen betwist, te laten beslechten. Te vergeefsch waren deze vertogen bij de Staten Generaal, terwijl Holland daar meester was. - De bekrachtiging daar zijnde, en de vrede tusschen de overige Mogendheden volgende, kon Frankrijk, dat reeds zijn Gezanten van Munster te rug geroepen had, niet nalaten zich gevoelig te toonen, en een wrok op te vatten, die in zulke gevallen natuurlijk is. En van dit uur werd de grondslag gelegd van den eeuwigen en onuitwischbaren haat bij Frankrijk tegen onzen Staat, 't geen men beter te vriend gehouden had, maar moedwilllg en met opzet beleedigde, om dat het in dien toestand van zaken met den Prins van Oranje ééne partij tegen 't Engelsche Parlement had.
De eigenlijke Staatszaken hebben ons verhinderd van de Oost- en West-indische bezittingen, of de vestiging van die, en het verval en verlies van de laatste, te spreken. Hoe veel invloed deze Maatschappijen ook op ons Vaderland en zelfs op de maatregelen van het algemeen bestuur gehad hebben; het zijn echter slechts vereenigingen van bijzondere personen, die van de Staatsgeschiedenis geen deel uitmaken. Het lot van Brazil, door trouwloosheid, onverstand, en bekrompenheid van ziel, erger dan moedwillig verloren, is op zich-zelven allerbelangrijkst, maar behoort tot ons bestek even weinig als dat van het kleinste koopmans-kantoor op eenigen hoek of aan eenigen baai van Azie of Afrika. | |
[pagina 170]
| |
Wij hebben even weinig van voorbijgaande onlusten die in 1645 met Denemarken en Zweeden ontstonden, gewaagd. Het is eerst na de Munstersche Vrede en het rang nemen van ons Gemeenebest onder de Mogendheden van Europa, dat de buitenlandsche betrekkingen in het Noorden van een waarlijk Historisch belang in onze Staats- en Land-geschiedenis worden; waarvan het inwendige al onze aandacht tot zich moest trekken, en eene uitvoerigheid vereischte, die eene beperking van voorwerpen tot het noodzaaklijke, met zich bracht. Alleen moeten wij een kleine opmerking maken omtrent de zoo schandelijk verwaarloosde bezittingen van het Westen. - Wanneer men in 1607 de tochten naar derwaart ondernam, en een Maatschappy op het voorbeeld en in den aart der zoo bloeiende Oost-indische Compagnie vormde, was Oldenbarneveld, die nu reeds den vrede met Spanje in het hoofd had, daar met alle kracht tegen. En ook in dit punt kan men niet nalaten zijn toenmalige en sedert zoo sterk voortgedreven neiging voor den vijand (waar zij dan ook uit gesproten mag zijn) vreemd te vinden. - Zijn karakter was hoofdigheid, en halstarrig doordrijven, en nooit liet hij toe dat iets gelukte wat tegen zijn meening of begrip ondernomen werd of tot besluit kwam. En dit zijn karakter wist hij geheel zijnen aanhang in te drukken, en is daar altijd onuitwisselijk in gebleven. Nooit waren dezen te winnen, maar steeds offerden zij Volk en Staat, ja zich-zelven, aan den triomf hunner factie op; en zoo doen zij nog. - De oprechting dier Compagnie ging echter door; maar hoe zeer belangrijk voor | |
[pagina 171]
| |
den welvaart der Republiek, de geest, om haar te loor te stellen bleef; en het is hieraan, dat men de welberaamde maatregelen om ze in 's vijands handen te doen vallen, moet toeschrijven. - De geschiedenis dier bezittingen kan niet zonder de boogste verondwaardiging gelezen worden. Maar niemand heeft tot nog toe het verband recht gevat waarin zij staat tot de factie-regeering in Holland, die Fredrik Hendrik veel te laat zag en tot verbittering van zijn ouderdom ondervond, uit eene valsche staatskunst, waar meê hij zijne verheffing beoogde, aangewakkerd te hebben, en waaraan wij alle de rampen, die ons ooit en tot op dezen dag toe geschokt hebben, dank moeten weten. [Z. de Bijvoegs .] |
|