Nagelaten gedichten
(1943)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 55]
| |
Ontmoeting met Danteaant.I De waag aan mijne slinker-zijde...De Waag aan mijne slinker-zijde, en aan mijn rechter
de Scorpioen, berichten hoe het kentrend Jaar
een nieuw gelaat vertoont den blinden Tijd, zijn rechter.
Dus sta 'k met nieuw gelaat naar blinde toekomst, waar
ik, midden in den weg des Levens, mij ga keeren
en d' asch van gistten voor de vlam van morgen klaar.
Aan alle vreeze leêg als leêg van elk begeeren
van alle woede wars als wars van elke hoop
die, lijk ter verre kaai de ring van mooglijk meren,
of, lijk door neevlen heen de ring der zonne, noop'
me uit ouden last een nieuwe liefde toe te wijden,
zoo ben ik staande en staak een wijl mijn levensloop,
en wil noch gaan noch keere', en ben noch droef noch blijde.
| |
[pagina 56]
| |
II En zie, naar 'k wijle...En zie, naar 'k wijle, in weifels ijlten, aan den zoom
eens woesten wouds, daar rijst aan mij van uit d'afgronden
waar Godes roede roert de droesmen van mijn droom;
daar rijst bij nieuwe zorg, daar rijst aan oude zonde
Gij, Dante! en uit mijn kleine zwartheid zie 'k u staan
in 't paars van uw geloof en uw gebod gewonden.
Zoo rechtte aan 't zelfde woud de witte Mantuaan
naast uwe norschheid blanken eenvoud van zijn vrede.
Doch u zie 'k plooien-strak met roerloos rood omvaên;
uw wangen dragen rooden glans van uwen kleede;
de dunne scheemring is van uwen gloed gedrenkt;
van uwe leden druipt als bloed over mijn leden.
Gij staat aan mijne zij; gij ziet mij aan; gij wenkt.
| |
[pagina 57]
| |
III Gij wenkt...Gij wenkt. Uw blik ontwekt de blikken mijner oogen.
En plots recht eene hoos fluitend een muur van gruis
om ons en 't woud, van losch, wolvin en leeuw bewogen.
Een huif van vlerken overwuift met bang geruisch
de domen van 't geboomt; de donkre grond gaat splijten
en kokend ronken van het midden-aardsch fornuis;
het is één wervelen van bonzen en van krijten.
Tot weer ineens, gelijk een vrage, Stilte valt
over 't oneindelijke luistren van de wijdte.
Geen blad meer dat verroert, geen stemme nog die schalt;
geen aêm dan d'eigen aêm die verder 't woud doorvoere:
wachtende ruste om uw gestalte en mijn gestalt',
o Dante, en uwe hand die komt mijn hand beroeren.
| |
[pagina 58]
| |
IV Uw lippe roert...Uw lippe roert. Doch mijne moeheid heeft verstaan.
- ‘Waarom, o schim, moest gij dit woest tooneel me ontvouwen?
Al lang ontwikkeld zijn de waden van den waan;
‘beroer 'k mijn hart met zeer betaamlijk rouwen
om d' onafweerb're vracht die mij gebogen houdt
en die m' uw stugge geest vermanend heet te aanschouwen.
‘Ik weet: mijn lichaam is dit stof-omwalde woud
dat, onder 't weemlend dak van Noodlots zwarte vlerken
en stikkens-dik van aardsche giffen, staat gebouwd
‘als een spelonk onder gedreig van logge zwerken,
en aan wier wanden solfer-dansend staan gegrift
in al te wisse taal met wisselende merken
‘van losch, wolvin en leeuw, figuren van mijn drift.
| |
[pagina 59]
| |
V Doch zoude ik...‘Doch zoude ik, die met stalen web me heb omgeven
van wil, en blinkend rij ze in 't kolder van den trots:
mijn sterkte, schoonheid en betrouwen, - zoude ik beven?
‘Ik ben geschapen naar gelijkenisse Gods
en wéét het. En of 'k mij vernietiginge wijde
dan of 'k de korrel word' die 't oog verblindt des Lots;
‘of 'k opgezogen weze in 't wielen van de tijden
tot ijlte, dan, bij 't wielen van de tij'n geplet,
in gulden olie vloeie en voe'n ga van mijn lijden;
‘- stand-vastig of verwaaid; negatie of gebed;
me-zelven spijt misschien maar heugenis voor velen;
bewuste dorheid maar de droom van menig bed:
‘en ben 'k, die met het eigen lied zijn leed kan helen?
| |
[pagina 60]
| |
VI En zou 'k dan ommezien en schromen?‘En zou 'k dan ommezien en schromen? - Zie 't Verleên
is een onmaat'ge zee, met stormen rijk doorschoten
omhoog, omlaag, van zon-geflits, van tij-geween.
‘Ze liet me schaarschen buit op wisselvall'ge booten
en véel is, wat ze aan tuig en wat ze aan moed me stal.
Doch heel haar zand is door mijn vingeren gevloten;
‘en of ze aanminnig lokte, en of ze dreigde, bral
om 't onbestemd besluit van blind en dom regeeren:
mij liet ze 't kennen van haar breedte en haar getal.
‘Zoo kwam de zee, zoo kwam 't verleden mij vermeêren
en, hoe 'k me ook dieper zag dan 'k feitlijk peilen kon,
ik, slave van mijn vleesch en falende begeeren:
‘... toch kan ik, dunkt me, herbeginnen als 'k begon...’
| |
[pagina 61]
| |
VII Doch Dante, al smalend: ‘Arme stakker!Doch Dante, al smalend: ‘Arme stakker! En de Liefde?
o Trotsche ontginner van den dorsten, droefsten tijd;
die, waar de dag u ruim met ijdelheid geriefde,
‘u-zelve' uit eigen-minne een zalig maal bereidd'
en niet en zaagt hoe 't uwen mindren broeder raakte
dat ge uwe ledigte opbliest tot onsterflijkheid;
‘o gij, om wien God de edelste getuignis wraakte;
die, zonder dank, van God zijn rijkste gave naamt
en, zonder spot, Zijn beeld naar d'eigen beeltnis maakte:
‘hoe durft ge een morgen toe waar geene liefde in aêmt?’
- Hij zwijgt. Een wijd gebaar dat nieuw visioen beslisse
rijst vierkant-teeknend uit zijn arm, die klaarte omraamt.
Maar 'k ben hem vóór, en 'k zeg: ‘Waar dan is Beatrice?’
| |
[pagina 62]
| |
VIII En weêr sta 'k...En - weêr sta 'k, mijn gelaat naar blinde toekomst toe,
in 't midden van den weg des levens, en verlaten
van wie me helpe, en were, en wijze wat ik doe.
Was dan mijn woord boud, was mijn vraag verwaten,
eischte ik te veel allicht dan dat ik weten mocht?
Onmacht'ge Dante! Of meet zich niemand naar uw mate,
O Gij, die mij verliet toen gij me 't meest verzocht?
- De Waag aan mijne slinker-zijde, en aan mijn rechter
de Scorpioen, en vóor me: wepel, aarde en locht.
Maar in me thans het knagend zoeken naar een Rechter,
al weet ik zéker dat Hij mij genade ontzegt
dewijl geen liefde, o Beatrix, den moeden vechter
ooit aan heur hart, het hart van God en Menschen legt.
|
|