De Tweede Ronde. Jaargang 25
(2004)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
Het jubileumGa naar voetnoot*
| |
[pagina 117]
| |
‘Geachte collega!’ begon hij, met zijn ogen rollend. ‘Heden is er precies een kwart eeuw verstreken sinds het moment dat gij het doornig pad der kunst betrad. Ja! Verwonderd en met enige angst ziet ge terug op de afgelegde weg, en ik zie hoe uw voorhoofd zich in rimpels fronst. Ja, het was een angstaanjagende weg! In de verte flikkerde uw ster... Omhuld door ondoordringbaar duister spoedde gij daar gretig heen, maar op uw weg lagen afgronden en ravijnen vol sissende slangen, reptielen en amfibieën.’ Verder zei de spreker dat niemand zoveel vijanden had als een acteur. De ene gedachte na de andere ventilerend betoogde hij dat zelfs een middelmatige acteur, die ergens in de rimboe bescheiden zijn werk deed, veel nuttiger was voor de mensheid dan Stroeve de bruggenbouwer of Jablotsjkov, de bedenker van de electrische verlichting - dat het nog maar de vraag was wat meer nut had, het theater of de spoorwegen. Steeds meer ontvlammend verklaarde hij dat de aarde, als er geen kunsten waren geweest, in een woestijn zou zijn veranderd, dat de wereld te gronde ging aan materialisme en dat op de mensen van de kunst de plicht rustte de dienaren van het gouden kalf ‘de harten te branden’. Hij beweerde Joost mag weten wat en eindigde ermee dat hij dreigend zijn vuist hief naar het raam, zijn servet van zich af smeet en zei dat alleen het dankbare nageslacht Tigrov kon waarderen. Toen hij stilviel, brulden de acteurs weer hoera, stonden rumoerig van hun plaatsen op en dromden naar de jubilaris toe. Violanski gaf Tigrov drie zoenen en overhandigde hem namens alle collega's een klein pluchen album waarop met gouddraad de letters ‘V.T.’ geborduurd waren. De ontroerde tragediespeler huilde, omhelsde alle eters, liet zich vervolgens in zoete uitputting in zijn stoel zakken en begon met bevende vingers het album door te bladeren. In totaal zaten er ongeveer twintig foto's in, maar niet één gezicht had ook maar enigszins fatsoenlijke menselijke trekken. Het waren een soort bakkesen met scheve monden, geplette neuzen en veel te dichtgeknepen of onnatuurlijk uitpuilende ogen. Geen das zat recht, alle bakkesen hadden een dierlijke uitdrukking, en het hoofd van Poekojedov, de souffleur, had twee omtrekken, waarvan er één slecht was weggeretoucheerd. (De acteurs hadden zich namelijk laten fotograferen op Sint-Nicolaasdag, na drie naamdagfeestjes te hebben bezocht, en wel door ‘fotograaf Dergatsjov uit Warschau’, een klein bijziend mannetje dat drie ambachten tegelijk uitoefende: fotograferen, kiezen trekken en geld uitlenen tegen onderpand.) | |
[pagina 118]
| |
Voor het vleesgerecht sprak de hansworst, een acteur zonder identiteitspapieren die zich Grigori Borsjtsjov noemde. Hij strekte zijn hals, legde zijn hand op zijn hart en zei: ‘Moet je luisteren, Vasja... Op mijn erewoord... de Heer mag me straffen, je hebt talent! Dat vindt iedereen... En je zou het ver geschopt hebben, jongen, zonder dittem (de spreker bracht een denkbeeldig borrelglas naar zijn mond) en zonder je hondse karakter... Jij moet verdomme altijd vechten en ruzie maken, je bemoeit je met je eerlijkheid overal tegenaan... Neem me niet kwalijk, jongen, maar ik spreek de waarheid... bij God! Je hebt zo'n beroerd karakter dat geen duivel het met je uithoudt... Zo is het echt! Je moet het me niet kwalijk nemen, jongen, want ik hou van je... en iedereen houdt van je...’ Borsjtsjov rekte zich uit en kuste de jubilaris op de wang. ‘Neem me niet kwalijk, lieve jongen,’ vervolgde hij. ‘Je hebt talent! Alleen moet je niet eh... moet je van de port afblijven... Na wodka is die rommel dodelijk!’ Na Borsjtsjov nam de jubilaris zelf het woord. Met een bezield, huilend gezicht, knipperend met zijn ogen en zijn zakdoek in zijn handen verscheurend, stond hij op en begon met bevende stem: ‘Mijn lieve en dierbare vrienden! Op deze vreugdevolle dag wil ik alles tegen jullie uitspreken wat zich hier in mijn borst heeft opgehoopt, onder de gewelven van mijn innerlijk gebouw... Voor jullie staat een oude man, grijs van haar, met één been in het graf... Ik... ik moet huilen. Overigens, wat zijn de tranen van een mens? Alleen maar laffe psychiatrie, meer niet! Flink zijn, ouwe! Weg met die tranen! Veroudert niet, gij zenuwen, maar houdt mij stevig overeind! Voor jullie staat, vrienden, het acteurtje Tigrov, dezelfde die de wanden van zesendertig theaters heeft doen beven, dezelfde die gestalte gaf aan Belisario, Othello, Franz Mohr! Zesendertig steden kennen mijn naam... Hier!’ Tigrov greep in zijn zijzak, trok daar een pakje caférekeningen uit en schudde ermee in de lucht. ‘Hier is het bewijs!’ riep hij, trots het hoofd heffend. ‘Een rekening van het Grand Hôtel in Moskou, een rekening van hotel Bellevue in Charkov, van Varentsov in Penza, van De l'Europe in Taganrog, het Stedelijk in Saratov, De l'Europe in Orenburg, het Grand Hôtel in Tambov, het Gouden Anker in Archangelsk enzovoort! Hier! Zesendertig steden! En wat zien we? Er is geen dag in mijn leven verstreken dat ik niet het slachtoffer werd van een vuige intrige.’ | |
[pagina 119]
| |
Zo'n overgang kan in een toespraak van Tigrov niet vreemd aandoen: er bestaat een natuurwet die zegt dat een Russische acteur, zelfs als hij over het weer praat, altijd iets kwijt moet over intriges. ‘Iedereen die maar kon, zette netten van venijn en jezuïtisme voor me uit!’ vervolgde de tragediespeler, boos met zijn ogen rollend. ‘Ik zal u alles vertellen! Laten uw haren te berge rijzen, laat uw bloed in uw aderen stollen, laten de wanden beven, maar laat de waarheid aan het licht komen! Ik ben nergens bang voor!’ Maar de waarheid kreeg de kans niet, want de deur ging open en in de zaal verscheen Feniksov-Diamantov, de directeur, een magere man met het gezicht van een procureur in ruste en met grote watten in zijn oren. Hij kwam binnen zoals alle Russische theaterdirecteuren altijd binnenkomen: trippelend, handenwrijvend en schichtig achteromkijkend, alsof hij zojuist kippen had gestolen of een flinke uitbrander van zijn vrouw had gekregen. Zoals alle theaterdirecteuren zag hij er verkleumd en schuldbewust uit, sprak hij met een akelig, slijmerig tenorstemmetje en maakte hij telkens de indruk dat hij haast had en iets vergeten was. ‘Dag Vasilisk Afrikanytsj,’ begon hij vlug, op de jubilaris toelopend. ‘Gefeliciteerd, lieverd... Och, ik ben kapot! Nou, God geve je, je begrijpt me wel... Ik ken je immers al vijftien jaar! Al van toen je nog bij Miloslavski werkte! Och, ik heb me suf gerend.’ Diamantov keek schichtig om en ging handenwrijvend aan de tafel zitten. ‘Ik was net bij de burgemeester,’ vervolgde hij, argwanend langs de borden kijkend. ‘Hij bood me thee aan, maar ik weigerde... Ik heb me kapot gerend! Ik heb me geloof ik niet opgegeven voor het diner, maar ik zal toch... een wodka drinken.’ ‘Ga door, ga door!’ zeiden de acteurs, hem wegwuivend, tegen de jubilaris. Tigrov keek nog bozer en zei: ‘Als het, dames en heren, iemand niet bevalt wat ik zeg, dan mag die weggaan, maar ik ben gewend de waarheid te spreken en... en ik ben voor geen duivel bang... Niemand kan me verbieden te spreken... Ja... Ik zeg wat ik wi... wil... Ik ben vrij!’ ‘Nou, zeg het dan!’ ‘Ik wens u vooral te zeggen dat de toneelkunst de laatste jaren a... achteruit is gegaan... En waarom? Omdat zij in handen is gevallen van... (de tragediespeler trok een dierlijk gezicht en vervolg- | |
[pagina 120]
| |
de op sissende fluistertoon) in handen is gevallen van vuige koelakken, verachtelijke s-s-slaven die zich in kopeken wentelen, beulen van de kunst, geschapen om te kruipen en niet om te heersen in de tempel der muzen! Ja-a!’ ‘Wacht, wacht,’ viel Diamantov hem in de rede, terwijl hij zichzelf een stuk gans met kool opschepte. ‘Helemaal mis! De kunst is inderdaad achteruitgegaan, maar waarom? Omdat de opvattingen veranderd zijn! Tegenwoordig is het in zwang om voor het toneel levensechtheid te eisen! Mamma mia, het toneel heeft geen levensechtheid nodig! Weg met de levensechtheid! Die zie je overal: in de kroeg, en thuis, en op de markt, maar voor het theater wil ik expressie! Het theater heeft expressie nodig!’ ‘Expressie, m'n zolen! Wat nodig is, dat is minder oplichters en boeven, geen expressie! Wat heb je verdomme aan expressie als de acteurs maandenlang geen salaris krijgen!’ ‘Zie je nou hoe je bent!’ zuchtte de directeur en trok een huilerig gezicht. ‘Jij moet altijd iets stekeligs zeggen! En waarom die toespelingen, die halve woorden? Zeg het dan recht in m'n gezicht... Trouwens, ik heb geen tijd, ik zou maar heel even blijven... Ik moet nog langs de zetterij...’ Diamantov sprong op, draalde nog wat bij de tafel, loerde verlangend naar de gans, groette allen tegelijk en trippelde naar de uitgang. ‘En die stoel hebben jullie uit het theater meegenomen!’ zei hij op weg naar de deur, naar de stoel wijzend waarop de jubilaris zat. ‘Vergeet niet hem terug te brengen, anders moeten we straks Hamlet spelen en dan heeft Glaudius niks om op te zitten. Het beste!’ Toen hij weg was, trok de jubilaris een verongelijkt gezicht. ‘Zo doen fatsoenlijke mensen niet,’ mopperde hij. ‘Dat is gemeen van jullie... Waarom hebben jullie me niet gesteund? Ik wilde die hond aan gruzelementen slaan...’ Toen de dames na het dessert afscheid hadden genomen en vertrokken waren, kreeg de jubilaris het helemaal te kwaad en begon onbehoorlijk te schelden. De wijnflessen waren leeg, daarom begonnen de acteurs opnieuw met wodka. Van alle kanten van de tafel regende het moppen, en toen de voorraad moppen was uitgeput, begonnen de eigen herinneringen. Die herinneringen geven een samenzijn van acteurs altijd de meeste fleur. Een Russische acteur is oneindig sympathiek wanneer hij oprecht is en in plaats van te leuteren over intriges, de teloorgang van de kunst, de voorin- | |
[pagina 121]
| |
genomenheid van de pers e.d. vertelt wat hij gezien en gehoord heeft... Soms is het luisteren naar een verpauperde, verlopen komiek die herinneringen ophaalt genoeg om in uw fantasie een van de aantrekkelijkste, meest poëtische beelden te doen opbloeien, het beeld van iemand die lichtzinnig is tot aan het graf, onberekenbaar, vaak verdorven, maar onvermoeibaar op zijn zwerftochten, gehard als een steen, onstuimig, rusteloos, gelovig en altijd ongelukkig, die door zijn ruimhartige natuur, zijn zorgeloosheid en onalledaagse levenswijze aan de reuzen van weleer doet denken... Het luisteren naar die herinneringen is genoeg om de verteller al zijn gewilde en ongewilde zonden te vergeven, in vervoering te raken en hem te benijden. Tegen tienen begonnen de eters af te rekenen voor het diner, wat natuurlijk niet lukte zonder lang delibereren en een beroep op de baas van het hotel. Omdat het nog te vroeg was om te gaan slapen, verplaatsten alle acteurs zich van Kars naar ‘Georgië’, waar ze biljartten en bier dronken. ‘Heren, champagne!’ riep de jubilaris uitgelaten, ‘heden... wens ik champagne te drinken! Ik betaal!’ Maar van champagne drinken kwam het niet, aangezien de tragediespeler geen kopeke op zak had. ‘Grrisja!’ bromde hij, toen hij ‘Georgië’ uitliep met Borsjtsjov en Violanski. ‘Als we eens een rijtuig naar “Prraag” namen... Het is nog te vroeg om te slapen! Hoe komen we aan vijf roebel?’ De acteurs bleven staan en begonnen na te denken. ‘Weet je wat?’ bedacht Violanski. ‘Laten we dat album naar Dergatsjov terugbrengen! Wat moet je met dat ding? Bij God! Hij geeft er drie roebel voor - dan heb je genoeg!’ De jubilaris ging accoord en een kwartier later klopten de drie voetgangers bij Dergatsjov aan. |
|