| |
| |
| |
Verantwoording
Deze bundel ‘Nagelaten Gedichten’ is een vermeerderde uitgave van een gelijknamige verzameling verzen, die in 1930 in een oplage van veertig exemplaren door Joh. Enschedé en Zonen te Haarlem en A.A.M. Stols te Brussel werd uitgegeven. Bij de gedichten, die in de papieren van den dichter werden gevonden, zijn thans ook vele verzen gevoegd, die Karel van de Woestijne wel in tijdschriften heeft gepubliceerd, maar niet heeft gebundeld. Bij de samenstelling van den bundel werd dankbaar gebruik gemaakt van de opzoekingen van Dr. P. Minderaa. Eenige gedichten, die later in omgewerkten vorm werden gepubliceerd en gebundeld, zooals een ‘Kleine Ode aan Constant Eeckels’, het half-epische ‘Hupnos en Thanatos’, een enkel gelegenheidsvers, fragmenten, aanvullingen en varianten van sommige verzen, werden gereserveerd voor een definitieve wetenschappelijke uitgave van het verzameld werk, waarin naar strenge volledigheid zal worden gestreefd, terwijl hier meer gelet werd op de homogeniteit.
Het is moeilijk, zoo niet geheel onmogelijk, te achterhalen, wanneer elk der hier gebundelde gedichten werd geschreven. Derhalve werden zij gerangschikt naar de tijdsorde der eerste publicatie. Alleen daar is een afzonderlijke groep gevormd, waar deze een grooter samenhangend geheel omsloot. Van ‘Het Gelaat des Dichters’ bestaat een fragmentaire inhoudsopgave in handschrift, waaruit de huidige volgorde der gedichten kon worden afgeleid. De groepsindeeling van de eerste uitgave bleek niet te handhaven, daar de dichter verscheidene verzen uit deze groepen ook in ander verband publiceerde, soms aanmerkelijk vroeger of later dan uit de nagelaten papieren bleek.
De definitieve uitgave zal van de afzonderlijke hier herdrukte verzen nauwkeurig de vroegere publicaties vermelden; hier is in 't algemeen volstaan met de opgave, in den inhoud, bij elk gedicht, van het eerste jaar van verschijnen. De navolgende aanteekeningen van de hand van Dr. P. Minderaa stellen den lezer in staat bepaalde gedichten, bij welke dat van belang scheen, te lezen in het verband der eerste openbaarmaking in tijdschriften.
| |
1. O God ik heb den geur der vlieren om me henen
Dit gedicht was wel te lezen in de ‘Nieuwe Gids’ 1910, I, maar moet reeds dateeren uit den tijd van het Vaderhuis; immers het stond reeds als een van twee ‘Zomersonnetten’ in ‘De Arbeid’, jaargang 1899-1900.
| |
4. Ik hadde, o gij die toe me staart
Dit gedicht verscheen in ‘Elsevier’, 1907 onder den titel ‘Aan een zeer jong meisje’.
| |
9. Ik heb een menigvuld'ge vacht
Dit gedicht moet gelezen in samenhang met ‘De Spartaansche Helena’. In ‘Groot-Nederland’, 1910, was het no. 3 van een groep fragmenten van dit epos; in ‘Dietsche Warande en Belfort’, 1911, II, verscheen het als eerste van ‘Twee Liederen van Helena’.
| |
| |
| |
16. Ter loome zee met slappe zeilen
Dit gedicht, verschenen in ‘Onze Eeuw’, 1912, II, vormt voor een deel een variant van ‘O ziek, onzeker en onzuiver’ uit ‘De Modderen Man’; de eerste strophe is vrijwel gelijk aan de tweede van het gebundelde gedicht.
| |
24-37. Het Gelaat des Dichters
Van de Woestijne wilde in 1913 een bundel ‘Het Gelaat des Dichters’ doen verschijnen, die voor een deel is gezet, maar nooit geheel gedrukt werd. Dank zij een in handschrift bewaard gebleven fragmentaire inhoudsopgave is het mogelijk diverse, in tijdschriften gepubliceerde gedichten aan dezen bundel toe te wijzen. Tot deze behoorden ook de liederen ‘In Memoriam Jean Moréas’. Deze verzen verschenen in ‘De Gids’ van 1911, 1912, 1914 en 1916, in ‘Groot-Nederland’, 1911 en 1912, in ‘Elsevier’, 1916 en in ‘Dietsche Warande en Belfort’, 1911. Enkele werden echter reeds vroeger in tijdschriften gepubliceerd, maar worden hier toch bij de groep ‘Het Gelaat des Dichters’ geplaatst volgens de ordening van den dichter zelf.
| |
35. Vermits geen dag
Dit gedicht is een omwerking van de ‘Kleine Ode aan Constant Eeckels’, verschenen in ‘Vlaanderen’, IV, 1906. In den hier gegeven vorm plaatste Van de Woestijne het gedicht in ‘De Gids’ van 1912.
| |
39. Gij draagt het gladde mom der dood
Van dit gedicht bestaan twee publicaties. De eerste, in ‘Elsevier’, 1917, heeft één strophe, de derde, meer dan de latere in ‘Dietsche Warande en Belfort’, 1924. De hier gegeven tekst is de herziene van 1924; de weggelaten strophe werd tusschen haakjes gezet.
| |
40-48. Ontmoeting met Dante
De hier gegeven tekst van dezen cyclus is die uit ‘De Gids’, September 1921. Een andere is te vinden in Joris Eeckhout: ‘Een Inleiding tot Karel van de Woestijne’, blz. 124 en volgende. Van de Woestijne las deze gedichten voor op de plechtige, aan Dante gewijde zitting der Koninklijke Vlaamsche Academie op 19 Mei 1921. Zij verschenen dan in de ‘Verslagen en Mededeelingen’; dien tekst geeft Eeckhout. Hij wijkt aanmerkelijk af van den Gids-tekst, die, als de herziene, hier herdrukt werd. In de oudere tekst mist bovendien het vijfde terzinen-gedicht.
| |
49. 'k Zwelg in versterven, ik die van het heetst begeeren
Dit gedicht verscheen in ‘Elsevier’ 1921, II, als vijfde van de serie ‘Verzoeking van God’. Deze is evenwel niet conform aan de gelijknamige in ‘God aan Zee’. In ‘Elsevier’ vindt men vijf gedichten in de volgorde: 1. ‘'k Ben hier geweest, 'k ben daar geweest’; 2. ‘Wat weet gij van kwetsuren?’; 3. ‘Gelijk het gonzend bliksmen van motoren’; 4. ‘Het huis is rondom mij vol sletten en soldaten’; 5. het hier herdrukte gedicht.
| |
50. Gij die geen vader wezen zult
Dit gedicht verscheen in ‘Elsevier’ 1922, I, als vijfde gedicht van de serie ‘Tenebrae’. De eerste vier dezer serie werden over twee afdeelingen van ‘God aan Zee’ verspreid. Het zijn nl.: 1. ‘'k Heb mijne nachten meer doorbeden dan doorweend’ (‘De Heete Asch’ No. 1); 2. ‘Gelijk een hond die drentlend draalt en druilt’ (‘De heete Asch’
| |
| |
No. 3); 3. ‘Eens groeit een boom uit mij, en 'k weet denwelke’ (‘Verzoeking van God’ No. 3); 4. ‘Ik heb mijn zuiver huis gevuld’ (‘De heete Asch’ No. 6).
| |
51. Ik doe mijn maal van zuivel, brood en noten
Dit gedicht verscheen in ‘Elsevier’ 1923, I, als eerste van een serie ‘Ultima’. Onder dien titel waren verder opgenomen:
2. ‘Gij moogt niet heen: nóg ben 'k geheel van u bevaên’ (‘Het Zatte Hart’)
3. ‘Ik zet mij naast mijn naakte zuster’ (‘De heete Asch’ No. 9)
4. ‘Doop van den Bedelaar’ (inleidend gedicht van ‘God aan Zee’).
De dichter heeft dus bij de compositie van zijn bundels de verzen geheel anders gegroepeerd dan in tijdschriftpublicatie.
| |
52. Gij die ik deelzaam in mijne eeuwigheid...
Dit gedicht verscheen in ‘Elsevier’ 1923, II, als eerste van een serie ‘Optima’. Onder dien titel waren verder opgenomen:
2. ‘Wie mij wat bloemen biedt, en 't zoete weren’ (onderafdeeling ‘God aan Zee’ No. 4)
3. ‘Sluit uwe oogen op het licht’ (‘Geboorte van den honing’ No. 4)
4. ‘Er is geen tijd. Wat gistren was’ (‘Geboorte van den honing’ No. 8).
| |
53. Verbeurd van alles - o verscheurde droom-gemoedren
Dit gedicht is in drie staten opgeteekend in Van de Woestijne's notaboekje van 1929, zijn sterfjaar, bij den 16den Februari.
| |
54. Ik wil geen ander heil in 't schaad'wen van dit leven
Dit gedicht werd in van de Woestijne's notaboekje voor 1929 gevonden bij den datum 30 maart 1929. Het is de omwerking van een ‘Herfstlied’ uit ‘Vlaanderen’, 1905. De vierde strophe werd toegevoegd.
|
|