Nederduitsche spraakkunst
(1805)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 247]
| |
E. Over de werkwoorden.1. Over de personen.§. 117. Bij de vervoeding der Nederduitsche werkwoorden, worden de drie personen niet alleen van achteren, aan het einde des werkwoords, aangeduid, maar ook van voren, door de voornaamwoorden, welke daarom, in den eersten en tweeden persoon, niet weggelaten kunnen worden, maar wel in den derden persoon, zoo dra de zaak, of de persoon zelf, genoemd is, als: ik schrijf, gij leest; maar: Jakob luistert; de klok slaat. Het persoonlijke voornaamwoord in den eersten en tweeden persoon te verzwijgen, ook dan, wanneer die door een zelfstandig naamwoord aangeduid wordt, is strijdig met den aard der Nederduitsche taal, bij voorbeeld: ondankbare man, zijt oorzaak, dat ik mijn vaderland moet verlaten, voor: gij zijt oorzaak, dat ik mijn vaderland moet verlaten. Zoo ook het in den schrijfstijl zoo gewone hebbe de eer, enz.; verklare bij dezen enz.; bekenne deugdelijk schuldig te zijn enz.; in plaats van: ik heb de eer enz.; ik verklaar bij dezenenz.; ik beken deugdelijk schuldig te zijn enz. §. 118. Men houde het echter niet voor eene weglating van het voornaamwoord, wanneer het, door een ter nadere verklaring tusschen gevoegd zelfstandig naamwoord, van zijn werkwoord ge- | |
[pagina 248]
| |
scheiden wordt, als: ik, ellendig mensch, hoop vergeefs op uitkomst. Gij, blijde hoop, hebt mij verlaten. Is de tusschen gestelde rede te lang, dan kan de herhaling van het persoonlijke voornaamwoord noodzakelijk zijn, als: gij, die u zoo zeer vergrepen, die alle wetten overtreden, en de menschheid beleedigd hebt, gij zult straf lijden. §. 119. Wanneer twee en meer werkwoorden, in eene en dezelfde rede, tot eenen en denzelfden persoon behooren, kan en moet het voornaamwoord, wanneer het eens gebezigd is, de volgende keeren verzwegen worden, bij voorbeeld: ik kwam en vond hem niet. Dewijl gij niets verrigt, altoos ledig zijt, en immer langzaam gaat, zoo zijt gij voor deze zaak niet geschikt. De vreemdeling kwam, bezag de stad, en reisde weder spoedig weg. Ik benijd u uwe bekwaamheid niet, maar bewonder u, en poog u na te streven. §. 120. Wanneer twee volzinnen door een voegwoord aan elkander verbonden worden, en het werkwoord onmiddellijk daarop volgt; of wanneer de eerste volzin eenige lengte heeft, en het werkwoord van het voegwoord gescheiden is, dan wordt de herhaling van het persoonlijke voornaamwoord weder noodzakelijk, bij voorbeeld: doet gij het tegen den raad uwer vrienden aan, en wilt gij, dat ik u daarin helpe, enz. Hij onderneemt het, en vermoedelijk zal hij gelukkig slagen. §. 121. Dewijl de persoon, in de gebiedende wijs | |
[pagina 249]
| |
der werkwoorden, alleen de aangesprokene persoon is, die juist door de onmiddellijke aanspraak reeds genoeg bepaald wordt, zoo behoeft deze persoon geen voornaamwoord, als: ga heen, en doe desgelijks; zoekt, en gij zult vinden. Intusschen kan en moet het voornaamwoord gebezigd worden, wanneer men den persoon met nadruk wil aanduiden, of wanneer men den tweeden persoon van eenen anderen onderscheiden moet, bij voorbeeld: spreek gij in mijne zaak; help gij mij dezen last dragen. Indien hij het niet wil hebben, neem gij het dan, enz. §. 122. Wanneer een zelfstandig naamwoord en een werkwoord, in het begin eener rede, eene zaak in haar geheel voorstellen, dan behoeft, in derzelver bijzondere volgende deelen, noch het naamwoord, noch het werkwoord herhaald te worden, bij voorbeeld: ik verwacht vier vrienden, twee uit Amsterdam, en twee uit Gouda. Koridon en Thirsis hadden hun vee bijeen gedreven, Thirsis zijne schapen, Koridon zijne geitjes. §. 123. Dikwerf wordt een werkwoord, het welk op twee gedeelten eener rede betrekking heeft, in een van beide verzwegen, bij voorbeeld: deze verkiest den zeedienst, gene den landdienst. Jakob sprak over zijne paarden, Pieter over zijne koeijen. Den eenen behaagt dit, den anderen dat. Ach, dat hij meer deugd, zij minder geveinsdheid hadde! | |
[pagina 250]
| |
2. Over de getallen, of het enkelvoud en meervoud der werkwoorden.§. 124. Een werkwoord staat altoos in het zelfde getal, waarin de persoon staat, op welken het betrekking heeft: het kind leert; de vogels zingen. Wanneer een werkwoord op twee, of meer voorwerpen des derden persoons betrekking heeft, dan staat het in het meervoud: de roos, de tulp en de hiacint zijn de schoonste bloemen. §. 125. Dikwijls wordt insgelijks een werkwoord in het enkelvoud gebezigd, schoon hetzelve op twee naamwoorden betrekking heeft, bij voorbeeld: daar was een man en eene vrouw. Zelfs met een meervoudig naamwoord; doch in dit geval moet het enkelvoudige werkwoord voor het enkelvoudige naamwoord gaan, als: daar was een man en twee vrouwen. §. 126. In geval echter de eigenschap, welke aan meer dan een voorwerp toegekend wordt, onderscheiden is, dan staat het werkwoord in het enkelvoud, terwijl het eenmaal verzwegen wordt: twee benden soldaten, waarvan de eene in de stad, en de andere in de voorstad ligt,niet liggen. §. 127. Ook maakt de rekenkunst eene uitzondering, daar zij, in dit geval, dikwerf het enkelvoud bezigt: een en twee is drie; zes en drie is negen; drie maal vier is twaalf. §. 128. Ook is het meervoud des werkwoords noodzakelijk, wanneer de meerderheid van het voorwerp bedektelijk aangeduid wordt, bij voorbeeld: | |
[pagina 251]
| |
er is meer dan een wijsgeer geweest, die dit beweerd hebben; alwaar meer dan eene meeerderheid beteekent. Ook wanneer het in het enkelvoud staande voorwerp der rede verschillende soorten en betrekkingen aanduidt, als: de ware en de valsche zelfliefde komen daarin overeenenz.; alwaar het tweederlei bijvoegelijke naamwoord ware en valsche toont, dat de naam van het voorwerp eenmaal verzwegen is geworden. Of wanneer het voorwerp der rede, schoon in het enkelvoud gedrukt, echter eene meerderheid van personen aanduidt, als: het meeste deel der Grieken plegen hunne kinderen in de schilderkunst te doen onderwijzen. Doch dit laatste is thans weinig in gebruik, maar kan somwijlen, in eenen verhevenen, of dichterlijken stijl voegelijk gebezigd worden. §. 129. Nog is er eene oude, dikwerf te onregt gewraakte, en door kiesche schrijvers menigmaal als eene fraaiheid gebezigde spreekwijs, welke hier in aanmerking komt, namelijk: daar is er, voor: daar zijn er; daar is er, die zeggen, die meenen, enz. Ga naar voetnoot*. §. 130. Wanneer onderscheidene personen bij een werkwoord gevoegd worden, dan geldt de eerste persoon boven den tweeden, en de tweede boven den | |
[pagina 252]
| |
derden; dat is, komt de eerste persoon met den tweeden, of derden, of met beide voor, dan staat het werkwoord in den eersten persoon van het meervoud, als: gij en ik, of ik en gij, - hij en ik, of ik en hij, weten dat niet; ik, gij en hij weten dat niet. Maar is de eene persoon de tweede, en de andere de derde, dan staat het werkwoord in den tweeden persoon van het meervoud: gij en hij, of hij en gij, zult dat niet gewaar worden. §. 131. Somwijlen is het gevoegelijkst, het meervoudige voornaamwoord vooraan te plaatsen, bij voorbeeld: ik en gij, wij weten dat niet; wij, uw broeder en ik, hebben u lang gezocht. Wanneer het werkwoord vooraan staat, pleegt men het, in het gemeene leven, ook wel naar het naast bij zijnde voornaamwoord te vervoegen: dat moet hij en zijn broeder weten, beter: dat moeten zij, hij en zijn broeder, weten. | |
3. Over de tijden der werkwoorden.§. 132. Hoe naauwkeurig de tijden onzer werkwoorden bepaald zijn, wordt echter de eene dikwerf voor den anderen genomen. Zoo gebruikt men den tegenwoordigen tijd, in plaats van den volmaakt verledenen: gij hoort dan, dat ik mij daartoe niet laat dwingen, voor: gij hebt dan gehoord enz. Zoo ook, in plaats van den toekomenden tijd: ik kom, na eenige dagen, te rug. Wat | |
[pagina 253]
| |
doet gij morgen? voor: ik zal na eenige dagen te rug komen. Wat zult gij morgen doen? Somwijlen wordt ook de toekomende tijd voor den tegenwoordigen gebezigd: ik hoop, hij zal reeds daar zijn. §. 133. Bijzonderlijk pleegt men, in levendige verhalen, om eene gebeurde zaak den toehoorder als tegenwoordig voor te stellen, den tegenwoordigen tijd, in plaats van den onvolmaakt verledenen tijd, te gebruiken, als: gisteren rijd ik van huis, en zie, daar staat iemand, dien ik voor eenen bedelaar aanzie, op den weg; ik reik hem eene aalmoes toe, enz. Intusschen behoort deze manier van zich uit te drukken, deels tot de vertrouwelijke spreektaal des gemeenen levens, deels tot den dichterlijken stijl. §. 134. Het is een algemeene, en in alle talen geldende regel, dat eene rede in denzelfden tijd moet voortgezet worden, waarin zij begonnen is, bij voorbeeld: ik deed alles, wat in mijn vermogen was, niet geweest is. Maar wel: ik heb alles gedaan, wat in mijn vermogen geweest is. Om diezelfde reden moet ook het antwoord op eene vraag in denzelfden tijd van de vraag staan: zijt gij reeds in Parijs geweest? Ja, ik ben daar geweest. | |
4. Over de wijzen der werkwoorden.§. 135. Wordt eene zaak als stellig, of zeker | |
[pagina 254]
| |
voorgesteld, dan staat het werkwoord in de aantoonende wijs, als: ik schrijf, schreef; wij hebben gelezen, zullen lezen; zal hij lezen? enz. Wordt eene zaak echter niet als stellig, of volkomen zeker voorgesteld, dan wordt de aanvoegende wijs gebruikt, welke derhalve na alle werkwoorden en voegwoorden moet gesteld worden, die een nog onzeker of twijfelachtig gevolg aanduiden Ga naar voetnoot*. §. 136. Dat de aanvoegende wijs der werkwoorden niet van de daar voor geplaatste voegwoorden, maar wel van den twijfelachtigen inhoud der gansche rede afhangt Ga naar voetnoot†, blijkt daaruit, dat zij, ten minste eenige, zoo dra eene zaak als zeker voorgesteld wordt, weder de aantoonende wijs vereischen. Met de aanvoegende wijs: wanneer hij, voor dien tijd, slechts een gedeelte betale, zal ik van mijne verdere vorderingen afzien. Al kwame hij nu, zou het reeds te laat zijn. Ik vrees, dat zijne vrouw reeds overleden zij. Hij stond, als of hij door den bliksem getroffen ware. Met de aantoonende wijs: wanneer gij te rug gekomen zijt, verwacht ik eenen brief van u. Al lijd ik gebrek, wil ik echter niet om ondersteuning vragen. Ik zie, dat hij komt. De spiegel herinnert mij, dat het tijd is, ernstig te worden. | |
[pagina 255]
| |
Schoon ik het niet zeker weet, geloof ik echter, dat het zoo is, enz. §. 137. De onvolmaakte tijd der aanvoegende wijs duidt niet iets aan, dat verleden, maar dat onzeker, deels tegenwoordig, deels toekomstig is: hij wenschte, dat zij zijne zuster niet ware. Dat hij het maar dede! Intusschen wachte men zich van den verledenen tijd der aanvoegende wijs, in plaats van den tegenwoordigen tijd der aantoonende wijs, te gebruiken, bij voorbeeld: als zij eens wiste, dat wij van haar spraken, beter spreken. §. 138. De volmaakt verledene tijd der aanvoegende wijs beteekent eene gebeurde zaak, als onzeker, bij voorbeeld: ik twijfel, of hij daaraan niet te weinig moeite besteed hebbe. De meer dan volmaakt verledene tijd der aanvoegende wijs daarentegen duidt aan, dat iets geschied zou zijn, wanneer eene andere mogelijke voorwaarde ware vervuld geworden: hij ware een beroemd man geworden, hadde hij langer geleefd. §. 139. De gebiedende wijs dient niet alleen, om te gebieden en te verbieden, als: geef mij mijnen hoed; slijt uwen tijd niet met beuzelingen; maar ook, om op te wekken, te vermanen, aan te spreken, en zelfs om te bidden, bij voorbeeld: volg mijnen raad, en gij zult u daarbij wel bevinden; zorg, dat uwe liefde nimmer verflaauwe; geef ons heden ons dagelijksch brood, enz. Men bedient | |
[pagina 256]
| |
zich ook dikwerf van de gebiedende wijs, om een mogelijk geval verkort uit te drukken: wees zonder vriend, hoe veel verliest uw leven! dat is, wanneer gij zonder vriend zijt. §. 140. De onbepaalde wijs der werkwoorden stelt eene handeling, zonder bepaling van eenen persoon, voor, en grenst onmiddellijk aan de zelfstandige naamwoorden. Men gebruikt dezelve, niet alleen om de onzelfstandige eigenschap van zulke werkwoorden, welke slechts eene algemeene beteekenis hebben, in haar geheel voor te stellen, bij voorbeeld: ik wil gaan; ik zal schrijven; ik moet lagchen (doch hiervan straks nader); maar ook als een zelfstandig naamwoord, en wel met, en zonder lidwoord. Zonder lidwoord, in welk geval zij alleen als het onderwerp der rede, en gevolgelijk slechts in den eersten naamval, kan gebruikt worden, als: zich vlijtig oefenen is ter verkrijging van wetenschap noodzakelijk. Met een lidwoord, of ook met een bijwoord, of zelfstandig naamwoord, in welk geval zij echter alleen in het enkelvoud kan gebezigd worden, als: het slapen is noodzakelijk voor de gezondheid; lang slapen is nadeelig; veel wijn drinken is voor de gezondheid schadelijk. §. 141. Wij hebben over de deelwoorden, als tot de onbepaalde wijs der werkwoorden behoorende, in het eerste deel Ga naar voetnoot* reeds in het breede ge- | |
[pagina 257]
| |
handeld; ter dezer plaatse, zullen wij nog deze en gene aanmerking mededeelen, zoo wel ten aanzien van de bedrijvende, als lijdende, of verledene deelwoorden. §. 142. De bedrijvende deelwoorden van werkwoorden afgeleid, welke eenen naamval beheerschen, kunnen dien naamval bij zich hebben, als: de alles verkwikkende zon; de vrucht dragende aarde; de ons troostende vrienden; de zich zelven behagende dwaas enz. De verledene deelwoorden, welke zoo wel eene bedrijvende als lijdende beteekenis hebben, worden somwijlen ook in eenen bedrijvenden zin gebezigd, als: de ingebeelde zieke, of die zich inbeeldt ziek te zijn; uitgediende soldaten, die uitgediend hebben; een Godvergeten, eervergeten mensch, die God vergeten heeft, enz. §. 143. Nog moeten wij hier gewag maken van het gebruik der deelwoorden in zekere, bij ons thans ook gewone spreekwijs, bestaande uit een zelfstandig naamwoord, of voornaamwoord, en een deelwoord, welke als buiten verband met de overige rede, en op zich zelven staan, bij voorbeeld: dit afgedaan zijnde, ging men tot andere zaken over; de koning gestorven zijnde, verkoos men eenen anderen, enz.; terwijl sommigen beweren, dat hier eigenlijk niet de eerste maar de zesde, of, gelijk wij het thans noemen, de derdenaamval moet plaats hebben, en men derhalve behoort te zeggen: den koning gestorven zijnde enz.; waarvan echter het tegendeel | |
[pagina 258]
| |
hier uit blijkt, dat men niet zegt: hem gesproken hebbende, maar wel: hij gesproken hebbende, zal ik beginnen, enz. Doch, daar deze gansche spreekwijs uit eene verkeerde navolging van het gebruik der Latijnen schijnt gesproten te zijn, zoo behoort men dezelve, in onze taal, zoo veel mogelijk te vermijden, en bij omschrijving zich dus uit te drukken: toen dit afgedaan was, ging men tot andere zaken over; nadat hij, nadat de koning gestorven was, verkoos men eenen anderen; als hij gesproken heeft, zal ik beginnen enz. Ga naar voetnoot* | |
5. Over de hulpwoorden.§. 144. Wanneer verscheidene, bij elkander gevoegde werkwoorden, die in eenerlei betrekking staan, een en hetzelfde hulpwoord vereischen, dan bekleedt een de plaats van allen, welke, om de lastige herhaling van een en hetzelfde woord te vermijden, verzwegen worden: dingen, welke ik noch | |
[pagina 259]
| |
gezien, noch gehoord, noch gelezen heb. Ik heb gezien, dat eenigen daardoor getroffen, anderen geleerd zijn geworden. De gevallen, waarin vele bij elkander komende hulpwoorden eenen wanklank, en eene onaangename verlenging der rede veroorzaken, laten zich bij een weinig smaak en oefening ligtelijk vermijden: een bewijs, hoe zeer hij er zich moet hebben aan gelegen laten zijn, hare liefde te verdienen, beter: een bewijs, hoe zeer hij er zich aan gelegen liet zijn, enz. §. 145. Men vermijde het zoo dikwerf voorkomende, doch verkeerde gebruik van het verdubbelde hulpwoord hebben, bij voorbeeld: ik heb het hem gezegd gehad; zij hebben met haar gesproken gehad, voor: ik heb het hem gezegd; zij hebben met haar gesproken. Hiertoe echter moeten niet betrekkelijk gemaakt worden de spreekwijzen, ontleend van het werkwoord hebben, in den zin van bezittten, als: ik heb geld ledig liggen gehad; voor verpligt zijn: ik heb heden veel te schrijven gehad; zoo ook in te doen hebben, voor vertier hebben, werk hebben: ik heb gisteren veel te doen gehad; het welk zekerlijk ook kan beteekenen: ik heb gisteren veel moeten doen; doch de zin moet uit den zamenhang opgemaakt worden. | |
6. Over de verbinding van het eene werkwoord met het andere.§. 146. De verbinding van het eene werkwoord | |
[pagina 260]
| |
met het andere geschiedt, of door middel van voegwoorden, als: hij verhaalde het mij, en vertrok weder; of door twee werkwoorden, waarvan het eene het andere nader bepaalt, onmiddellijk bij elkander te plaatsen; welk laatste hier alleenlijk in aanmerking komt. En daartoe bedient men zich, in onze taal, of van het deelwoord, of van de onbepaalde wijs met en zonder het voorvoegsel te. §. 147. De deelwoorden kunnen, even als alle bijwoorden, met een werkwoord verbonden worden, bij voorbeeld: ik vond hem werkende; de genoegens des levens zijn onder de stervelingen spaarzaam uitgedeeld. Ook wordt, na het werkwoord komen, de aard van het komen, door middel van een verleden of lijdend deelwoord, uitgedrukt; als: hij kwam gereden, geloopen; daar komt hij aangetreden, enz. §. 148. Het verledene deelwoord wordt ook met andere werkwoorden verbonden, als met gaan, in verloren gaan; met willen hebben, bij voorbeeld: ik wil hem niet bespot hebben, hij wil het betaald hebben, dat is, ik wil niet, dat men hem bespotte; hij wil, dat het hem betaald worde. §. 149. Sommige werkwoorden hebben de onbepaalde wijs achter zich zonder, andere met het woordje te. Met de onbepaalde wijs zonder te worden verbonden, 1. die werkwoorden, welke slechts eene algemeene omstandigheid van iedere handeling aanduiden, terwijl de handeling zelve in de | |
[pagina 261]
| |
onbepaalde wijs uitgedrukt wordt. Deze zijn durven, kunnen, laten, mogen, moeten, zullen, willen, als: ik durf niet spreken; hij kan niet loopen; iets laten vallen; wat mag dat beduiden? ik moet vertrekken; het zal geschieden; dat wil zeggen; 2. eenige andere, waarbij de volgende onbepaalde wijs de plaats van een zelfstandig naamwoord bekleedt. Deze zijn voelen, helpen, hooren, leeren, zien, noemen en heeten, als: ik voel mijn hart kloppen; iemand helpen arbeiden; ik hoor hem roepen; hij leert lezen; ook voor onderwijzen: nood leert bidden; ik zie hem komen; dat noem ik slapen; dat heet ik schrijven (maar voor bevelen genomen, heeft het de onbepaalde wijs met te achter zich) enz. §. 150. Zoo ook blijven, met de onbepaalde wijs van zulke werkwoorden, welke eenen toestand beteekenen, als: hij blijft zitten, enz.; gaan, om het oogmerk daarvan aan te duiden: gaan zien, enz.; en in de gemeenzame verkeering: gaan eten, gaan melken, gaan zitten, gaan schrijven, enz.; komen, in de beteekenis van eene nadering, of een wezenlijk komen van de eene plaats naar de andere: ik kom morgen bij u eten, enz.; vinden, om daarmede de wijs aan te duiden, waarop men iets vindt: ik vond hem bij zijnen broeder zitten, enz.; waarvoor echter ook het bedrijvende deelwoord gebruikt wordt. §. 151. Diegene dezer werkwoorden, welke bedrijvend zijn, en den vierden naamval bij zich heb- | |
[pagina 262]
| |
ben, veroorzaken hier dikwerf dubbelzinnigheid, dewijl de onbepaalde wijs zoo wel bedrijvend als lijdend kan verstaan worden, bij voorbeeld: ik hoor hem roepen, het welk zoo wel kan beteekenen: ik hoor, dat hij roept, als: ik hoor, dat hij geroepen wordt; ik zag hem slaan, dat is, ik zag, dat hij sloeg, of ik zag, dat hij geslagen werd; ik heb hem zien schilderen, ik heb gezien, dat hij schilderde, of ik heb gezien, dat hij geschilderd werd, enz. Wanneer nu zulk eene dubbelzinnigheid te vreezen is, dan moet men dezelve, door eene omschrijving, trachten te vermijden. §. 152. Achter andere werkwoorden volgt de onbepaalde wijs met te, wanneer dezelve een voorwerp der handeling aanduidt, als: hij begeert u te spreken; het belieft mij niet, dat te doen; het behage u, mij te hooren; ik hoop, wensch, verlang, u te zien; ik denk (ben voornemens), u morgen te betalen; het begint te regenen; ik heet, beveel, gelast u, te komen; hij tracht, beijvert zich, wetenschap te verkrijgen; ik gewen mij, vroeg op te staan; gewoon, bereid, gereed, verpligt, schuldig zijn, iets te doen; hij weet te leven; ik ben voornemens, verbind mij, dat uit te werken; zie (tracht) mij te helpen; gij bidt mij, het u te geven; zij dreigen, zich te wreken; vermaan hem, te gehoorzamen; hij schaamt zich te komen; ik stond hem toe, te vertrekken; hij vertouwt zich niet toe, het te zeggen; hij gelooft, te moeten volharden; hij | |
[pagina 263]
| |
verhindert ons, te spreken; hij verbood mij, het te zeggen; ik beloof u te volgen; ik vergat te drinken; zij zit te spinnen; hij ligt te slapen, te sterven; hij kwam te overlijden; hij plagt sterk te spelen; ik stond te wachten, ook: ik stond (was gereed) te vertrekken, enz. §. 153. Insgelijks met het verledene deelwoord, zoo wel in den lijdenden als bedrijvenden vorm; bij voorbeeld: hij scheen door den slaap overmeesterd te zijn; het smertte hem, zich overtroffen te zien; hij meent, beweert, het gezien te hebben; hij bekende, het gedaan te hebben enz.; welke bewoordingen met dat kunnen opgelost worden, als: het scheen, dat hij door den slaap overmeesterd was; het smertte hem, dat hij zich overtroffen zag; hij beweerde, dat hij het gedaan had, enz. §. 154. Hiertoe behooren ook ons zijn en hebben, om daarmede eene mogelijkheid, of noodzakelijkheid uit te drukken. Eene mogelijkheid: hier is iets nieuws te zien; daaraan is niet te denken; bij hem is niets te verdienen; hij is daar altoos te vinden, kan daar altoos gevonden worden, enz. Eene noodzakelijkheid: er is nog veel te betalen; ik heb nog wat te doen, ik moet nog wat doen. §. 155. Om het oogmerk, of de beweegreden der handeling nader te doen blijken, wordt het woordje om daarbij geplaatst; bij voorbeeld: ik kom, om u te spreken, om bij u te blijven; wij leven niet, om te eten, maar wij eten, om te leven; | |
[pagina 264]
| |
ik breek hier af, om niet wijdloopig te worden. Inzonderheid, wanneer het doel der handeling de aanvang der rede is, als: alleen om u te zien, ben ik hier gekomen. §. 156. Ook volgt de onbepaalde wijs met te op het woord zonder, en op verscheidene bijvoegelijke naamwoorden, als: hij is vertrokken, zonder afscheid te nemen; ik ben begeerig te hooren, wat er van de zaak zij; hij is niet waardig met haar te verkeeren. §. 157. Insgelijks wordt de onbepaalde wijs met te gebezigd, wanneer dezelve het onderwerp der rede is; bij voorbeeld: aan het roer van staat te zitten is ieders zaak niet; God te dienen is de eerste pligt. Zoo ook, wanneer men de rede omkeert: het is ieders zaak niet aan het roer van staat te zitten; de eerste pligt is God te dienen. §. 158. Men wachte zich intusschen, van de onbepaalde wijs der werkwoorden overtollig te gebruiken; bij voorbeeld: men had het korter te zijn gewenscht, voor: men had het korter gewenscht; hij is in staat, iets daartoe te kunnen bijdragen; hij is verpligt, dit te moeten doen, enz., voor: hij is in staat, iets daartoe bij te dragen; hij is verpligt, dit te doen, dewijl in staat zijn en kunnen, verpligt zijn en moeten hetzelfde zeggen. §. 159. Die werkwoorden, welke de onbepaalde wijs zonder te achter zich hebben, behouden, in den volmaakt- en meer dan volmaakt verledenen tijd, de gedaante der onbepaalde wijs, als: ik heb hem | |
[pagina 265]
| |
helpen dragen; wij hebben hem doen lagchen; gij hadt toch kunnen antwoorden; ik heb het hem laten schrijven; hij heeft het niet mogen zeggen; ik heb het op den grond vinden liggen; hij is blijven steken; ik had willen komen; wij hebben moeten betalen; hij heeft leeren lezen; ik heb voelen loopen; ik heb hooren zingen; ik heb zien vallen enz. §. 160. Die werkwoorden daarentegen, welke de onbepaalde wijs met te achter zich hebben, worden in den volmaakt- en meer dan volmaakt verledenen tijd, op de gewone wijze vervoegd, als: hij heeft begeerd mij te spreken, niet: hij heeft mij begeeren te spreken; ik heb getracht, wetenschap te verkrijgen, niet: ik heb wetenschap trachten te verkrijgen. Zoo ook: ik had gehoopt, gewenscht, verlangd, u te zien; hij heeft zich beijverd, rijk te worden; hij heeft gezocht, zich te verontschuldigen; ik had gemeend, u eenen dienst te doen, enz. Hiervan, echter, zijn uitgezonderd staan, liggen, zitten, van welken het gebruik wil, dat zij, op dezelfde wijs, als den werkwoorden, welke de onbepaalde wijs zonder te achter zich hebben, vervoegd worden; bij voorbeeld: ik heb staan wachten; hij heeft liggen slapen; zij hadden zitten schrijven. En hiervan is komen, voor gebeuren, onderscheiden, door te achter zich te nemen, als: hij is komen te overlijden. | |
[pagina 266]
| |
7. Verbinding van een werkwoord met een zelfstandig naamwoord.§. 161. Een zelfstandig naamwoord kan, op tweederlei wijs, met een werkwoord verbonden worden, of als het voorwerp der rede, gevolgelijk als het beheerschende deel, of als het onderwerp der rede, gevolgelijk als het beheerscht wordende deel. §. 162. Wanneer een zelfstandig naamwoord het voorwerp der rede is, dan beheerscht hetzelve het werkwoord, dat is, dan moet het werkwoord zich, in getal en persoon, naar het zelfstandige naamwoord schikken, Ga naar voetnoot* als: jan leest; de klokken slaan; gij, mannen, hebt het gezegd. Geschiedt de beheersching in de onbepaalde wijs, dan bekomt dezelve de woordjes te, om te, of in sommige gevallen van, voor zich; het zelfstandige naamwoord moog als voorwerp, of als onderwerp der rede voorkomen; bij voorbeeld: ik had het genoegen, u te ontmoeten; heb ik het geluk, u wel te zien? hij had de eer, de eerste te zijn; gij hebt vrijheid, te vertrekken, of om te vertrekken; het was zijn oogmerk, te komen, of om te komen. Ook met van: hij sprak met eene wonderbare kracht van zeggen; dat is trant van schrijven, enz. Somwijlen wordt deze onbepaalde wijs voor het naamwoord geplaatst, en dan dus verbogen: zeggenskracht, schrijvenslust, barensnood, enz. | |
[pagina 267]
| |
§. 163. Van meer belang is het, wanneer het zelfstandige naamwoord, door het werkwoord beheerscht, deze beheersching door verbuiging van het zelfstandige naamwoord, en waar die niet toereikende is, door behulp van voorzetselen, uitgedrukt wordt. §. 164. Alleen die naamwoorden, welke door een bedrijvend werkwoord in den vierden naamval geplaatst worden, kunnen bij een lijdend werkwoord in den eersten naamval staan. Wanneer men, bijvoorbeeld, zegt: uw vader zoekt u, dan is u het voorwerp der bewerking van het bedrijvende werkwoord zoeken, of de vierde naamval; en bij gevolg kan hetzelve ook, bij een lijdend werkwoord, in den eersten naamval staan, dewijl het altoos het lijdende, of bewerkt wordende voorwerp blijft, als: gij wordt gezocht van uwen vader. Wijders: men roept u; men noemt mij; en daarom ook: gij wordt geroepen; ik word genoemd. §. 165. Uit het boven aangevoerde blijkt, dat het eene misstelling is, wanneer men die voorwerpen, op welke het bedrijvende werkwoord niet onmiddellijk, maar als door eenen omweg, werkt, in den lijdenden vorm den eersten naamval doet aannemen, dewijl de persoon, welke door een bedrijvend werkwoord, bij voorbeeld, in den derden naamval geplaatst wordt, in den lijdenden vorm nimmer de eerste naamval kan worden. Wij zeggen, bijvoorbeeld: iemand boodschappen, te kennen geven, dat, enz.; alwaar iemand niet de vierde, maar de derde naam- | |
[pagina 268]
| |
val is; waarom wij niet kunnen zeggen: ik word geboodschapt, te kennen gegeven, enz.; maar alleen: mij wordt geboodschapt, te kennen gegeven, enz.; terwijl -mij wederom de derde naamval is, even als iemand. §. 166. Ten aanzien van het werkwoord leeren, voor onderwijzen, hebben sommigen, doch zonder grond, beweerd, dat hetzelve, even als bij de Latijnen, twee vierde naamvallen beheerscht, en dat, wanneer men zegt: iemand de aardrijkskunde leeren, iemand zoo wel als aardrijkskunde in den vierden naamval staat. Doch het tegendeel hiervan is blijkbaar genoeg, dewijl men, in den lijdenden vorm, niet kan zeggen: ik word de aardrijkskunde geleerd, maar wel, en alleen: mij wordt de aardrijkskunde geleerd. En derhalve staan mij en iemand beide in den derden naamval; het welk, boven dien, nog daaruit blijkt, dat men, in plaats van den derden naamval, ook het voorzetsel aan kan bezigen: aan iemand iets leeren. Doch die werkwoorden, welke in den bedrijvenden vorm twee vierde naamvallen bij zich hebben, vorderen, in den lijdenden vorm, ook twee eerste naamvallen, als: men noemt hem vader, bij gevolg ook: hij wordt vader genoemd, enz. §. 167. Behalve deze hebben nog eenige andere werkwoorden twee eerste naamvallen bij zich. Deze zijn, voornamelijk, zijn, worden, blijven, heeten en schijnen, bij voorbeeld: Salomo was een koning; hij blijft altoos een kind; Fredrik heet de regtvaardige; hij schijnt een eerlijk man. | |
[pagina 269]
| |
§. 168. Wanneer een zelfstandig naamwoord, in den eersten naamval staande, door middel van het woordje als, met een ander naamwoord vergeleken, of daardoor nader verklaard wordt, dan staan beiden in den eersten naamval, bij voorbeeld: hij bloeit als eene roos; zij leven als broeders; wij willen als vrienden handelen; hij sneuvelde als een held, enz.; alwaar dit als niet mag weggelaten worden, naardien zij leven broeders, hij sneuvelde held, enz. gebrekkig en onverstaanbaar zoude wezen. §. 169. Bij de wederkeerige werkwoorden is het dikwerf twijfelachtig, of het naamwoord, dat als voor zich heeft, in den eersten, of in den vierden naamval, moet staan. Men zegt, bij voorbeeld: hij gedraagt zich als een held, en ook: hij gedraagt zich als eenen held, schoon de eerste naamval hier den voorrang schijnt te verdienen, dewijl het zoo veel is als hij gedraagt zich zoo als een held zich gedraagt. En dit blijkt nader bij de onpersoonlijke wederkeerige werkwoorden, alwaar het zelfstandige naamwoord insgelijks het voornaamwoord volgt, bij voorbeeld: het behaagde u, als eenen vader, die zijne kinderen lief heeft, enz.; alwaar als een vader, in den eersten naamval, op het onbepaalde het zoude slaan, waarmede het intusschen niets te doen heeft. §. 170. Sommige werkwoorden hebben, in het Nederduitsch, ook eenen tweedennaamval bij zich. Oudtijds was het gebruik van dezen naamval bij de werkwoorden zeer gemeen; en de gevallen, waarin dit nog plaats heeft, zijn overblijfsels van dit ge- | |
[pagina 270]
| |
bruik, het wel misschien, voor het grootste gedeelte, eene navolging van het latijn is; waarom men hieromtrent ook geene bepaalde regels kan opgeven; terwijl de meeste der hiertoe behoorende gevallen uit het gebruik moeten gekend worden. §. 171. Somwijlen worden nog eenige werkwoorden met den tweeden naamval gebezigd, bij voorbeeld, gedenken: gedenk onzer, enz. Zoo ook eenige wederkeerige werkwoorden, terwijl het voornaamwoord zich in den vierden naamval staat; bij voorbeeld, zich ontfermen: ontferm u onzer; erbarmen: ik zal mij uwer erbarmen; schamen: ik schaam mij mijner bekentenis niet. Insgelijks met het werkwoord zijn, als: voornemens zijn, enz. Doch tegenwoordig worden deze werkwoorden, meestal, met voorzetselen gebruikt, als: aan iemand gedenken; zich over iemand ontfermen, erbarmen; zich over iets schamen, enz. §. 172. De tweede naamvallen: des avonds, des morgens, donderdags, allerwegen, mijns bedunkens, grootstendeels, bloodshoofds, goedsmoeds, eensklaps, onverrigter zake enz., met werkwoorden voorkomende, als: des nachts slapen; des morgens opstaan; dat voldoet eenigzins; donderdags op reis gaan; allerwegen vervolgd worden, enz., schijnen meer op zich zelven staande bijwoorden, dan wel van de werkwoorden afhangende tweede naamvallen te zijn. §. 173. Vele werkwoorden hebben den derden | |
[pagina 271]
| |
naamval bij zich; en deze kan zoo wel bij bedrijvende, als bij onzijdige werkwoorden staan. Zie hier eenige voorbeelden van bedrijvende werkwoorden met eenen derden naamval, welke dan gemeenlijk eenen vierden bij zich hebben, waartoe de werking van het werkwoord zich onmiddellijk uitstrekt, als: iemand iets onthouden, ontzeggen, ontnemen, onttrekken, weigeren, afvorderen, afnemen, afkoopen, afhandig maken, afraden, afslaan, aanbevelen, aanbieden, ten kwade, ten goede duiden, aankondigen, brengen, berigten, betalen, borgen, verhalen, geven, beloven, vertrouwen, toestaan, klagen, leveren; iemand het brood uit den mond stelen, en honderd anderen meer. §. 174. Dat vele onzijdige werkwoorden eenen derden naamval bij zich hebben, blijkt uit de volgende voorbeelden, als: de haren vallen hem uit; wien behoort dit? het bekwam hem kwalijk; het staat mij voor; dat is mij in de gedachten gekomen; hij bleef mij een vriend; dat geviel hem; iemand gelijken, nuttig, getrouw, gevaarlijk zijn; hem geschiedt onregt; mij zijn reeds twee paarden afgestorven; dat is mij te hoog; het wordt mij tot eenen last; het hoofd draait, en het hart klopt mij; en vele anderen meer. Ook wanneer zij eenen vierden naamval der zaak bij zich hebben, als: dat zal hem het leven kosten enz. En bij vele dezer voorbeelden kan ook aan voor den derden naamval gebezigd worden, als: aan wien behoort dit? enz. | |
[pagina 272]
| |
§. 175. Bij sommige werkwoorden, welke het persoonlijke voorwerp in den derden, en het lijdende in den vierden naamval vorderen, laat zich het persoonlijke voorwerp ook in den vierden naamval plaatsen; doch als dan moet het lijdende voorwerp een voorzetsel bij zich hebben, als: hoe zeer benijd ik u uwe bedaardheid van geest! waar u de derde,bedaardheid de vierde naamval is; maar: hoe zeer benijd ik u, wegens uwe bedaardheid van geest! waar u in den vierden naamval staat. Zoo zegt men ook: ik verzeker het u, en: ik verzeker u daarvan. §. 176. Om te weten, of een naamwoord als het persoonlijke, of als het lijdende voorwerp moet beschouwd worden, gevolgelijk, of het in den derden of vierden naamval moet staan, behoeft men de gansche rede slechts in den lijdenden vorm te verplaetsen. Wordt daar de derde naamval vereischt, dan moet dezelve ook in den bedrijvenden vorm plaats hebben. Men zegt, bij voorbeeld: mij wordt berigt, dat enz.; dit werd mij geantwoord; hem wordt het hoofd afgeslagen; derhalve ook: iemand iets berigten, antwoorden; iemand het hoofd afslaan, enz.; waar iemand de derde, en iets, of het hoofd, de vierde naamval is. §. 177. Alle bedrijvende werkwoorden vorderen eigenlijk eenen vierden naamval, als het lijdende voorwerp, of datgeen, het zij persoon of zaak, waartoe het werkwoord zich onmiddellijk uitstrekt, en welke vierde naamval, in den lijdenden vorm, altoos de eerste wordt: ik zocht u; ik zag hem; zij vonden | |
[pagina 273]
| |
eenen schat; de storm vernielde mijne woning; en in den lijdenden vorm: gij werdt gezocht; hij werd gezien enz. Hiertoe behoort ook het werkwoord laten; met de onbepaalde wijs van een ander werkwoord bij zich: laat mij schreijen; laat hem loopen; laat ons gaan enz., niet laat ik, laat hij, laten wij Ga naar voetnoot*. Zij lieten hem gaan; ook met den vierden naamval der zaak: laat hem uwe ware meening niet begrijpen; waar echter de tweede vierde naamval van de onbepaalde wijs des werkwoords afhangt. §. 178. Daar de meeste wederkeerige werkwoorden ware bedrijvende werkwoorden zijn, welker werking tot den werkenden persoon te rug gevoerd wordt, zoo moet het wederkeerige voornaamwoord hier ook in den vierden naamval staan: ik bezin mij; ik schaam mij; ik verheug mij; ik verveel mij. Maar, daarentegen, ik herinner het mij; ik vertrouw het mij toe; waar mij de derde naamval is, omdat zich iets herinneren, en iemand iets toevertrouwen den vierden naamval der zaak en den der- | |
[pagina 274]
| |
den des persoons vorderen. Zoo ook bij vele onpersoonlijke werkwoorden, in zoo ver zij eene bedrijvende beteekenis hebben: het bevreemdt mij; het betreft u; het berouwt mij; het verwondert mij; het verdriet mij; het walgt mij enz. §. 179. Insgelijks vele onzijdige werkwoorden, wanneer zij een bedrijf aanduiden, het welk onmiddellijk op een ander voorwerp overgaat, als: zich eenen bogchel lagchen; bloed zweeten; iets niet kunnen gewennen; eenen weg gaan, dat is, op eenen weg; de trappen op en af loopen. Zoo ook eenige onpersoonlijke, als: het sneeuwt groote vlokken; het hagelt heele steenen. Men vermijde echter, zoo bij onzijdige als bedrijvende werkwoorden, zulke vierde naamvallen, die de oorspronkelijke beteekenis van het werkwoord herhalen, als: een goed leven leven; den dood sterven; eenen strijd strijden, enz. Behalve, wanneer het zelfstandige naamwoord eene bijzondere wijs te kennen geeft; zoo zegt men, bij voorbeeld, zeer wel: eenen natuurlijken, eenen geweldigen dood sterven; eenen bitteren drank drinken, eenen goeden strijd strijden. Ook worden de uitdrukkingen: zijnen gang gaan, zijnen slag slaan, een schrift schrijven door het gebruik gewettigd. §. 180. Eenige bedrijvende werkwoorden hebben twee naamwoorden in den vierden naamval bij zich, als twee verschillende namen van eene en dezelfde zaak, of, waarvan het eene naamwoord ter nadere | |
[pagina 275]
| |
verklaring en bepaling van het andere strekt: ik noem hem mijnen vader; hij heet (noemt) mij zijnen vriend; ik heb hem pieter gedoopt (bij den doop pieter genoemd); welke werkwoorden dan, in den lijdenden vorm, twee eerste naamvallen vorderen. §. 181. De bepaling van tijd wordt door den vierden naamval uitgedrukt, en wel, 1. op de vraag wanneer? Hij keerde den zesden dag na het overlijden zijner zuster te rug; 2. op de vraag hoe lang? Ik heb reeds den ganschen dag naar u gewacht; het kind leefde maar zes maanden; 3. op de vraag hoe dikwerf? Ik zie hem alle dagen, alle uren enz. Zoo ook de grootte, breedte, zwaarte, waarde en prijs van eenig ding, als: hij is eenen duim gegroeid; het kost eenen gulden; het weegt een pond enz. Ook in verscheidene andere gevallen wordt de vierde naamval gevorderd; doch dan hangt dezelve van de voorzetselen af. Zie Deel I., bij de voorzetselen. |
|