Nagelaten gedichten
(1943)–Karel van de Woestijne– Auteursrecht onbekend
[pagina 45]
| |
Vermits geen dag me ooit wekt...aant.aant.Vermits geen dag me ooit wekt en nog deze oogen open'
voor de veroovring van een nieuwen vreugde-buit;
vermits dit streng gelaat, van avond-vaalt' beslopen,
slechts in zich-zelven nog het beeld ziet van zijn hope,
en - dit gelaat zijne oogen sluit;
vermits ik van mijn bedel-tocht slechts mêe zou krijgen
de ijlte in dit voorhoofd, en de koorts in deze hand;
vermits ik weêr in éenzaamheid ben aangeland,
sluit ik mijn hart, sluit ik de ramen op het dreigen
van winter-koude en zomer-brand.
En zie: tháns is de dag mij schóon; mij, koelen smader,
wiens eigen leven eindlijk buiten 't Leven staat,
thans is me weêr de herfst een vrede-plegend vader,
en weêr een vader-zoen mijn bloed dat zoelt ten ader
die maatlijk aan mijn slapen slaat.
Want de akkers zijn verwijd, waar 't deinen van géen koren
de zekerheid van onbewogen einders breekt.
Niet langer twijfelt 't brein; en heeft de hand verloren
de klamme vreugde om eene vrucht, ten dag geboren:
ik heb een mond, die wísheid spreekt.
| |
[pagina 46]
| |
De wagens zijn gelost van de oogsten. Zie, 't en wegen
geen schoven, dan alleen de veil'ge schuren borgt;
de schoonste zonne is véeg die vaagt de gele wegen,
maar 'k heb genoeg in 't bijten van haar brand gelegen,
dat zij voor 't winter-dulden zorgt.
De beesten zijn gestald; de driften zijn geweken;
en iedre peer is zwaar gelijk een ernst in mij.
Geen morren nog, dat meer dan zélf-verzaken teeken':
mijn dagen zijn een zee waar stil ter branding breken
na de eendere ebbe een zelfde tij.
En 'k worde, waar geen oog in 't mijne een twijfel rade,
en zonder een gebaar dat tot geen ruste dwing',
bij glim-lach van mijn kind, bij vrage mijner gade,
den droeven schoone, die uit de eêlste herfst-cieraden
zich-zelven weeft vereeuwiging.
Zoo ruste ik dan, de hand ter zoele vacht der haren,
en rood gelijk een bloem mijn mond die wéet en zwijgt...
- Wat rijst gij dan aan mij? Ik zal niet aan u staren,
ijdele Erinnring, gij die van 't gevecht der jaren
nóg in den woel'gen boezem hijgt.
Want 'k heb mij in mijn wil als in een keurs geregen;
en zoo de stalen band door 't weeke vleesch me snijdt:
weet dat ik-zelf de wond' steeds open rijt,
daar 'k in héur diept' bewaar, door de eigen spot gedegen,
de weelde van mijn zékerheid.
|
|