De Tweede Ronde. Jaargang 25
(2004)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
Vertaalde poëzie | |
[pagina 123]
| |
De pelgrimstocht van jonker HaroldGa naar voetnoot*
| |
2Er was een jonge Brit die niet wou deugen.
Hij wijdde zich aan bandeloze pret,
Kon zich alleen in roerigheid verheugen,
Hield joelend zelfs de moede Nacht uit bed.
O wee! Hij was een schaamteloos sujet,
Voor wie fatsoen of eer niet leek te tellen.
Het liefste vulde hij zijn dagen met
Een goddeloos gebras met lellebellen
En wie hem - heer of knecht - verkoos te vergezellen.
| |
1Oh, thou! in Hellas deem'd of heavenly birth,
Muse! form'd or fabled at the minstrel's will!
Since shamed full oft by later lyres on earth,
Mine dares not call thee from thy sacred hill;
Yet there I've wander'd by thy vaunted rill;
Yes! sigh'd o'er Delphi's long-deserted shrine,
Where, save that feeble fountain, all is still;
Nor mote my shell awake the weary Nine
To grace so plain a tale - this lowly lay of mine.
| |
2Whilome in Albion's isle there dwelt a youth,
Who ne in virtue's ways did take delight,
But spent his days in riot most uncouth,
And vex'd with mirth the drowsy ear of Night
Ah me! in sooth he was a shameless wight,
Sore given to revel and ungodly glee;
Few earthly things found favour in hls sight
Save concubines and camal companie,
And flaunting wassailers of high and low degree
| |
[pagina 124]
| |
3Ik zeg slechts dat hij jonker Harold heette,
Noem niet de naam en rang van zijn geslacht.
Hij was een edelman, dat mag u weten,
En ooit werd zijn familie zeer geacht,
Maar één zo'n losbol heeft helaas de macht
Een langbestaande goede naam te schaden.
Geen faam, uit grafkelders bijeengebracht,
Geen honingzoete ode of ballade
Verheft tot ridderdicht die schandelijke daden.
| |
4De jonker ging lichtzinnig door het leven,
Een eendagsvlieg in wilde werveling,
Te gretig om zich rekenschap te geven
Van 't broze wezen ener sterveling.
Toen bracht het lot helaas een kentering:
Nog voor een derde om was van zijn jaren,
Was hij blasé van de verzadiging.
Het leven in zijn land ging hem bezwaren,
Waar mensen zoals hij, zo dacht hij, eenzaam waren.
| |
5Want hij had Zonde's labyrint betreden
Waar schuldbesef noch wroeging hem verdroot,
Had één bemind maar velen aangebeden,
Daar men de omgang met zijn lief verbood.
Gelukkig dat ze aan zijn greep ontvlood!
Zijn kus kon haar volmaaktheid slechts onteren.
Hij zou ontrouw zijn als haar echtgenoot,
Haar uitgestrekte landgoed opsouperen
En nooit de kalme rust van huis en haard waarderen.
| |
3Childe Harold was he hight - but whence his name
And lineage long, it suits me not to say.
Suffice it, that perchance they were of fame,
And had been glorious in another day:
But one sad losel soils a name for aye,
However mighty in the olden time;
Nor all that heralds rake from coffin'd clay,
Nor florid prose, nor honey'd hes of rhyme
Can blazon evil deeds, or consecrate a crime.
| |
4Childe Harold bask'd him in the noontide sun,
Disporting there like any other fly,
Nor deem'd before his httle day was done
One blast might chill him into misery.
But long ere scarce a third of his pass'd by,
Worse than adversity the Childe befell:
He feit the fulness of satiety;
Then loathed he in his native land to dwell,
Which seem'd to him more lone than Eremite's sad cell.
| |
5For he through Sin's long labyrinth had run,
Nor made atonement when he did amiss,
Had sigh'd to many, though he loved but one,
And that loved one, alas, could ne'er be his.
Ah, happy she! to 'scape from him whose kiss
Had been pollution unto aught so chaste,
Who soon had left her charms for vulgar bliss
And spoil'd her goodly lands to gild his waste,
Nor calm domestic peace had ever deign'd to taste.
| |
[pagina 125]
| |
6Zwartgalligheid begon hem nu te kwellen;
Hij schuwde braspartij en beuzelpraat.
Soms zag men tranen in zijn ogen wellen,
Door Trots meteen bevroren. Desolaat
En eenzaam zwierf hij peinzend over straat,
Tot hij besloot om uit zijn land te wijken
Naar streken met een schroeiender klimaat.
Leed ging hem, zat van pret, begeerlijk lijken:
Hij zou, op zoek daarnaar, zelfs in de hel gaan kijken!
| |
7Dus heeft de jonker zich op weg begeven
Vanuit zijn vaders huis dat, onversaagd
Antiek, maar wonderbaar intact gebleven,
Door zijn massieve zuilen werd geschraagd.
De kloosterhof werd jammerlijk verlaagd
Tot lusthof! Waar men Bijgeloof vereerde,
Werd nu de Venuscultus nagejaagd;
En paters dachten dat hun tijden keerden -
Indien het waarheid blijkt wat ons legenden leerden.
| |
8Vaak, in de dolste uren in zijn leven,
Gevoelde hij een steek van vreemd verdriet
Om liefde die men hem niet had gegeven,
Een vete die zich niet verzoenen liet:
Een spijt die niemand kende, niemand ried.
Hij was het niet gewend zijn leed te uiten,
Zo argeloos en open was hij niet.
Hij vroeg advies noch troost aan zijn kornuiten,
Berustend in een smart die hij niet wist te stuiten.
| |
6And now Childe Harold was sore sick at heart,
And from his fellow bacchanals would flee;
'Tis said, at times the sullen tear would start,
But Pride congeal'd the drop within his e'e;
Apart he stalk'd in joyless reverie,
And from his native land resolved to go,
And visit scorching climes beyond the sea:
With pleasure drugg'd, he almost long'd for woe,
And e'en for change of scene would seek the shades below.
| |
7The Childe departed from his father's hall,
It was a vast and venerable pile,
So old, it seemèd only not to fall,
Yet strength was pillar'd in each massy aisle.
Monastic dome! condemn'd to uses vile!
Where Superstition once had made her den,
Now Paphian girls were known to sing and smile;
And monks might deem their time was come agen,
If ancient tales say true, nor wrong these holy men
| |
8Yet ofttimes, in his maddest mirthful mood,
Strange pangs would flash among Childe Harold's brow,
As if the memory of somc deadly feud
Or disappointed passion lurk'd below;
But this none knew, nor haply cared to know,
For his was not that open, artless soul
That feels relief by bidding sorrow flow;
Nor sought he friend to counsel or condole,
Whate'er his grief might be, which he could not control.
| |
[pagina 126]
| |
9En niemand hield van hem, ook al verwende
Hij velen in zijn huis: niet anders dan
Meelopers, vleiers, naar hij nu erkende,
De parasieten van de edelman.
Zijn liefjes hielden niet van hem, maar van
De macht, die in de vrouw het vuur doet laaien;
Ook geld vermag meer dan de liefde kan.
De vlinders blijven om die kaarsvlam draaien
Daar hen de Geldgod wel, maar Eros niet kan paaien.
| |
10Hij had een moeder, niet door hem vergeten,
Al viel het afscheidnemen hem te zwaar.
Hij liet zijn zuster slechts van verre weten
Dat hij vertrok, al hield hij veel van haar,
Sprak niet met vrienden - had hij vrienden? - Maar
Wil, lezer, hem niet ongevoelig achten:
Wie net als hij vertrouwt op maar een paar
Gelieven, deelt mijn droevige gedachte:
Zo'n afscheid breekt het hart dat daarvan heil verwachtte.
| |
11Zijn erfgoed, huis en thuis en ommelanden,
De lachende vriendinnenschaar wier pracht
Van lokken, ogen, lelieblanke handen
Een heilige zelfs in verleiding bracht
En die hij lang voldoende had gedacht,
Zijn goede wijn, al wat mocht inviteren
Tot ledigheid, verliet hij zonder klacht
Om aan mohammedaanse kust te meren
En voorts de middellijn der aarde te passeren.
| |
9And none did love him - though to hall and bower
He gather'd revellers from far and near,
He knew them flatterers of the festal hour,
The heartless parasites of present cheer.
Yea! none did love him - not his lemans dear -
But pomp and power alone are woman's care,
And where these are hght Eros finds a feere.
Maidens, like moths, are ever caught by glare,
And Mammon wins his way where Seraphs might despair.
| |
10Childe Harold had a mother - not forgot,
Though parting from that mother he did shun;
A sister whom he loved, but saw her not
Before his weary pilgrimage begun;
If friends he had, he bid adieu to none.
Yet deem not thence his breast a breast of steel:
Ye, who have known what 'tis to dote upon
A few dear objects, will in sadness feel
Such partings break the heart they fondly hope to heal
| |
11His house, his home, his heritage, his lands,
The laughing dames in whom he did delight,
Whose large blue eyes, fair locks and snowy hands
Might shake the saintship of an anchorite,
And long had fed his youthful appetite;
His goblets bnmm'ed with every costly wine,
And all that mote to luxury invite,
Without a sigh he left to cross the brine,
And traverse Paynim shores, and pass Earth's central li
| |
[pagina 127]
| |
12De zeilen bolden zich, de winden stuurden
Hem blij, zo leek het, uit zijn thuisland heen,
Terwijl hij naar de witte krijtkust tuurde
Totdat ze achter ziedend schuim verdween;
En hij besloot zijn twijfel - zinloos scheen
Ineens zijn zwerflust - manlijk te bedwingen:
Hij klaagde niet, en droeg zijn leed alleen,
En zag de anderen hun handen wringen
Die bij de wilde wind vergeefs te rade gingen.
| |
13Maar toen de zon in zee begon te zinken,
Nam hij de harp waarop hij, niet gestoord
Door vreemden, soms een eigen lied liet klinken
En tokkelde een aarzelend akkoord.
Hij heeft zijn heimwee dichterlijk verwoord
En in de schemer stemde hij de snaren.
Op witte vleugels vloog het scheepje voort,
En toen zijn oog geen land meer kon ontwaren,
Zong hij zijn afscheidslied voor hemel, wind en baren.
Vaarwel, vaarwel! Mijn vaderland
Vervaagt. De branding ruist.
De zeemeeuw krijst zijn dissonant,
De nachtwind zucht en suist.
De dag zinkt aan de einder, want
Hij heeft zijn taak volbracht.
Ik wens de zon en jou, mijn land,
Een waarlijk goede nacht!
| |
12The sails were fill'd, and fair the light winds blew,
As glad to waft him from his native home;
And fast the white rocks faded from his view,
And soon were lost in circumambient foam;
And then, it may be, of his wish to roam
Repented he, but in his bosom slept
The silent thought, nor from his lips did come
One word of wail, whilst others sate and wept,
And to the reekless gales unmanly moaning kept.
| |
13But when the sun was sinking in the sea,
He seized his harp which he at times could string
And strike, albeit with untaught melody,
When deem'd he no strange ear was listening;
And now his fingers o'er it he lid fling,
And tuned his farewell in the dim twilight.
While flew the vessel on her snowy wing,
And fleeting shores receded from his sight,
Thus to the elements he pour'd his last ‘Good Night.’
Adieu, adieu! my native shore
Fades o'er the waters blue;
The night-winds sigh, the breakers roar,
And shrieks the wild sea-mew.
Yon sun that sets upon the sea
We follow in his flight;
Farewell awhile to him and thee,
My native land - Good Night!
| |
[pagina 128]
| |
[Nederlands]Weldra verbleekt de morgenster,
Terwijl het duister vlucht.
Dan is mijn moeder aarde ver,
En zie ik zee en lucht.
De vensters van mijn huis zijn blind,
Het haardvuur vlamt niet meer,
Het onkruid woekert in het grind,
Mijn jachthond mist zijn heer.
Mijn kleine page, kom nabij!
Waarom ben je ontdaan?
Sidder je voor de razernij
Van storm en oceaan?
Waarom heb je het zo te kwaad?
Ons schip is snel en sterk.
Zelfs onze beste jachtvalk gaat
Zo rap niet door het zwerk.
‘Ik vrees, hoezeer hij kolkt of raast,
De wind of golfslag niet,
Maar wees, heer jonker, niet verbaasd
Dat u mij treuren ziet.
Ik mis mijn verre vader en
Mijn lieve moeder zeer.
Ik heb geen naasten, buiten hen,
Dan u - en God de Heer.
| |
[Engels]A few short hours, and he will rise
To give the morrow birth;
And I shall hail the main and skies,
But not my mother earth.
Deserted is my own good hall,
Its hearth is desolate;
Wild weeds are gathering on the wall,
My dog howls at the gate.
Come hither, hither, my little page:
Why dost thou weep and wail?
Or dost thou dread the billow's rage,
Or tremble at the gale?
But dash the tear-drop from thine eye,
Our ship is wift and strong:
Our fleetest falcon scarce can fly
More merrily along.
‘Let winds be shrill, let waves roll high,
I fear not wave nor wind.
Yet marvel not, Sir Childe, that I
Am sorrowful in mind;
For I have from my father gone,
A mother whom I love,
And have no friend, save these alone,
But thee - and One above.
| |
[pagina 129]
| |
[Nederlands]Mijn vader gaf zijn zegen mee
En treurde minder, maar
Mijn arme moeder heeft geen vrêe
Totdat ik keer naar haar.’
Huil maar gerust, mijn kleine vent,
En schaam je niet voor mij!
Was ik zo eerlijk als jij bent,
Ik huilde net als jij.
Mijn trouwe huisknecht, laat je zien!
Hoe bleek is je gezicht!
Uit angst voor de Fransoos, misschien,
Of voor de storm, wellicht?
‘Denkt u dat ik een lafaard ben?
Welnee, ik ben niet bang.
Ik mis mijn echtgenote en
Daardoor verbleekt mijn wang.
Mijn vrouw woont met mijn jongens bij
De grens van uw gebied.
Als ze mij roepen, antwoordt zij:
“Je vader hoort je niet.”’
Genoeg, genoeg, mijn brave knecht,
Je lijdt in eer en deugd.
Maar ik ben nergens aan gehecht
En vlied mijn land met vreugd.
| |
[Engels]My father bless'd me fervently,
Yet did not much complain;
But sorely will my mother sigh
Till I come back again.’ -
Enough, enough, my little lad!
Such tears become thine eye
If I thy guileless bosom had,
Mine own would not be dry.
Come hither, hither, my staunch yeoman,
Why dost thou look so pale?
Or dost thou dread a French foeman,
Or shiver at the gale? -
‘Deem'st thou I tremble for my life?
Sir Childe, I'm not so weak;
But thinking on my absent wife
Will blanch a faithful cheek.
My spouse and boys dweil near thy hall,
Along the bordering lake,
And when they on their father call,
What answer shall she make?’ -
Enough, enough, my yeoman good,
Thy grief let none gainsay;
But I, who am of hghter mood,
Will laugh to flee away.
| |
[pagina 130]
| |
[Nederlands]Want wie vertrouwt de tranenvloed
Van vrouw of minnares?
Een nieuwe liefde stopt met spoed
Het korte rouwproces.
Ik vrees niet wat er komen gaat,
Ik rouw niet om gemis,
Maar treur omdat ik niets verlaat
Dat tranen waardig is.
Op deze wijde, wijde zee
Ben ik alleen en vrij.
Ik leef met niemand anders mee:
Geen mens leeft mee met mij.
En zelfs mijn hond mist mij niet meer,
Nu hem een ander voedt,
En komt mij, als ik huiswaarts keer,
Vijandig tegemoet.
Mijn kleine schip, je voert me snel
Over de oceaan,
En waar we landen zien we wel -
Als je maar voort blijft gaan.
Gegroet, blauw water! Op het strand
Achter de einder wacht
Het nieuwe leven. Vaderland,
Ik wens je goedenacht!
| |
[Engels]For who would trust the seeming sighs
Of wife or paramour?
Fresh feeres will dry the bright blue eyes
We late saw streaming o'er.
For pleasures past I do not grieve,
Nor perils gathering near.
My greatest grief is that I leave
No thing that claims a tear.
And now Im in the world alone,
Upon the wide, wide sea;
But why should I for others groan,
When none will sigh for me?
Perchance my dog will whine in vain,
Till fed by stranger hands;
But long ere I come back again
He'd tear me where he stands.
With thee, my bark, I'll swiftly go
Athwart the foaming brine;
Nor care what land thou bear'st me to,
So not again to mine.
Welcome, welcome, ye dark blue waves!
And when you fail my sight,
Welcome, ye deserts and ye caves!
My native land - Good Night!
|
|