Nederduitsche spraakkunst P. Weiland GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: S. NED. 17 4910 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen kleine ingrepen, een diplomatische weergave van P. Weilands Nederduitsche spraakkunst, uit 1805. REDACTIONELE INGREPEN p. XVII: het paginanummer XVI is verbeterd naar XVII. p. 84: werkwoodrs → werkwoords: ‘achter het zakelijke deel eens werkwoords...’ p. 151: hebdende → hebbende: ‘in het zakelijke deel geene t hebbende...’ p. 229: naaamval → naamval: ‘het persoonlijk voornaamwoord in getal en naamval’ p. 267: bijvoorb eld → bijvoorbeeld: ‘Wij zeggen, bijvoorbeeld...’ p. 311: derhafve → derhalve: ‘Men wachte zich derhalve...’ p. 329: de errata zijn doorgevoerd in de lopende tekst. De opgave ervan is verplaatst naar dit colofon. De errata betreffende pagina 242 en pagina 243 waren in het werk al gecorrigeerd. Het erratum betreffende pagina 256 was onvindbaar. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. I, II, IV, XVII, 10, 204 en 330) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina III] NEDERDUITSCHE SPRAAKKUNST, door P. WEILAND, uitgegeven in naam en op last van het STAATSBESTUUR der bataafsche republiek. te AMSTERDAM, bij JOHANNES ALLART, mdcccv. [pagina XVIII] Inhoud. INLEIDING Bladz. 1. EERSTE DEEL. over de SPELLING. EERSTE HOOFDSTUK, over de letteren van het Nederduitsche abé in het algemeen, en de vorming der woorden. 11. A. Over de klinkers. 1. Over het getal der klinkers, en de wijs, waarop zij gevormd worden. 12. 2. Over de twee- en drieklanken. 15. 3. Over de spelling met enkele en dubbele klinkers. 18. 4. Over de zacht-lange en scherp-lange e en o. 21. 5. Over de spelling met ij en ei. 28. [pagina XIX] B. Over de medeklinkers. Bladz. 1. Over sommige te onregt onder de Nederduitsche medeklinkers gerangschikte letteren. 32. 2. Over de verdubbeling van de medeklinkers. 34. C.Over de vorming der lettergrepen en woorden. 36. D.Over de zamenstelling der woorden. $38. TWEEDE HOOFDSTUK.Over de onderscheidene taaldeelen, of deelen der rede. Algemeen overzigt 46. Nadere ontwikkeling van de deelen der rede. A.Over de naamwoorden. 1. Over de zelfstandige naamwoorden. Derzelver aard. 50. 2. Over de getallen, of het enkel- en meervoud der zelfstandige naamwoorden.. 52 [pagina XX] Bladz. 3. Over de geslachten der zelfstandige naamwoorden. 57. 4. Over de naamvallen. 72. B. Over de lidwoorden. 80. C. Over de bijvoegelijke naamwoorden. 1. Derzelver aard. 82. 2. Het geslacht, getal, en de verbuiging van de bijvoegelijke naamwoorden. 87. 3. Trappen van vergelijking. 91. 4. Voorbeelden van verbuiging van zelfstandige naamwoorden met hunne lidwoorden en bijvoegelijke naamwoorden. 96. D. Over de voornaamwoorden. 1. Derzelver aard. 101. 2. Persoonlijke voornaamwoorden. 102. 3. Wederkeerende voornaamwoorden. 106. 4. Bezittelijke voornaamwoorden. 108. 5. Vragende voornaamwoorden. 112. 6. Aanwijzende voornaamwoorden. 115. 7. Betrekkelijke voornaamwoorden. 119. [pagina XXI] E. Over de werkwoorden. Bladz. 1. Derzelver aard en rangschikking. 121. Ongelijkvloeijende. 122. Gelijkvloeijende. 127. Onregelmatige. 129. Hulpwoorden. 130. 2. Nadere verdeeling van de werkwoorden in bedrijvende, lijdende, onzijdige, wederkeerige, en onpersoonlijke. 132. 3. Over de wijzen der werkwoorden. 142. 4. Over de tijden der werkwoorden. 148. 5. Voorbeelden van vervoeging. 153. 6. Over de zamen gestelde werkwoorden. 174. F. Kleinere rededeelen. 1. Over de telwoorden. 178. 2. Over de bijwoorden. 188. 3. Over de voorzetsels. 192. 4. Over de voegwoorden. 198. 5. Over de tusschenwerpsels. 201. [pagina XXII] TWEEDE DEEL. Over de WOORDVOEGING. EERSTE HOOFDSTUK. Over de onderlinge betrekking en beheersching der onderscheidene woorden, of taaldeelen. Bladz. INLEIDING. 205. A. Over de lidwoorden, en wel over het gebruik van dezelve bij zelfstandige naamwoorden. 206. B. Over het gebruik van de zelfstandige naamwoorden. 1. Verbinding van twee of meer zelfstandige naamwoorden. 213. 2. Verbinding van twee of meer zelfstandige naamwoorden, in eene gelijke betrekking. 214. 3. Verbinding van twee of meer zelfstandige naamwoorden, in eene ongelijke betrekking. 216. [pagina XXIII] Bladz. C. Over het gebruik van de bijvoegelijke naamwoorden. 219. D. Over het gebruik van de voornaamwoorden. 1. Bijvoegelijke voornaamwoorden. 228. 2. Persoonlijke voornaamwoorden. 229. 3. Bezittelijke voornaamwoorden. 234. 4. Vragende voornaamwoorden. 239. 5. Aanwijzende voornaamwoorden. 240. 6. Betrekkelijke voornaamwoorden. 243. E. Over de werkwoorden. 1. Het gebruik der personen. 247. 2. Van het enkel- en meervoud der werkwoorden. 250. 3. Van de tijden der werkwoorden. 252. 4. Van de wijzen der werkwoorden. 253. 5. Over het gebruik der hulpwoorden. 258. 6. Over de verbinding van het eene werkwoord met het andere. 259. 7. Verbinding van een werkwoord met een zelfstandig naamwoord. 266. [pagina XXIV] Bladz. F. Over het gebruik van de telwoorden. 275. G. Over het gebruik van de bijwoorden. 280. H. ... van de voorzetselen. 284. I. ... van de voegwoorden. 286. K. ... van de tusschenwerpselen. 289. TWEEDE HOOFDSTUK. Over de orde, waarin de woorden in eene rede op elkander volgen. 1. Over de schikking der woorden in het gemeen. 291. 2. Over de verhalende, vragende en verbindende woordschikking. 299. 3. Over de omzettingen, of afwijkingen van de gewone woordschikking. 306. 4. Over de verkeerde woordschikkingen. 310. 5. Over de volzinnen. 314. 6. Over de zamentrekking der volzinnen, door bijvoegelijke naamwoorden, of bijwoorden, en deelwoorden. 319. 7. Over de perioden. 324. [pagina 329] Drukfeilen. Bl. 27 reg. 4 van ond., thezoor, lees thesoor, thans trezoor. Bl. 32 reg. 10 nederduitsche, lees Nederduitsche. Bl. 33 In de aanteekening, bovengenoemde, lees boven genoemde. Bl. 37 reg. 18 of, ge - ven, lees af - ge - ven. Bl. 39 reg. 18 zamen stelling, lees zamenstelling. Bl. 43 reg. 17 ten allen tijd, lees te allen tijde. Bl. 56 reg. 14 kinders, lees kinders, kinderen. Bl. 60 reg. 13, 14, aar, er en ier, lees aar en er. Bl. 94 reg. 19 velerhandc, lees velerhande. Bl. 110 reg. 11 voornamwoord, lees voornaamwoord. Bl. 147 reg. 14 andrijven, lees aandrijving. Bl. 152 reg. 10 geeindig, lees geeindigd. Bl. 193 reg. 14 den, lees dan. Bl. 230 reg. 8 aartsch schelm, lees aartsschelm. Bl. 233 reg. 3 Men, lees Men. Bl. 242 reg. 8 waarheia, lees waarheid. Bl. 243 in de aanteek., 241. Lees § 241. Bl. 255 reg. 17 volmaekt, lees volmaakt. Bl. 256 reg. 7 van ond., den werkwoorden, lees de werkwoorden. Bl. 276 reg. 4 cijfferletteren, lees cijferletteren. 2001 dbnl weil004nede01_01 unicode P. Weiland, Nederduitsche spraakkunst, Johannes Allart, Amsterdam 1805 DBNL-TEI 1 2001-05-30 CB colofon toegevoegd 2009-03-19 AS conversie van het bestand naar teixlite Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: P. Weiland, Nederduitsche spraakkunst, Johannes Allart, Amsterdam 1805 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorberigt. Nadat de Hoogleeraar M. Siegenbeek, in het voorberigt zijner uitmuntende Verhandeling over de Nederduitsche spelling, het noodige ten aanzien van den aan mij opgedragen last, tot het vervaardigen eener Nederduitsche spraakkunst, gezegd heeft, kan ik hier volstaan met den Lezer derwaarts te wijzen, alwaar hij een volledig verslag desaangaande zal vinden. Alleenlijk moet ik berigten, dat ik, mijne taak afgewerkt hebbende, {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} dezelve onder het oog van vier onzer beroemdste Hoogleeraren heb gebragt, zijnde de Heeren M. Tydeman, A. Kluit en M. Siegenbeek, als gelastigden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, en J.H. van der Palm, als lid van den Raad van binnenlandsche zaken; ten einde daarop hunne aanmerkingen te mogen ontvangen. En deze Heeren hebben zich wel willen leenen, om mijn werk te toetsen, te beoordeelen, en mij hunne bedenkingen op hetzelve, zoo in geschrift, als bij monde, mede te deelen; waarvoor ik hun, hier openlijk, mijnen dank betuige, terwijl ik de aangename gewaarwording niet kan verbergen, welke ik daarover gevoel, dat deze, gelijk in andere wetenschappen, zoo ook in het vak der Nederduitsche taalkunde wijd beroemde mannen mijnen arbeid met hunne goedkeuring vereerd hebben. De hooggeleerde Heeren M. Tydeman, A. Kluit en M. Siegenbeek, door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde benoemd, om mijne spraakkunst te onderzoeken en te beoordeelen, deden der gemelde Maatschappij het volgende berigt: {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Weledele heeren! De ondergeteekenden, op uwen last hebbende gelezen de Nederduitsche spraakkunst van ons waardig medelid, den Heer P. Weiland, hebben de eer en het genoegen, aan UwelEd. bij dezen verslag te doen, dat zij bevonden hebben, dat dezelve, in eene geschikte orde, bevat alle de noodige gronden en regelen eener volledige spraakkunst voor onze Landgenooten, overeenkomstig met de regelmaat der taal, zoo als dezelve door de beste taalkenners, en bijzonder door den grooten Lambert Hermansz. Ten Kate, in zijn onsterfelijk werk, genoemd Aanleiding tot de kennisse van het verhevene Deel der Nederduitsche Sprake, opgedolven en aangedrongen is: weshalve zij de voorgeschrevene spraakkunst van den Heer P. Weiland met ruimte aanprijzen, als de volledigste en beste, welke tot hiertoe het licht ziet; en geene zwarigheid maken, om aan deze Vergadering te raden, de regelen, in dezelve spraak- {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst voorgesteld, aan te nemen, goed te keuren en te volgen.’ ‘Leiden, den 5 Julij 1805. (Was geteekend.) M. Tydeman, A. Kluit, M. Siegenbeek. Besluit. De Maandelijksche Vergadering vereenigde zich, na dankbetuiging aan hare Gelastigden voor de genomene moeite, voor zoo veel haar aangaat, met het uitgebragte verslag.’ Op het verslag van de Gelastigden der Bataafsche Maatschappij van taal- en dichtkunde, tot hetzelfde einde benoemd, werd door Bestuurderen dezer Maatschappij het volgende besluit genomen: ‘UITTREKSEL uit de handelingen van het Bureau van Bestuur der Bataafsche Maarschappij van taal- en dichtkunde. Wijders is ingekomen het goedkeurend verslag der Gelastigden onzer Maatschappij, {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} de Heeren Y. van Hamelsveld en J.H. Cyfveer, als benoemd door de Amsterdamsche en Rotterdamsche Afdeeling, om de Nederduitsche spraakkunst van ons medelid, den Heer P. Weiland, te onderzoeken en te beoordeelen, terwijl het gunstige berigt van den Hoogleeraar M. Siegenbeek, als daartoe door de Leidsche Afdeeling benoemd, uit het verslag der Gelastigden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde gebleken is. En is hierop besloten, de Nederduitsche spraakkunst van den Heer P. Weiland volkomen goed te keuren, de daarin voorgedragen regelen van spelling en woordvoeging aan te nemen, en deze spraakkunst voor een werk der Bataafsche Maatschappij van taal- en dichtkunde te erkennen, onder dankzegging aan den Heer Weiland voor den arbeid en de vlijt aan het vervaardigen dezer spraakkunst besteed, en dus voor het loffelijk volvoeren van den last, aan hem opgedragen. Op last der Bataafsche Maatschappij van taal- en dichtkunde, H. Tollens, C.Z., Algemeene Secretaris.’ {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} In gevolge van een besluit van het Staatsbewind van den 18den December 1804, ontving ik het volgende: ‘Extract van het register der besluiten van den Raad van binnenlandsche zaken der Bataafsche Republiek. Donderdag 27 Decemb. 1804. Is gelezen een besluit van het Staatsbewind van den 18den December 1804, No. 35 enz. En is wijders gehoord de ouverture van den Burger J.H. van der Palm, dat de Nederduitsche spraakkunst van den Burger P. Weiland, door denzelven geheel gezuiverd, en gereed was, om ter drukperse verzonden te worden. Waarop gedelibereerd zijnde is geresolveerd: 1o. Copie enz. 5o. Den Burger P. Weiland, met toezending van copie authentiek van het eerste, tweede, vierde en vijfde lid van des Staats- {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} bewinds meer gemeld besluit van deszelfs ter dezer zake genomen dispositien te informeren, met verzoek, om te zorgen, dat de door hem vervaardigde Nederduitsche spraakkunst, overeenkomstig de gronden der spelling, gelegd in de Verhandeling van den Hoogleeraar M. Siegenbeek, op het naauwkeurigste worde gedrukt. 6o. Den Burger, J.H. van der Palm enz. 7o. Den Secretaris enz. En zal extract dezes van het vijfde en zesde lid, met de daarbij vermelde copie aan den Predikant P. Weiland worden ter hand gesteld, tot deszelfs informatie en narigt. Accordeert met voorschreven register, voor zoo veel het geëxtraheerde aangaat.’ Wenckebach. Onder het volvoeren van dezen last, namelijk het doen drukken mijner Nederduitsche spraakkunst, werd de Raad van binnenland- {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} sche zaken door eenen Secretaris van Staat voor binnenlandsche zaken, in den persoon van den weledelen Heer H. van Stralen, vervangen; waarom ik de afgedrukte bladen van mijn werk den genoemden Secretaris van Staat toezond, met herinnering van de bij het Staatsbewind en den Raad van binnenlandsche zaken omtrent gemelde spraakkunst genomene besluiten, en met aanbeveling van dezelve aan den Heer Secretaris van Staat, ten einde bij het Staatsbestuur te bewerken, dat hetzelfde besluit ten aanzien van de invoering mijner Nederduitsche spraakkunst mogt genomen worden, het welk in opzigt tot de Verhandeling over de Nederduitsche spelling van den Hoogleeraar M. Siegenbeek, door het Staatsbewind genomen geweest is. En hierop ontving ik de volgende besluiten: ‘EXTRACT uit het Register der Staatsbesluiten van de Bataafsche Republiek. Vrijdag 30 Augustus 1805. Gelezen eene Missive van den Secretaris van Staat voor de binnenlandsche zaken van {==XIII==} {>>pagina-aanduiding<<} den 26 dezer maand, No. 36/6, daarbij inzendende de afgedrukte bladen der verhandeling over de Nederduitsche spraakkunst, vervaardigd door P. Weiland, naar aanleiding en op grond der verhandeling over de Nederduitsche spelling van den Hoogleeraar M. Siegenbeek, in naam en op last van het Staatsbewind der Bataafsche Republiek, ten gevolge van deszelfs besluit van den 18den December 1804., No. 35, uitgegeven, is besloten: 1o. Dat het voorschreven werk zal worden uitgegeven, onder den titel van Nederduitsche spraakkunst door P. Weiland, uitgegeven in naam en op last van het Staatsbestuur der Bataafsche Republiek. 2o. Dat de taalkundige grondstellingen, daarbij aangeprezen, zullen worden aangenomen en gevolgd in alle gedrukte stukken, welke door de Staatssecretarij en de Bureaux van alle Nationale Departementen, ondergeschikt aan het Staatsbestuur, worden uitgegeven; met uitnoodiging tevens aan de Vergadering van Hun Hoogmogenden, de Nationale Rekenkamer, het Natio- {==XIV==} {>>pagina-aanduiding<<} naal Geregtshof, de respective Departementale en Landschaps-Besturen, mitsgaders de Raden van Finantien in de onderscheidene Departementen en het Landschap Drenthe, om de voorschreven spraakkunst in hunne Bureaux insgelijks te introduceren en te doen navolgen. 3o. Dat enz. 4o. Dat de regels en gronden van taalkunde, bij deze Nederduitsche spraakkunst vastgesteld, zullen worden gevolgd in alle onderwijsboeken, welke van 's Lands wege ten dienste der scholen zullen worden uitgegeven, met aanschrijving aan alle Schoolopzieners, om hunne beste pogingen aan te wenden, ten einde dezelve regels en gronden alom in de scholen worden geadopteerd. En zal enz. Accordeert met voors. Register. (Was getekend) C.G. Hultman. Accordeert met deszelfs Origineel, voor zoo veel het geëxtraheerde aangaat. Wenckebach.’ {==XV==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘EXTRACT uit het Verbaal van het verhandelde bij den Secretaris van Staat voor de Binnenlandsche zaken der Bataafsche Republiek. Woensdag 4 September 1805. Ontvangen een Extract uit het Register der Staatsbesluiten van den 30sten Augustus jongstleden, No. 9, genomen op de Missive van den Secretaris van Staat van den 26sten bevorens, No. 36/6, en dien ten gevolge houdende de navolgende bepalingen: 1o. Dat de, naar aanleiding en op grond der Verhandeling over de Nederduitsche spelling van den Hoogleeraar M. Siegenbeek, door P. Weiland vervaardigde Verhandeling over de Nederduitsche spraakkunst, zal worden uitgegeven, onder den titel van Nederduitsche spraakkunst, door P. Weiland, uitgegeven in naam en op last van het Staatsbestuur der Bataafsche Republiek. 2o. Dat enz. {==XVI==} {>>pagina-aanduiding<<} Is besloten: 1o. Dat copie authentiek van het eerste, tweede en vierde lid van voorschreven besluit zal worden gezonden, gelijk geschiedt bij dezen, aan P. Weiland, ten einde te zorgen, dat hetzelve besluit in de voorrede zijner Verhandeling over de Nederduitsche spraakkunst worde afgedrukt. 2o. Den enz. En zal, benevens het daarbij vermelde afschrift, Extract dezes, voor zoo veel aangaat het eerste lid, worden gezonden aan P. Weiland, te Rotterdam, tot informatie en narigt. Accordeert met voorschreven Verbaal, voor zoo veel het geëxtraheerde aangaat. Wenckebach.’ Voor het overige moet ik hier berigten, dat ik, ter zamenstelling dezer spraakkunst, van dezelfde bouwstof gebruik gemaakt heb, welke ik in het voorberigt van het eerste deel van {==XVII==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn Nederduitsch taalkundig Woordenboek heb aangewezen, en inzonderheid van de schriften van Duitschlands grooten Taalleeraar J.C. Adelung, en onzen onsterfelijken L. Hermansz. Ten Kate. Dat nu deze mijne spraakkunst het doel moog treffen, het welk ik mij, onder het vervaardigen van dezelve, heb voorgesteld, namelijk eene regelmatige beoefening en grondige kennis onzer schoone moedertaal! dit is mijn hartelijke wensch. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Inleiding. §. 1. Het middel, waarvan wij ons bedienen, om anderen van onze voorstellingen en gewaarwordingen te onderrigten, bestaat in zekere teekenen, welke zigtbaar en hoorbaar zijn, en even daarom uiterlijke teekenen heeten. Deze uiterlijke aanduiding van onze voorstellingen en gewaarwordingen noemen wij taal. §. 2. En daar er verscheidene uiterlijke aanduidingen van onze voorstellingen en gewaarwordingen zijn, zoo moeten er ook verscheidene soorten van talen wezen. Wij kunnen, namelijk, deze aanduidingen of teekenen, door geluiden, oogwenken en gebaren, of ook door woorden geven. De eerste soort van mededeeling noemen wij de taal des ongeregelden geluids en der gebaren, de andere de taal der woorden, of woordentaal. En deze komt hier alleen in aanmerking. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 3. Deze woordentaal is niet op de gansche aarde dezelfde. De geregelde geluiden der stem zijn zoo veelvoudig en verscheiden, als de in verschillende landen bij elkander wonende menigte van menschen zelve is; of, met andere woorden: wij hebben verschillende talen. De menschen, welke, bij eene gemeenschappelijke afstamming, hunne voorstellingen, door eenerlei geluiden en op eenerlei wijs uitdrukken, worden een volk, of eene natie genoemd; en hunne taal heet dan, in betrekking tot hen, moedertaal. §. 4. De verschillende lotgevallen der volkeren hebben eenen aanmerkelijken invloed op de talen. Zij ontstaan, ondergaan veranderingen, en verliezen hun geheel aanwezen. Zoo ook verandert hunne taal, of geraakt, als volkstaal, verloren. Van daar is het, dat eenige talen thans niet meer van geheele volkeren gesproken worden, en andere daarentegen nog immer het algemeene middel der uitdrukking van voorstellingen voor geheele natien zijn. De eerste heeten doode, de laatste levende talen. §. 5. Niet bij ieder volk is de taal even volkomen. Zij staat in het naauwste verband met den bij hetzelve plaats hebbenden trap van beschaving. Hoe armer, {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} ruwer en zinnelijker eene natie is, des te armer en harder is hare taal; hoe bloeijender en beschaafder zij is, des te woordenrijker, krachtiger en bevalliger zal hare taal zijn. De taal eens volks is derhalve het ware afdruksel van deszelfs karakter en beschaafdheid. §. 6. Maar er heeft ook bij een en hetzelfde volk nog eene andere verscheidenheid in de taal plaats: luchtstreek, levenswijs, gesteldheid des lands, bezigheid der inwoneren, en vele andere plaatselijke en toevallige omstandigheden zijn, zelfs in de enkele gewesten van een land, onderscheiden, en hebben eenen aanmerkelijken invloed op de taal. En uit deze verscheidenheid ontstaan de verschillende tongvallen, welke in de taal van ieder volk plaats hebben. §. 7. Deze verschillende tongvallen zijn niet alle even goed en volkomen. Beschaafdheid en smaak gaan, namelijk, in de onderscheidene gewesten van een land, en bij onderscheidene omstandigheden, niet met eenen gelijken tred voort; maar het eene gewest streeft het andere in volkrijkheid, welvaart en verlichting voorbij. Daardoor overtreft het eene gewest het andere, in de vorming van den smaak. En dit heeft eenen onvermijdelijken invloed op de beschaving van de taal zelve; zoo dat de beste tongval tevens de algemeene taal van alle schrijveren, van alle ge- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} leerde genootschappen, en dus de taal der natie zelve wordt. §. 8. Wanneer men nu uit dezen tongval zekere, op gronden steunende en als zoodanig erkende, voorschriften afleidt, naar welke de woorden gevormd, veranderd, zamen gevoegd, gesproken en geschreven moeten worden, dan verkrijgt men taalregels. Eene verzameling van deze taalregels noemen wij spraakkunst. §. 9. Ook in de onderscheidene gewesten van het Bataafsche Gemeenebest hebben onderscheidene tongvallen plaats; en het is bijzonderlijk de Hollandsche tongval, welke in de scholen taalkundig onderwezen, en door het beschaafde en geoefende gedeelte van Nederlands inwoneren, in het spreken en schrijven, gevolgd wordt. §. 10. Daar iedere taal uit woorden zamen gesteld is, zoo bepaalt de spraakkunst zich tot twee hoofdzaken, namelijk tot de woorden afzonderlijk beschouwd, en tot de zamenvoeging van dezelve. De eerste bestaat derhalve in de regte keus van de letteren, waaruit een woord gevormd wordt; de andere in de regte keus van de woorden, en in de behoorlijke plaatsing {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} van dezelve, om daarmede eenig denkbeeld uit te drukken. §. 11. Het eerste dezer twee hoofddeelen der spraakkunst noemen wij spelkunst; en door deze verstaan wij de wetenschap, om eene taal en derzelver enkele klanken, welke bij het spreken gehoord worden, met de ingevoerde schriftteekenen wel en regelmatig te schrijven. §. 12. Men moet, het is waar, de regelmatigheid, zoo wel in het spreken als in het schrijven, in acht nemen, dewijl men door beide hetzelfde einde bedoelt, namelijk algemeene verstaanbaarheid. De laatste kan echter als noodzakelijker beschouwd worden, dan de eerste. Deze immers bepaalt zich slechts tot weinige personen en tot weinige voorbij gaande oogenblikken; waarom de taalfeiten, welke onder het spreken begaan worden, voorbij snellen, terwijl omstandigheden, houding en gebaren de duisterheid verminderen, welke daardoor anders ligtelijk zoude kunnen veroorzaakt worden. §. 13. Het regte gebruik van de schriftteekenen heeft eenen veel grooteren werkkring, zoo wel ten aanzien der personen, als in opzigt tot de tijden, voor welke zij geschikt zijn. En daarom is het eene dubbele verpligting, zich op regelmatigheid en zuiverheid, te dezen aanzien, zorgvuldiglijk toe te leg- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, dewijl iedere verwaarloozing daarvan de bereiking van het oogmerk des schrijvers verhindert. Ook het denkbeeld van schoonheid maakt het noodzakelijk, dat men zich in eene zuivere en regelmatige spelling oefene. De regelmatigheid in de spelling is voor den goeden stijl hetzelfde, wat de regelmatige teekening van de enkele deelen voor den beeldenden kunstenaar is, met dit onderscheid alleenlijk, dat de schoonheid bij dezen de hoogste, maar bij den schrijver slechts eene ondergeschikte bedoeling is. Dit echter geeft den laatsten geene vrijheid, om haar geheel te verwaarloozen; want, schoon eene spelfeil eene schriftelijke voordragt niet zoo zeer misvormt, als de misteekening van eenig lid een Venusbeeld zou wanstaltig maken, zoo blijft zij nogtans eene feil, welke men moet vermijden. Menigvuldige gebreken van dien aard, zij mogen uit verwaarloozing en onwetendheid, of uit zucht om bijzonder te wezen, ontstaan, kunnen een anders goed geschrift zoodanig misvormen, dat het voor iederen lezer van smaak en fijne gewaarwording even zoo ondragelijk is, als voor den kunstenaar eene schilderij, waarin ieder lid, ieder enkel deel misteekend is, hoe schoon, voor het overige, de vinding en aanleg van het stuk mogen wezen. §. 14. Wanneer wij onze taal wel willen leeren spreken en schrijven; wanneer zij zoo ver in dezelve willen vorderen, dat wij in staat zijn, om voldoende reden te geven, waarom wij zoo en niet anders {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} spreken en schrijven, dan is het niet genoeg, slechts eenige algemeene taalregels te leeren kennen, maar dan moeten wij, veeleer, het wijduitgestrekte gebied van zoo vele soorten van woorden doorwandelen, door middel van welke wij onze gedachten, op menigvuldige wijzen, uitbrengen en aan anderen mededeelen. §. 15. De spelregels zijn even zoo min toevallig en willekeurig, als de overige taalregels. Zij zijn, veeleer, op het taaleigen gegrond, moeten daarin opgezocht en daaruit afgeleid worden. De taalleeraar mag derhalve de taal, zoo min als de geschiedschrijver de geschiedenis, naar willekeur inrigten; maar beiden moeten datgeen nemen, wat zij vinden, en daarbij het afwijkende en tegenstrijdige in ieder vak opzoeken, het ware van het valsche afzonderen, en de gronden voor het eerste opgeven. §. 16. De taalleeraar dringt der natie geene voorschriften op, maar verzamelt slechts de door haar zelve van tijd tot tijd gemaakte en in de oorkonden bewaarde wetten, spoort derzelver gronden en grenzen na, wijst de gevallen aan, waarin zij elkander tegenspreken, of schijnen tegen te spreken, toont der natie, waar zij, uit overijling, of onkunde, tegen haren wil, hare eigene wetten overtreedt; en laat alles, eindelijk, aan de beslissing van de meeste en wijsste stemmen over. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 17. Schrandere taaloefenaars hebben daarom ook altijd getracht, zoo veel mogelijk, in het eigenlijke der taal in te dringen, derzelver bijzondere deelen te doorgronden en te ontleden, terwijl zij zekere grondstellingen aannamen, waarnaar men zich, in twijfelachtige gevallen, te gedragen heeft. Deze grondstellingen schrijven de wetten in de taal voor, en zijn de volgende: 1. Het taalgebruik, of de eenparige spelling der beste schrijveren van smaak. Dit gebruik is de hoogste wetgever, in alle talen. 2. De regelmaat der taal, dat is de eenparige wijs van handelen in gelijke gevallen, of de overeenkomst der taal. 3. De woordgronding, of afleiding van de woorden, welke echter nog in vele gevallen onzeker is. En eindelijk, 4. De welluidendheid, welke in eene beschaafde taal van zeer veel gewigt is, maar ook een fijn gevoel en eenen gezuiverden smaak onderstelt, en dus de hoogste omzigtigheid vordert. §. 18. Doch daar woorden, op zich zelven staande, en buiten zamenhang met andere woorden beschouwd, eigenlijk geene taal uitmaken, zoo wordt tot eene spraakkunst, natuurlijk, ook de woordvoeging vereischt, waardoor de enkele woorden tot eene verstaanbare rede met elkander verbonden worden. De Nederduitsche spraakkunst bevat derhalve twee hoofdzaken, namelijk de spelling en de woordvoeging. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederduitsche spraakkunst. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederduitsche spraakkunst. Eerste deel. Over de spelling. Eerste hoofdstuk. A. Over de letteren van het Nederduitsche ABÉ in het algemeen. §. 1. Alle woorden laten zich in zekere eenvoudige bestanddeelen oplossen, welke den naam van letteren dragen; en deze letteren zijn teekenen van de enkele klanken der woorden, welke in eenige taal gebruikt worden. §. 2. Gemeenlijk brengt men het getal van zoodanige teekenen in onze taal, tot zes en twintig, schoon wij, tot het schrijven van echt Nederduitsche woorden, niet meer dan twee en twintig behoeven, als: A, B, C (in ch) D, E, F, G, (H) I, K, L, M, N, O, P, R, S, T, U, V, W, Z; kunnende de overige vier, C (op zich zelve staande,) Q, X, en Y als vreemde letteren beschouwd worden. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 3. Eenige dezer letteren worden gevormd, door het openen van den mond; de overige, door eenig gedeelte van den mond te sluiten, of te drukken. De eerste, welke allen eenen ongemengden klank hebben, dragen den naam van klinkers, omdat zij op zich zelven eenen vollen klank geven, en zonder behulp van andere letteren kunnen uitgesproken worden; of, omdat zij hunnen klank ook aan de andere letteren mededeelen. De laatste noemt men medeklinkers, omdat zij niet zonder eenen klinker kunnen uitgesproken worden. A. Over de klinkers. 1. Over het getal der klinkers, en de wijs, waarop zij gevormd worden. §. 4. Daar iedere enkele opening van den mond, zoo dra zij hoorbaar wordt, eenen klinker uitmaakt, zoo volgt, dat er zoo vele klinkers kunnen wezen, als er geluid gevende openingen van den mond mogelijk zijn. Wij hebben echter niet meer, dan deze vijf, A, E, I, O, U, en wij behoeven er ook niet meer, om de door ons bedoelde zaken uit te drukken en aan te duiden, of onze gedachten aan anderen verstaanbaar mede te deelen. §. 5. Men heeft bij dezen nog de IJ gevoegd, en dezelve als eenen zesden klinker onder het getal der letteren aangenomen; doch deze bijvoeging is niet op den aard der taal, maar op een ingeslopen ge- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} bruik gegrond; daar de IJ eigenlijk niets anders, dan eene dubbele of verlengde I is, welke verdubbeling, of verlenging, bij al de overige klinkletteren plaats heeft, als AA, EE, IJ (of II, gelijk de ouden schreven.) OO, UU. Zoo dat, wanneer de IJ, of verlengde I, een nieuwe klinker wierd, al de overige, verlengd zijnde, nieuwe klinkers zouden moeten worden, en men derhalve tien klinkletters in onze taal zoude krijgen. §. 6. De ouden gebruikten de enkele I in lettergrepen, niet op eenen medeklinker stuitende, als hi, zi, schriven, enz. In lettergrepen, daarentegen, op eenen medeklinker stuitende, en eene verlenging van den klinker vereischende, verdubbelden zij de I, en schreven miin, ziin, enz., waarvoor wij thans mijn, zijn, enz. bezigen. Doch wel dra begon men, het zij om de verwarring van II met U voor te komen, het zij sieraadshalve, de tweede I met eenen langen staart (IJ) te schrijven. En deze schrijfwijs, welke reeds zeer oud is, wordt thans met regt behouden, schoon dezelve slechts in eenige gedeelten van ons Vaderland, en wel aan de Maas, maar bijzonderlijk in Zeeland, Vriesland, en Overijssel, in de uitspraak gehoord wordt, terwijl zij elders, en inzonderheid tusschen Noordholland en den Rijn, het geluid van den tweeklank EI heeft, hetwelk eene wezenlijke verbastering van de uitspraak mag genoemd worden. * {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 7. De Y is reeds vroeg voor de enkele I, en naderhand, door velen voor de lange IJ, zelfs met geheele verbanning van deze, gebezigd geworden. Thans stelt men vrij algemeen, dat de Y van dezelfde kracht gerekend wordt, als de grieksche υ, en men oordeelt, dat dezelve ook alleenlijk in woorden van grieksche afkomst mag gebruikt worden, als cyprus, cyrenius, cylinder, enz. * §. 8. De A, waarmede ons abé begint, is de enkelvoudigste en ligtste klinker, die, door de ongedwongenste opening van den mond, zonder moeite voortgebragt wordt. Zoo dra de tong een weinig nader aan het gehemelte komt, ontstaat de nog helderder B; en uit deze wordt, wanneer de tong digt aan het gehemelte nadert, de I gevormd, als de hoogste klank, dien de menschelijke spraakwerktuigen kunnen voortbrengen. Om de o uit te spreken, zinkt de stem weder tot A, en geeft aan dezen klinker, door de ronding der lippen, eene andere gedaante, waardoor de O ontstaat. De laagste klinker, welke, door de sterkste ronding, of sluiting der lippen, gevormd wordt, is de U. Er heeft derhalve, bij het uitspreken van de klinkletteren, van A tot U, eene genoegzaam evenredige vernaauwing van den mond, of ronding der lippen, plaats; zoo dat, bij de A, de mond het meest, bij de E minder, bij de I weder minder, bij de O nog minder, en bij de U het minst geopend is; {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} met dit onderscheid echter, dat, bij het uitspreken van A, E en I, de tong telkens meer aan het gehemelte nadert, terwijl bij het uitspreken van de O, de tong weder tot denzelfden afstand van het gehemelte terug keert, waarop zy zich, by het uitspreken van de A, bevond; hetwelk ook ten aanzien van de U plaats heeft; schoon de stem, bij het uitspreken van iedere dezer letteren, gelijke krachten te werk stelt. §. 9. De klinkers brengen leven en hoorbaarheid in de woorden. De letters M en N, bij voorbeeld, maken, op zich zelven staande, geen woord uit; doch plaatst men eene A, E, of I, tusschen beide, dan ontstaat terstond het woord MAN, MEN, of MIN. De klinker brengt hier, gelijk in alle andere gevallen, het wezen van den eenen medeklinker tot den anderen over, en plaatst dezelve in een voortdurend verband met elkander, terwijl de eerste medeklinker nog in het oor klinkt, wanneer de andere reeds uitgesproken wordt. 2. Over de twee- en drieklanken. §. 10. Iedere enkele opening van den mond maakt, gelijk boven reeds aangemerkt is, zoo dra zij hoorbaar wordt, eenen klinker uit, die altijd eenvoudig en van eenen ongemengden klank is. Wanneer derhalve de mond van de eene opening tot de andere overgaat, dan worden eigenlijk twee, of drie klinkers voortgebragt, die, schoon in eene lettergreep bij elkander gevoegd, en, onder {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} het uitspreken, als zamen gesmolten, echter noodzakelijk eenen gemengden klank hebben. De eerste noemt men tweeklanken, de laatste drieklanken. §. 11. Een tweeklank ontstaat, door zamenvoeging van de enkele A, E, I, O, U, met E, I, of U, als: A met U, in dauw, Paus, E met I, in hei, wei, E met U, in beuk, reuk, I met E, in dienst, vriend, O met E, in bloed, goed, O met U, in bout, hout, U met I, in bruid, kruid. En, schoon de eerste klinkers verdubbeld, of AA, EE en OO, met I of U, zamen gevoegd, en de woorden dus in gedaante en uitspraak verlengd worden, zijn zij echter niet meer dan tweeklanken, als: maai, zaai, flaauw, laauw, leeuw, sneeuw, hooi, mooi *. Een drieklank heeft plaats, wanneer IE, of OE met U, of I, zamen gevoegd wordt, als: hieuw, nieuw, boei, foei. §. 12. In opzigt tot de verlenging van de twee- en drieklanken, welke op i eindigen, is niet altoos eenparig gedacht, daar sommigen maaien of maajen, boeien of boejen enz., en anderen maaijen, boeijen, enz. schrijven. Doch daar het verdubbelen van de i, of het plaatsen van de j achter de i, aan de uitspraak best schijnt te beantwoorden, is de {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} schijfwijs van maaijen, vleijen, groeijen, gooijen, bruijen, buijen enz. de verkieslijkste. † §. 13. Ten aanzien van den tweeklank au moeten wij nog aanmerken, dat dezelve dikwerf, schoon verkeerdelijk, als ou uitgesproken wordt; terwijl het onderscheid nogtans genoeg kan gekend worden, als blijkt uit het dauwt, van dauwen, en hij douwt, van douwen. §. 14. Eindelijk verdient het verschil der oude en nieuwe schrijfwijs in sommige tweeklanken, als mede derzelver onderlinge verwisseling, nog kortelijk gemeld te worden. Voor eu bezigden de ouden dikwerf ue, en schreven duegde, vruegde; waarvoor wij deugde, of liever deugd, vreugd bezigen. Ook schreven zij ue en ou, voor oe, als gued voor goed, bouk voor boek. In opzigt tot de verwisseling van de tweeklanken komt ons die van ei met ai, het eerste voor, welke sommigen voorgestaan hebben, schrijvende hailig, klai, vailig; doch ook deze schrijfwijs is reeds verouderd, en thans zeggen en schrijven wij alleenlijk heilig, klei, veilig *. Eu en oeworden nog somwijlen met elkander verwisseld, en onverschillig gebezigd, in genoegte, geneugte, proeven, preuven. Zoo ook eu en de zachte e en o, inleunen, lenen, steuren, storen. Wijders ui en {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} ie, in kuiken, kieken, ruiken, rieken; ook somwijlen ie en u, als bestier, bestuur, vier, vuur. 3. Over de spelling met enkele en dubbele klinkers. §. 15. Er is misschien geen onderwerp, betreffende de spelling in de Nederduitsche taal, waarover zoo zeer getwist is geworden, als de verlenging, verdubbeling, of zamenvoeging van de klinkletteren. §. 16. Wanneer wij, intusschen, den grond onzer taal onderzoeken, en de verwantschapte talen raadplegen, dan moeten wij besluiten, dat er korte, lange, zacht-korte, zacht-lange, scherp-korte, en scherp-lange klinkers zijn, welke wij mogen onderstellen, dat de ouden, in het spreken, altijd naauwkeuriglijk onderscheiden hebben; gelijk ook het onderscheid tusschen de zacht-lange en scherp-lange klinkers reeds vroeg, door hen, in het schrijven in acht genomen is, door de woorden, aan welke, volgens den Nederduitsche spraakvorm, de klank van den scherpen langklinker verbonden was, met eenen dubbelen klinker te spellen, om dezelve dus van de andere te onderscheiden, waarin de zachte langklinker plaats had. §. 17. De klinkletters kunnen, naar haren korten of langen klank, gevoegelijk dus onderscheiden worden: {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} A is kort in dag, dak, lang in dagen, daken. E is zacht-kort, in de, dewijl, zacht-lang in ge van geven, le van leven, en ook in week (zeven dagen), scherp-kort in bel, snel, scherp-lang in been, steen, week (zacht). I is kort in min, zin, lang in mijn, zijn. O is zacht-kort in bot, dom, zacht-lang in door, kookt, scherp-kort in slot, zot, scherp-lang in boom, stroom. U is kort in dun, vunzig, lang in muur, zuur. * §. 18. Wij zien dus, dat alleen aan de e en o een zacht-lang en scherp-lang, of hard geluid toegekend wordt. En het is omtrent de behoorlijke onderscheiding hiervan, dat het meeste verschil in de spelling plaats heeft. §. 19. Het is een algemeene regel in de spelling, dat alle klinkers, die op eenen medeklinker stuiten, behooren verlengd te worden, onaangezien zij zacht-lang, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} of scherp-lang zijn, b.v. geef, week (zeven dagen), zoo wel als been, week (zacht), kookt, zoon, zoo wel als boom, stroom. §. 20. In geval deze woorden verlengd, of verbogen worden, en derzelver klinkers niet op eenen medeklinker stuiten, moet de verdubbeling der klinkers naar derzelver zacht-lang, of scherp-lang geluid geregeld worden. Doch hiervan straks nader. §. 21. Ten aanzien der klinkers a en u kan men aanmerken, dat, daar deze slechts een lang (en niet, gelijk de e en o, een zacht-lang en scherp-lang) geluid hebben, dezelve alleen dan behooren verdubbeld te worden, wanneer zij op eenen medeklinker nederkomen, en nimmer, wanneer zij verlengd, of verbogen worden; dewijl, bijvoorbeeld, in daden, laten, paren - duren, muren, vuren, hetzelfde lange geluid gehoord wordt, als in daad, laat, paar - duur, muur, vuur. En dit te meer, daar deze spelling met het gebruik der ouden overeen komt, die, schoon zij de e en o reeds overal verdubbelden, waar dezelve scherp-lang uitgesproken werden, echter algemeen dragen, graven, hare, jaren, laten, raden, slagen, vragen, zware, - huren, sturen, turen, vuren, zure enz. schreven. §. 22. Verscheidene, hiermede strijdige regels zijn door taaloefenaren voorgesteld, en door achtbare schrijveren gevolgd. Men zie dezelve grondig {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} wederlegd in de verhandeling over de Nederduitsche spelling, van den Hoogleeraar M. Siegenbeek *, en vergelijke de Inleiding van mijn Nederd. taalk. woordenboek †. Ook zijn er eenigen geweest, die alle woorden, welke niet op eenen medeklinker stuitten, met eenen enkelen klinker spelden, bewerende, dat de kortste spelling de beste is. Doch dat deze regel lijnregt tegen den aard onzer taal inloopt, en eene harer voornaamste eigenschappen prijs geeft, is hieruit ligtelijk optemaken, dat men, volgens denzelven, de woorden been, steen, hoor, koop enz. verlengende, benen, stenen, horen, kopen enz. moet schrijven, terwijl, overeenkomstig met den scherpen klank, welke, bij eene zuivere uitspraak, in deze en vele andere woorden gehoord wordt, beenen, steenen, hooren, koopen enz. de eenige ware spelling is. En dit zal nader blijken. 4. Over de zacht-lange en scherp-lange e en o. §. 23. Niet alle Nederlanders ontdekken even duidelijk het verschil der uitspraak in de woorden heelen (genezen) en helen (verhelen), week (zacht) en week (de tijd van zeven dagen), hoopen (op- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} hoopen) en hopen(wenschen, verlangen), kool (bloemkool) en kool (vuurkool). Voor de Amstellanderen inzonderheid is dit verschil van klank genoegzaam onmerkbaar; intusschen is het geenszins willekeurig, maar in den aard der taal gegrond, en behoort tot hare bijzondere eigenschappen. Van daar, dat hetzelve op de tong van vele Nederlanderen, in onderscheidene gewesten van ons Vaderland, als in Maasland, Zeeland en elders, nog aanwezig is en blijft stand houden; niettegenstaande men geeft, leeft, boog, kookt, - been, meen, brood, droom enz. schrijft, terwijl in de eerste voorbeelden de zachte ee en ovoorkomen. §. 24. Dit onderscheid is, namelijk in het spreken, vooral in kleine steden en op het platte land, alwaar de taal der voorouderen, door den minderen omgang met vreemdelingen, meer onverbasterd gebleven is, vrij duidelijk kenbaar; schoon het, in het schrijven, veelal verloren geraakt is; ja zelfs, schoon men daarmede strijdige spelregels uitgedacht en gevolgd heeft. Niet, dat de zacht-lange en scherp-lange e en o, overal, op dezelfde wijs uitgesproken worden; maar in het voortbrengen van de woorden, welke de zachte of harde e of o vereischen, wordt, vrij algemeen, een kennelijk onderscheid gemaakt. Zoo is, om dit slechts met een paar voorbeelden op te helderen, het kenmerk van de scherp-lange e in de gemeene-volkstaal van Amsterdam nog aanwezig, daar men dezelve, naar den {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} vrieschen tongval, als ie uitspreekt, en voor been, bien, voor beest, biest, voor een, ien, voor meest, miest, voor steen, stien, voor week (zacht), wiek zegt; terwijl dit bij de zacht-lange e, in beek, hetgeen, veel, week (zeven dagen) enz. volstrekt geene plaats heeft *. En hoort men, in Gouda, broad, droam, koapen, en loapen zeggen, dan weet men zeker, dat die woorden de scherp-lange overeischen, terwijl men daar nimmer koaken, koamen, maar altoos koken, komen, met de zacht-lange o zal hooren. §. 25. Een niet minder afdoend bewijs voor de wezenlijkheid der scherp-lange e is gelegen in de verwisseling van dezelve met den tweeklank ei, welke in sommige woorden en derzelver afstammelingen opgemerkt wordt. Zoo sprak en schreef men oudtijds heilen (waarvan ons Heiland), teiken, allein, deilen, meinen, ein, deig enz., waarvoor men thans heelen, teeken, alleen, deelen, meenen, een, deeg enz. bezigt. Daarentegen sprak en schreef men dreegen, verbreeden, weenig enz., waarvoor thans het gebruik dreigen, verbreiden, weinig enz. eischt. Van hier ook, dat wij heden nog onverschillig hooren bleek en bleik, kleen en klein, gemeente en gemeinte, vleesch en vleisch. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 26. Ook wordt het onderscheid tusschen de zacht-lange en scherp-lange e en o uit de oude verwantschapte talen onwederlegbaar bevestigd. Men vindt dit in het breede voorgedragen in de verhandeling over de Nederd. spelling, van den Hoogleeraar M. Siegenbeek; waarom ik, kortheidshalve, derwaarts wijze *. §. 27. Hier geldt ook het gezag van velen onzer oudste schrijveren van vroegere en latere tijden, die het verschil der zacht-lange en scherp-lange e en o, en inzonderheid der eerste, door eene onderscheidene spelling hebben aangewezen; daar zij, om de scherp-lange e en o uit te drukken, zich van eene dubbele klinkletter bedienden; terwijl men deze zelfde onderscheiding zorgvuldig waargenomen vindt, in de schriften van de besten onzer schrijveren, welke na de herstelling van onze letterkunde, op het einde der zestiende eeuw, gebloeid hebben †. §. 28. Daar het nu ontwijfelbaar zeker is, dat er in onze taal tweederlei e en oplaats vindt, waarvan de eerste zacht, de laatste hard, of scherp uitgesproken wordt, en van welke de scherpe e, in klank, aan de η der Grieken, of den tweeklank ei, de scherpe o aan den tweeklank au eenigzins gelijk is; daar het een onbetwistbare grondregel is, dat verschillende klanken, bij het schrijven, zoo {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} veel mogelijk, op eene onderscheidene wijs moeten uitgedrukt worden; en, daar het tevens van belang is, dat eene zoo wezenlijke eigenschap onzer taal niet allengskens geheel verloren rake, zoo zal ieder gereedelijk toestemmen, dat de zacht-lange en hard-lange e en o, in de spelling, naauwkeurig behooren onderscheiden te worden. En hiertoe komen de volgende regels in aanmerking. §. 29. 1. Heeft de zacht-lange e plaats in ongelijkvloeijende werkwoorden, het zij dezelve tot den wortel des woords behoore, als: lezen, treden, of, door verandering van wortelklinker, ingelijfd worde; als: wij leden van lijden, gelegen van liggen. 2. In werkwoorden, die eenen langen staart hebben, als: bedelen, benevelen, rekenen, regenen, vernederen, beteren, verdedigen, ontzenuwen enz., gelijk ook in alle hunne afstammelingen. Hiervan echter zijn die woorden uitgezonderd, welke van een naamwoord met eene scherp-lange e afkomen, als: beëedigen, beleedigen, beteekenen, steenigen, vereenigen enz. 3. In die woorden, waarin de e verkorting, of verscherping duldt, als: nevens, neffens, beziën, bes, bessen, even, effen, keten, ketting enz.; als mede in het meervoud van die naamwoorden, welke in het enkelvoud de scherp-korte e hebben, als: bevelen van bevel, gebeden van gebed, gebreken van gebrek enz. 4. In het meervoud van alle woorden, welke in het enkelvoud op heid uitgaan, als: bevalligheden van bevalligheid enz. 5. In werkwoorden met den {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} basterd uitgang eren, als braveren, regeren, stofferen, waarderen enz. 6. In die woorden, waarin de e dikwerf met eu verwisseld wordt, als: spelen, speulen, lenen, leunen, stenen, steunen, krepel, kreupel enz. 7. In woorden van uitheemschen oorsprong, welke bij ons den klemtoon op de lange ehebben, als: ceder, kemel, lelie, menie, peper, wezel, zegel enz. §. 30. De scherp-lange e daarentegen wordt, 1. in die woorden gebezigd, welke in eenen anderen tongval ei, of, in het platämsterdamsch, ie hebben, als: alleen, bleek, breed, leed, gemeen enz. 2. In woorden op eeuw uitgaande, als: leeuw, meeuw, sneeuw, spreeuw, geeuwen enz. 3. In die, welke op eel eindigen, als: abeel, bekkeneel, juweel, kasteel, tooneel enz. 4. Eindelijk kan als een regel voor onze scherp-lange e opgegeven worden, dat dezelve plaats heeft in de meeste dier woorden, welke in het hoogduitsch ei hebben, als: algemeen, algemein, alleen, allein, deel, Theil, deelen, theilen enz. §. 31. Ten aanzien van de zacht-lange o valt aan te merken, dat dezelve voorkomt, 1. even als de e, in ongelijkvloeijende werkwoorden, het zij zij tot derzelver wortel behoore, het zij, door verandering van den wortelklinker, ingelijfd worde, als: komen, mogen, bewogen, bedrogen, gebroken enz. Hiervan zijn uitgezonderd koopen, loopen, stooten. 2. In die woorden, welke, in de uitspraak, of in het schrijven, ook de vermaagschapte klanken eu of oe {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} aannemen, als: bogel, beugel, bootseren, boetseren, joken, jeuken, logen, leugen, molen, meulen, noot, neut, schot, scheut, wonen, weunen, zomer, zeumer, zoon, zeun enz. 3. In de langstaartige werkwoorden, welke insgelijks dikwerf eu hebben, als: betoteren, beteuteren, protelen, preutelen enz. Hiervan zijn uitgezonderd noodigen, tooveren. 4. In woorden, waarin de o verkorting duldt, als: boter, botter, lozen, lossen, schotel, schottel enz.; als mede in het meervoud dier woorden, welke in het enkelvoud de scherp-korte o hebben, als: geboden van gebod, holen van hol, hoven van hof, loten van lot enz. 5. In woorden van uitheemschen oorsprong, welke, bij ons, den klemtoon op de lange o ontvangen, als: gepopel (gepeupel), ivoor, koor, koord, koper, mode, olie, persoon, pool, (aspunt), roos, school, toren, zool enz. Hiervan is uitgezonderd ons kroon, en, volgens Kiliaan en den rotterdamschen tongval, ook toon, troon. §. 32. De scherp-lange o daarentegen, wordt ook gehoord, 1. in woorden van vreemde afkomst, wier oorspronkelijke tweeklank au in o verwisseld is, als: klooster (claustrum), kool (caulis), oor (auris), poos (pausa) thesoor (thesaurus). 2. In woorden, welke in het hoogduitsch met au geschreven worden, als: boom, Baum, koopen, kaufen, loopen, laufen, oog, Auge enz. *. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Over de spelling met ij en ei. §. 33. Niet minder opmerking verdient het onderscheid tusschen ij en ei, dat, voor twee en meer eeuwen, in onze taal, genoegzaam zonder uitzondering, geheerscht heeft, en, even als het onderscheid tusschen de zacht-lange en scherp-lange e en o, op de uitspraak gegrond is, en nog, in verscheidene gewesten van ons vaderland gehoord wordt. Doch, schoon de oorspronkelijke onderscheiding van ij en ei, in de schrijftaal, nimmer zoo verwaarloosd is geworden, als die van e, ee, o en oo, moet het echter voor hen, die aan dit verschil der uitspraak niet gewoon zijn, altoos moeijelijk vallen, hetzelve behoorlijk op te merken, en hunne spelling daarnaar te regelen; waarom het niet ondienstig kan geoordeeld worden, ook hieromtrent de noodige hulpmiddelen aan de hand te geven. §. 34. De ij wordt gebezigd, 1. in ongelijkvloeijende werkwoorden, welke in den onvolmaaktverleden tijd en het verledene deelwoord denzelfden klinker aannemen, als: blijken, bleek, gebleken, blijven, bleef, gebleven, bijten, beet, gebeten, drijven, dreef, gedreven, lijden, leed, geleden, {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} nijgen, neeg, genegen; zoo ook nijpen, prijzen, rijden, rijgen, schijnen, schrijven, verdwijnen, wijken, wijzen, wrijven, zwijgenenz.; gelijk ook alle deze woorden zamen gesteld, als: bedrijven, belijden, bewijzen, ontbijten, ontwijken enz.; en de daarvan afgeleide, als: bedrijf, bewijs, blijk, ontbijt, schijn enz. 2. In vele onzer zelfstandige naamwoorden, welke eenen staat, eene waardigheid, of werking aanduiden, als slavernij, burgerij, kramerij, haspelerij, heerschappij, hoererij, rooverij, strooperij, vrijerij, vleijerij, bedelarij, afgoderij, dieverij, huichelarij, voogdij, bakkerij, brouwerij enz. En, gelijk deze uitgang van het latijnsche ia schijnt afkomstig te zijn, zoo eindigen de basterdwoorden, die in het latijn op ia, en in het fransch op ie uitgaan, bij ons ook op ij, als: abdij (abbatia) haverij, (avaria, averie), malvazij (malvesie) kanselarij (chancelerie), melodij (melodia) specerij (epiceries) enz. 3. In woorden, welke uit andere talen ontleend zijn, en in de oorspronkelijke taal den nadruk op i hebben, als: begijn (beguina), gordijn (cortina), jasmijn (jasmyn), konijn (cuniculus), lijm (limus), mijter (mitra), Nijl (Nilus), olijf (oliva), Paradijs (Paradisus), stijl (stilus), tijger (tigris), vijg (ficus), wijn (vinum) enz.; met derzelver zamen gestelde en afgeleide woorden. §. 35. Ter nadere verklaring van den eerst genoemden regel, welke zegt, dat de ij in ongelijkvloeijende {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} werkwoorden gebezigd wordt, dient aangemerkt te worden, dat wel ook sommige gelijkvloeijende werkwoorden ij vereischen, doch alleen zulke, welke van eenig naamwoord ontleend zijn, waarin de ij voorkomt, als: bedijken, bedijkte, bedijkt van dijk, beslijken van slijk, bevlijtigen van vlijt, bijten van bijt (eene bijt maken), grijzen van grijs, krijgen (oorlogen) van krijg, lijmen van lijm, ontlijven van lijf, rijmen van rijm, rijpen van rijp, stijven van stijf, spijzen van spijs, vijlen van vijl enz. §. 36. Ei, daarentegen, heeft plaats, 1. in gelijkvloeijende werkwoorden, welke, daar zij volgens hunnen aard, in de vevroeging, den wortelklinker niet veranderen, overal eibehouden, als: arbeiden, arbeidde, gearbeid; zoo ook bereiden, deinzen, eigenen, feilen, heilen (heelen), keilen, leiden (bij de hand leiden), meinen (meenen), neigen, peilen, reizen, spreiden, teikenen (teekenen), veilen, weiden, zeilen enz.; met derzelver zamen gestelde en afgeleide woorden. 2. In zulke woorden, welke, in het fransch, den klemtoon op ai, ée, of é laten vallen, en in die, welke van latijnsche woorden, op tas (fr. té) uitgaande, ontleend zijn, en bij ons in teit eindigen, als: fontein, fr. fontaine, grein, fr. grein, kapitein, fr. capitaine, liverei, fr. livrée, majesteit, lat. majestas, fr. majesté, paleis, fr. palais enz.; zoo ook derzelver zamen gestelde en afgeleide woorden. Hiervan is echter uitgezonderd ons gebruikelelijke dozijn, fr. douzaine. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. In woorden, waarvan eg, of ege in ei zamen getrokken is, als: dweil van dwegel, peil van pegel, steil van stegel, zeil van zegel enz. 4. Eindelijk in alle woorden op heid, lei en stein uitgaande, als: goedheid, standvastigheid, eenerlei, velerlei, ijsselstein, ravestein enz. §. 37. Hierbij dient nog aangemerkt te worden, dat de woorden, met ij of eigespeld, niet alleen in klank, maar dikwerf ook zeer veel in beteekenis verschillen, als: blij, blijde (verblijd), en blei (visch), hij en hei, ijken (een merk zetten) en eiken (eikenboom), lijden (verdragen) en leiden (geleiden), mijden(vermijden) en meiden (dienstmeiden), nijgen (groeten, gelijk de vrouwen) en neigen (overhellen) pijlen (van pijl) en peilen (de diepte peilen), rij (rang) en rei (zangrei), Rijn (de rivier) en rein (zuiver), rijzen (opstaan) en reizen (eene reis doen), stijl (eener deur, ook schrijfstijl) en steil (bijv. naamw.), vijlen (het ijzer) en veilen (te koop), vlijen (gelijk leggen) en vleijen (streelen), wijden (verwijden) en weiden (in de weide gaan) enz. *. §. 38. Doch hoe nuttig en noodzakelijk het zij, de boven genoemde regels ter behoorlijke onderscheiding van de zacht-lange en scherp-lange e en o, van ij en ei, in acht te nemen, en zich dezelve eigen {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} te maken, kunnen echter niet alle woorden, welke deze onderscheiding vereischen, daartoe gebragt worden; waarom voor hen, wier uitspraak en gehoor voor den verschillenden klank dezer woorden niet geschikt zijn, een taalkundig woordenboek *, waarin dit onderscheid opzettelijk aangewezen wordt, een onontbeerlijk behoefte is, en altoos het beste hulpmiddel zal wezen †. B. Over de medeklinkers. 1. Over sommige te onregt onder de Nederduitsche medeklinkers gerangschikte letteren. §. 39. Wij hebben boven (§. 2.) reeds gezien, dat de c, q, en x als vreemde letters mogen beschouwd worden, en derhalve tot de echt Nederduitsche medeklinkers, eigenlijk, niet behooren, kunnende dezelve in woorden van uitheemschen oorsprong gebezigd worden, als: Cicero, Cyprus, Quintilianus, Xerxes, Xanthippe enz. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 40. Verkeerdelijk derhalve werd de c oudtijds voor genoegzaam al onze klinkers geplaatst, als mede ter sluiting van eene lettergreep, in stede van de kgebezigd; terwijl dezelve naderhand, aan het einde eener lettergreep, voor de kgeplaatst werd; doch ook dit werd, in lateren tijd, als overtollig afgeschaft, en men schrijft thans naar den aard onzer taal, en in navolging van de achtbaarste schrijveren: kamer, kelder, koopen, kunnen, dik, stuk, sieren enz. *. §. 41. Voor de q en x hebben wij de gelijkluidende klanken kw en ks, en wij schrijven derhalve kwaad, kwellen, kwijten enz. - dagelijks, desgelijks, des volks enz. §. 42. De h is, eigenlijk, noch klinker noch medeklinker, schoon zij doorgaans echter onder de medeklinkers gerangschikt wordt; zij is niet meer, dan een schielijke ophef en eene scherpe uitblazing van adem voor het begin van eenen klinker †, gelijk ontwijfelbaar daaruit blijkt, dat zij in geen onzer woorden als wortelletter voorkomt, en bij dezelfde woorden, in verschillende gewesten van Nederland, bijgevoegd of weggelaten wordt. Zoo zeggen, bij voorbeeld, de Zeeuwen, Vlamingen en die van Goudaaan, ond, uis, terwijl de overige Nederlanders dit haan, hond, huis uitspreken. Zoo zeggen wij {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} hooren, met de h, terwijl wij dezelve bij het grondwoord oor weglaten. En uit dit alles is gemakkelijk op te maken, dat de schrijfwijs van gh, welke oudtijds plagt plaats te grijpen, met regt, als ongegrond en geheel nutteloos, verworpen wordt. §. 43. Ten aanzien van de j dient nog aangemerkt te worden, dat men dezelve doorgaans verkeerdelijk als eenen medeklinker beschouwt, daar zij intusschen niets anders dan de klinker i is, welke, aan het begin der woorden voor eenen anderen klinker staande, door de schielijkheid der uitspraak, als een medeklinker luidt, en als dan, door eenen lang onderuit gehaalden staart, van de gewone i onderscheiden wordt: zoo dat jagen, jakob, eigenlijk niet anders is, dan iägen, iäkob, schielijk uitgesproken. De ouden schreven zoo wel iaer en yaer, als jaar. 2. Over de verdeeling van de medeklinkers. §. 44. Zonder genoegzamen grond heeft men voorheen de medeklinkers verdeeld in halve klinkers en stomme letters, noemende die, bij de uitspraak van welke een klinker voorafgaat, als: ef, el, em, en, er, es halve klinkers, en die, waarin een klinker volgt, als: be, che, de, ge, ka, pe, te, ve, we, ze, of zed, stomme letters. Immers, alle medeklinkers zijn, buiten zamenstelling met de klinkers, van natuur klankeloos; doch derzelver geluid wordt terstond gehoord, zoo dra een klinker daar bij komt; {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} en dit geluid heeft altoos iets van den bijgevoegden klinker, en is derhalve een gemengd geluid, het zij de klinker vooraf ga, of volge. §. 45. Doch van waar komt het, vraagt men, natuurlijk, dat de klinker, bij de uitspraak van den eenen medeklinker, vooraf gaat, en, bij de uitspraak van den anderen, volgt? Schoon men dit doorgaans aan de willekeur der genen toeschrijft, die den letteren namen gegeven hebben, rust het echter, waarschijnlijk, op zeer goede gronden, en is derhalve niet zoo geheel willekeurig te noemen. §. 46. De medeklinkers zijn, als ware het, tusschen de lippen, tegen de tanden, en het voorste en achterste gedeelte van het gehemelte geklemd, en sommige derzelven moeten, bij de uitspraak, door behulp van klinkers, uitgeleid, andere uitgestooten worden, om derzelver waren klank klaar en krachtig te kunnen onderscheiden. Tot de eersten behooren ef, el, em, en, er, es, en tot de laatsten be, che, de, ge, ka, pe, te, ve, we, ze, of zed. En schoon men de eersten, sedert eenigen tijd, fe, le, me, ne, re, en se genoemd heeft, is het echter zeker, dat daardoor de klank der f, l, m, n, r, en s verre na zoo klaar en krachtig niet uitgedrukt wordt, als door ef, el, em, en enz.; gelijk in eb, ech, of ich, ed, eg enz. het geluid der b, ch, d, g enz. veel minder zou doorsteken, dan in be, che, of chi, de, ge enz.; waarom wij genoegzame reden meenen te hebben, om de hier en daar ingevoerde nieuwigheid van fe, le, me, ne, reenz. te verwerpen, en de gewone benaming der medeklinkeren te behouden. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 47. Daar de mensch, behalve de opening des monds en het gehemelte, geene andere werktuigen bezit, om oorspronkelijke klanken te vormen, dan de keel, de tong, de lippen en de tanden, zoo verdeelt men de medeklinkers gevoeglijk in keel - tong - lip - en tandletters, terwijl de ch, g en k tot de keelletters, de d, t, l, n en r tot de tongletters, de b, p, f, v, w en m tot de lipletters, en de s en z tot de tandletters behooren *. C. Over de vorming der lettergrepen en woorden. §. 48. Uit de zamenvoeging der dus verre verhandelde enkele letteren ontstaan lettergrepen en woorden. Eene lettergreep is een verstaanbare klank, welke met eenige opening of sluiting van den {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} mond uitgesproken wordt. Het getal der letteren, welke tot eene lettergreep behooren, is derhalve onbepaald; zij kan echter niet meer letteren bevatten, dan men met eene enkele opening of sluiting van den mond kan voortbrengen. §. 49. Eene lettergreep kan uit eene eenige letter bestaan, welke echter een klinker moet wezen: a - del, e - del; of uit eenen klinker en medeklinker: ga - ve, al - le; of uit verscheiden medeklinkers, welke eenen, of meer gemeenschappelijke klinkers hebben: dak, staak, strik, strijd, ding, troon, stroom, kroost, schreeuwt enz. §. 50. Uit lettergrepen ontstaan woorden. Een woord is eene verstaanbare uitdrukking van eenig denkbeeld, welke in eene ademhaling uitgesproken wordt. Het bevat zoo vele lettergrepen, als tot deszelfs voortbrenging openingen van den mond vereischt worden: af - ge - ven, god - de - lijk, waar - schijn - lijk - heid, ver - ont - waar - di - ging enz. §. 51. Een woord, het welk slechts uit eene lettergreep bestaat, heet eenlettergrepig; wanneer het twee, of meer lettergrepen heeft, tweelettergrepig enz., of algemeen veellettergrepig. De meeste der eenlettergrepige woorden zijn wortelwoorden; sommige derzelven ontstaan ook uit zamentrekking, als: ambt uit ambacht, biegtuit bigicht. §. 52. Op welk eene wijze uit enkele letteren woorden ontstaan, leert de woordgronding (etymologie), of de kennis van den oorsprong en de vorming der {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden, welke zoo belangrijk voor de kennis der taal is, dat men, volgens L. ten Kate, ‘de gansche afleikunde, als bij uitstek, met dien naam zou mogen bestempelen.’ §. 53. De woorden zijn niet op eenmaal ontstaan, maar het eene woord is uit het andere gevormd geworden. Een oorspronkelijk woord, of zulk een, het welk niet uit een ander ontstaan is, maar wel een ander kan voortbrengen, heet stamwoord; en zulk een, het welk, door middel van voor- en achtervoegsels, uit zoodanig een stamwoord gevormd is, wordt een afgeleid woord genoemd. Zoo zijn, bij voorbeeld, berg, deel, huis, man stamwoorden, maar gebergte, deelbaar, verhuizen, mannelijk afgeleide woorden * D. Over de zamenstelling der woorden. §. 54. De woorden zijn eenvoudig, of zamen gesteld. Een eenvoudig woord is zulk een, welks {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} deelen niet uit woorden bestaan, en derhalve niet in woorden kunnen opgelost worden, als: groot, veld, liefde, akker enz. Een woord wordt zamen gesteld geheeten, in zoo verre het uit twee of meer woorden gevormd is, als: grootvader, veldheer, liefdeloos, akkerbouw enz. §. 55. De zamenstelling geschiedt voornamelijk met oogmerk, om een woord en deszelfs beteekenis te omschrijven, of nader te bepalen, en beide, daardoor, tot een denkbeeld te vereenigen; en het omschrijvende, of nader bepalende gedeelte staat altoos vooraan. Zoo is avondkost een kost, welke des avonds gebruikt wordt, of voor den avond geschikt is, werkhuis een huis, waarin gewerkt wordt, bierazijn azijn, van bier gemaakt, heengaan van eene plaats gaan enz. §. 56. Hieruit blijkt, dat het geenszins onverschillig is, welk eene plaats een woord in zamenstelling met een ander woord bekleedt, dewijl bij eene verplaatsing van dezelven, indien deze mogelijk is, eene gansch andere beteekenis ontstaat, bij voorbeeld: werkhuis en huiswerk, bouwland en landbouw, vensterglas en glasvenster, berggras en grasberg, bierkelder en kelderbier, bloemveld en veldbloem, botervat en vatboter, huisraad en raadhuis en vele anderen. §. 57. De uit twee deelen zamen gestelde woorden zijn de gewoonlijkste; echter zijn er genoeg, welke uit drie woorden bestaan, als: aartsbooswicht, veldpostmeester, zeevischmarkt, wijnazijnmakerij, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} onuitsprekelijk en meer anderen. Verder moet men de zamenstelling niet uitstrekken, de opeenstapeling van aan elkander gehechte woorden liefst, door omschrijving, voorkomen, en, bij voorbeeld, in plaats van erfstadhouderambt, het ambt van erfstadhouder bezigen. §. 58. De zamen gestelde woorden zijn zoo veelvuldig, als er rededeelen zijn, welke op zulk eene wijze met elkander kunnen verbonden worden *. 1. Twee of meer zelfstandige naamwoorden: bierglas, wijnkooper, veldmaarschalk enz.; 2. een zelfstandig en bijvoegelijk naamwoord: goudgeel, gunstrijk, ijskoud enz.; in welke woorden het zelfstandige naamwoord voorgaat, het welk in andere weder achter gevoegd wordt: hoogmoed, hoogepriester †, grootspreker, wijsneus, domoor, kaalkop enz.; 3. twee bijvoegelijke naamwoorden: goedgunstig, vrijwillig, anderendaagsch, ligtvaardig, kleinmoedig, hooggeleerd, zoetvloeijend, hoogdravend; en met telwoorden: eenhoofdig, eenparig, eenstemmig, eenoogig, eentonig, driejarig, zeshoekig enz.; 4. een voornaamwoord en zelfstandig naamwoord: zelfliefde, zelfstrijd, zelfmoord enz.; 5. een werkwoord en zelfstandig naamwoord: brandhout, draagband, huurkoets, timmerwerf, rommelpot, drinkgeld, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} slaapmuts, waschvat, schrijftafel, schaftklok, rekenkunst enz.; 6. een werkwoord en bijvoegelijk naamwoord: brandheet, gedenkwaardig, beminnenswaardig, eetgraagenz.; 7. twee bijwoorden, of een bijwoord en zelfstandig of bijvoegelijk naamwoord: nimmermeer, daarna, welvaart, hedendaagsch, eensgezind, eensluidendenz.; 8. een scheidbaar voorzetsel en zelfstandig, of bijvoegelijk naamwoord: afgang, bijstand, inkoop, omweg, binnenkamer, onderkleed, bovenhuis, tegenspoed enz., - opregt, bovenmatig, bijziend, buitenlandsch, uitmuntend enz.; 9. een onscheidbaar voorzetsel en zelfstandig, of bijvoegelijk naamwoord: antwoord, wantrouw, bestand, ondank enz., - ervaren, wangunstig, ongeleerd, onwijs, onverantwoordelijk, ongenaakbaar, ontevreden enz. *; 10. eindelijk vele uit naam- en andere woorden zamen gestelde bijwoorden: eenigzins, anderzins, geenszins, eensdeels, eensklaps, eenmaal, andermaal, anderwerf, dikwerf, somtijds, somwijlen, wederzijds, veelmaals, dermaten, eenigermaten, allerwegen enz. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 59. Ook kunnen, door middel der zamenstelling, rededeelen tot zelfstandige naamwoorden worden, welke het op zich zelven niet zijn; schoon zij in den deftigen stijl zelden gebezigd worden: deugniet, weetniet, slokop, vraagal, albedril enz. §. 60. Het omschrevene, of nader bepaalde woord blijft, in alle gevallen, onveranderd; dikwerf ook het omschrijvende, of nader bepalende: tuinman, torenspits, kerkgang, tijdverdrijf, vadermoord, halsdoek, tafelbord, huisdeur, hulpmiddel, meesterstuk, tandpijn, akkerbouw, nachtwacht, lepelkost, spiegelglas, dagloon, lofgedicht, geldzak, hoofdstuk, hofpoort, landgoed, landheer, landman, zondag, maanlicht en vele anderen. §. 61. Sommigen der zamen gestelde woorden ontvangen achter het omschrijvende gedeelte of lid eene s, als: godsdienst, haviksneus, koningsmoord, hongersnood, huwelijksgoed, geregtshof, rijksdag, lijfsgevaar, krijgsman, kalfsvel, lamsbout, varkensworst, ezelskop, raadsheer, arbeidsloon, kindsgedeelte, landsman (die met ons uit het zelfde land is, in tegenstelling van het vorige landman, voor landbewoner, boer) enz. §. 62. Anderen nemen eene e aan, als: zinnebeeld, paardekop, pennemes, koordedanser, tinnegieter, tandestoker, kurketrekker, zonnewijzer, minnemoeder, bedestond, beereklaauw, liedeboek, messemaker, naaldekoker, nonneklooster; eenige anderen hebben e en s, als: hondekot, hondsdagen, {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} hartewee, harteleed, hartsgeheim, hartstogt enz. §. 63. Eenigen hebben het omschrijvende woord in het enkelvoud, schoon daarmede altoos meer dan een bedoeld wordt, als: bloemtuin, appelboom, boekbinder, broodbakker, vogelvanger, pruikmaker enz., - anderen in het meervoud, als: oogenblik, boevenstuk, heldenmoed, vriendenkring, handenarbeid enz. §. 64. Het is geenszins onverschillig, of een woord als zamen gesteld, of als niet zamen gesteld beschouwd wordt; schoon het moeijelijk, en misschien onmogelijk is, hieromtrent eene naauwkeurige en doorgaande bepaling te maken. Het spreekt van zelf, dat het gebruik ook hier zijne regten heeft. Men schrijft, bij voorbeeld, uitgaan, maar regtuit gaan; altijd, maar te allen tijde; brandschatten, raadplegen, weerlichten, maar storm loopen, huis houden, omdat men zegt ik raadpleeg, het weerlicht, en ik loop storm, ik houd huis enz.; zoo ook dank zeggen, krijg voeren. Dat vele zamen gestelde werkwoorden hiervan uitgezonderd zijn, zal bij de werkwoorden blijken. §. 65. De van werkwoorden afgeleide zelfstandige naamwoorden, in ing uitgaande, worden veelal met hunne omschrijvingen zamen gevoegd: schadeloos stellen, maar schadeloosstelling; uit elkander zetten, maar uitelkanderzetting; geheim houden, maar geheimhouding; in acht nemen, maar inachtneming enz. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 66. Verkeerdelijk hecht men dikwerf een werkwoord met zijn bijwoord aaneen; waarvan echter die uitgezonderd zijn, welke bij de zamen gestelde werkwoorden zullen voorkomen. Men schrijve derhalve, van elkander gescheiden: te binnen brengen, te moede zijn, achteraan komen, achteruit gaan, naar boven loopen, vol gieten, veel gelden, overeen stemmen, schoon maken, vlak liggen, goed maken, zamen voegen, terug keeren, te leur stellen enz. §. 67. Twee door en verbondene woorden worden mede van elkander gescheiden, omdat het koppelwoord en de zamensmelting tot een denkbeeld uitsluit. Derhalve een en twintig, drie en dertig, vier en veertig enz. En dit heeft zelfs dan plaats, wanneer die woorden als bijvoegelijke, of zelfstandige naamwoorden voorkomen: de een en dertigste, een acht en veertiger, twee zes en dertig ponders enz. §. 68. Even zoo worden van elkander gescheiden veel beteekenend, hart veranderend, rijk geladen, zamen gesteld, gepaard gaan, vooruit stekend, pas, nieuw, jong geboren, boven genoemd, even wijd, even groot, berg op, berg af, op en neer, of neder, een arm vol, eene hand vol *, hoe veel, zoo veel (echter de hoeveelste enz.), zoo wel als. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 69. Ik heb boven reeds aangemerkt, dat het moeijelijk is, naauwkeurig te bepalen, welke woorden al, welke niet als zamen gesteld moeten beschouwd worden; en daarom schrijft men, in twijfelachtige gevallen, de woorden liever van elkander gescheiden, dan zamen gesteld, dewijl de zamenstelling dikwerf geen nut doet, en sommige lange zamenstellingen doorgaans duisterheid veroorzaken. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede hoofdstuk. Over de onderscheidene taaldeelen, of deelen der rede. Algemeen overzigt. §. 70. Tot dus ver hebben wij de bijzondere klanken en letterteekenen onzer taal overwogen, en tevens getoond, hoe, door bijeenvoeging van dezelve, lettergrepen en woorden gevormd, en eindelijk, op welk eene wijze twee of meer woorden zamen gevoegd en tot een woord gemaakt worden. Thans gaan wij over tot de beschouwing van de onderscheidene taaldeelen, welke ter vorming van eene volkomene en wel zamen gestelde rede dienstig en noodzakelijk zijn. §. 71. Alle woorden zijn of uitdrukkingen onzer gewaarwordingen, of onzer voorstellingen. De eerste heeten tusschenwerpsels (interjectiones), en de andere eigenlijke woorden. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 72. De tusschenwerpsels drukken de gewaarwordingen slechts als gewaarwordingen uit; en derhalve kunnen zij onder de woorden, als teekenen van duidelijke voorstellingen, niet geteld worden. §. 73. De woorden in den eigenlijken zin laten zich, voor zoo ver zij, in eene rede, op elkander betrekking hebben, en dat geen, wat wij denken, in eene geregelde orde uitdrukken, tot zekere soorten brengen. Men noemt dezelve deelen der rede (partes orationis), welke, behalve de boven genoemde tusschenwerpsels, drie hoofdsoorten bevatten, en wel 1. naamwoorden (nomina); onder welke algemeene benaming de zelfstandige naamwoorden (substantiva), met hunne lidwoorden (articuli), bijvoegelijke naamwoorden (adjectiva) en voornaamwoorden (pronomina) begrepen zijn; 2. werkwoorden (verba), en 3. kleinere rededeelen, als: telwoorden (numeralia), voorzetsels (praepositiones), bijwoorden (adverbia), en voegwoorden (conjunctiones). En tot deze of gene soort kan ieder woord gerekend worden te behooren. §. 74. 1. Ieder ons bekend voorwerp in de natuur, het zij levend of levenloos, ligchamelijk of geestelijk, heeft zijnen naam; deze naam wordt zelfstandig naamwoord genoemd, om daardoor de zelfstandigheid des voorwerps aan te duiden. Zoodanige zijn: mensch, paard, tafel, waarheid enz. §. 75. 2. Om de meerdere of mindere bepaaldheid der zelfstandige naamwoorden te onderscheiden, wor- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} den de woordjes de, het, een of eene, welke den naam van lidwoorden dragen, voor dezelve geplaatst, terwijl daardoor tevens derzelver geslacht kenbaar wordt. Niet alle talen hebben dit rededeel. §. 76. 3. Alle voorwerpen hebben zekere eigenschappen van uitgebreidheid, gedaante enz., welke hun eigen zijn, of hun aangebragt kunnen worden. Wij noemen dezelve bijvoegelijke naamwoorden, en zij zijn, bij voorbeeld: goed, groot, schoon, witenz. §. 77. 4. Dikwerf worden andere woorden gebezigd, welke in de plaats der zelfstandige naamwoorden komen, om daardoor de gedurige herhaling van een en hetzelfde woord te vermijden; zij worden voornaamwoorden genoemd; en door middel van dezelve zeggen wij: de gierigaard leeft alleen voor zich zelven; terwijl wij, zonder voornaamwoorden, in plaats daarvan, zouden moeten zeggen: de gierigaard leeft alleen voor den gierigaard. §. 78. 5. Dikwerf moet ook het getal der door de zelfstandige naamwoorden aangeduide zaken bepaald worden; en dit geschiedt door de telwoorden, zijnde een, twee, tien, dertig enz.; of ook veel, weinig, alle enz., waarvan de eerste bepaalde, en de laatste algemeene telwoorden genoemd worden. §. 79. 6. Om eene onzelfstandige eigenschap met een zelfstandig voorwerp te vereenigen, en door deze vereeniging eenen volzin voort te brengen, behoeven wij een woord, dat wij werkwoord noemen, bij voorbeeld zijn: de man is groot - het huis was {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} schoon - het kind slaapt, of is slapende, de vogel vliegt, of is vliegende. §. 80. 7. De woorden, welke ter nadere bepaling van de werkwoorden, of ter aanduiding van den tijd wanneer, de plaats waar, of de wijs hoe iets is, of geschiedt, gebezigd worden, dragen den naam van bijwoorden, en zijn, bij voorbeeld, gisteren, hier, noodzakelijkenz. §. 81. 8. Om de betrekkingen en omstandigheden der voorwerpen, en den wederzijdschen invloed, dien zij op elkander hebben, uit te drukken, gebruiken wij voorzetsels, als: aan, in, bij, enz. §. 82. 9. Ter aanduiding van de betrekking, welke de eene rede op de andere heeft, en ter verbinding van dezelve met elkander, dienen de voegwoorden, als: daar, dewijl, maar, enz. §. 83. Gemeenlijk telt men de deelwoorden (participia) ook onder de taaldeelen; doch zij zijn eigenlijk slechts van de werkwoorden afgeleide bijvoegelijke naamwoorden. Daarentegen verdienen de telwoorden, en inzonderheid de bepaalde telwoorden, met meer regt, onder de deelen der rede gerangschikt te worden, dewijl die van de overige woorden geheel onderscheiden zijn. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Nadere ontwikkeling van de deelen der rede. A. Over de naamwoorden. 1. Over de zelfstandige naamwoorden. Derzelver aard. §. 84. Een zelfstandig naamwoord is het gewigtigste deel der rede, tot het welk al de overige rededeelen in betrekking staan, en om welks wil zij aanwezig zijn. Op zich zelf, en, zonder behulp van een ander woord, duidt het werkelijk eene zelfstandigheid, of het wezen eener zaak aan, als: man, mier, huis, stoel enz. Ook stelt het iets onzelfstandigs, en alleen in beschouwing bestaande, maar als zelfstandig aangemerkt wordende, voor, als: deugd, schoonheid, grootte, liefde, vriendschap enz. §. 85. De zelfstandige naamwoorden worden gevoegelijkst in twee soorten verdeeld, in eigene en gemeene. Een eigen zelfstandig naamwoord is zoodanig een, het welk zekeren persoon, of zekere zelfstandige zaak alleen aanduidt, en daaraan, met uitsluiting van alle anderen, als een eigennaam, gegeven wordt, bij voorbeeld: Nederland, de Maas, Dordrecht, Berlijn, Willem, Maria enz. Een gemeenzelfstandig naamwoord is zulk een, waardoor vele zelfstandige dingen, tot eene en dezelfde soort behoorende, aangeduid worden, als: mensch, vrouw, {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} man, visch, land, stad, rivier, water, lucht, zand, volk enz. §. 86. De Nederduitsche taal heeft het voorregt, dat zij ieder denkbeeld als iets zelfstandigs beschouwen, en bij gevolg ieder deel der rede als zelfstandig gebruiken kan; bij voorbeeld: het lezen, het denken, onder het bidden, de wijzen, de geleerden, het schoone, het edele, het mijne, het uwe, mijn ja, uw neen, bij die zaak is een maar, het ach en wee, mijn ander ik, de vier, de zes, de tien, in het kaartspel, dat heeft zijn voor en tegen, het honderd, het duizend enz. §. 87. Een zelfstandig naamwoord, dat een voorwerp, in vergelijking met een ander, als verkleind aanduidt, wordt verkleinwoord genoemd; en deze verkleining geschiedt door den uitgang je, achter naamwoorden gevoegd, als: huisje, kindje, lampje enz. En hierbij moeten de volgende bijzonderheden opgemerkt worden: 1. Om de welluidendheid plaatst men voor dezen uitgang dikwerf eene t, of p, echter niet willekeurig, maar naar gelang van de letters, welke vooraf gaan. Zoo komt je achter d, t, f, g, k, p, s, en sch, als, draadje, krijtje, briefje, daagje, plekje, streepje, dasje, vischje enz.; tje achter l, n, r, w, en achter de tweeklanken, als: aaltje, wijntje, kamertje, zwaluwtje, koetje enz.; pje achter m, als: kraampje, zoompje enz. 2. Vele woorden van eene lettergreep, of waarvan {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} de laatste lettergreep slechts eenen klinker heeft, uitgaande op b, l, m en n, en in het meervoud den laatsten medeklinker verdubbelende, als: krib, kribben, bel, bellen enz., worden verlengd, en nemen den verkleinenden uitgang tje aan, bij voorbeeld: schubbetje, schelletje, kommetje, japonnetje, vriendinnetje enz. 3. Voor je zegt men ook jen (oudtijds gen) en ken, als: draadjen, draadken, en in sommige woorden, om de welluidendheid, sken, als: jongsken, doeksken *. 2. Over de getallen, of het enkel- en meervoud der zelfstandige naamwoorden. §. 88. Een zelfstandig naamwoord duidt of eene enkele zaak, of verscheidene zaken te gelijk aan. Het eerste geval noemt men enkelvoud, of het enkelvoudige getal, en dit stelt de zaak als eene eenheid voor; het andere noemt men meervoud, of het meervoudige getal; en dit duidt de zaak als eene meerderheid aan. Zoo is, bij voorbeeld, man het enkelvoud, en mannen het meervoud. §. 89. Alle zelfstandige naamwoorden, van welken aard zij ook mogen wezen, hebben of beide getallen te gelijk, of ten minste een derzelven. Al {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} dat geen heeft derhalve ook een meervoudig getal, het welk in zijne soort meervoudig voorhanden is, als: mensch, menschen, tafel, tafels, boek, boeken enz. §. 90. In zoo verre een eigennaam niet slechts aan een, maar ook aan meer voorwerpen gegeven wordt, hebben de eigennamen ook een meervoud; bij voorbeeld: ik heb onder mijne kinderen twee Pieters. Ook wanneer een eigennaam ter aanduiding van zekere eigenschap dient, als: de Newtons van onzen tijd - de Alexanders van het Noorden, dat is, de mannen, die in kennis en moed dat geen zijn, wat Newton en Alexander waren. §. 91. Eenige zelfstandige naamwoorden worden alleen in het enkelvoudige getal gebruikt, als: raad, (raadgeving), roof, (prooi) stof, vee enz.; zoo ook die zelfstandige naamwoorden, welke eene stoffelijkheid beteekenen, als: aarde, spek, vet, smeer, vleesch, goud, drek, bloed, draf, gerst, gras, hooi, kaf, klei, leder, leem, molm, mest, pek, pekel, stroo, slijk, slijm, teer, zweet, adem, speeksel, schimmel, most, talk, dauw, was, asch, sneeuw, ijs, ijzer, koper, lood, tin, blik, zilver, boter, melk, vlas, hout, steen, been, water, koorn, tarw, zand, ooft, meel enz., in zoo verre, namelijk, daardoor, alleen de stof, in het onbepaalde denkbeeld, aangeduid wordt. Vindt men intusschen sommige dezer woorden in het meervoud gebezigd, dan is dit een meervoud, afgeleid van het enkelvoud in {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} eene geheel andere beteekenis. Zoo maakt, bij voorbeeld, het woord ijzer, in den zin van een stuk ijzer, of een van ijzer gemaakt werktuig, in het meervoud ijzers; zoo ook aarde, in het meervoud aarden, voor soorten van aarde; hout, in het meervoud houten, voor soorten van hout, of stukken hout; water, in het meervoud wateren, voor soorten van water - gebrande wateren, voor sterke dranken enz. §. 92. Ook lijden die woorden geen meervoud, welke van de onbepaalde wijs der werkwoorden afgeleid worden, met wegwerping van den uitgang en en voorvoeging van ge; en welke zelfstandige naamwoorden de werking dier werkwoorden uitdrukken; als: gehuil, gezucht, geroep, gekraak, gefluister, gevraag, gerij, gevrij, gebulder, gejammer, gedonder, gebabbel, gedobbel, gekakel enz. §. 93. De zelfstandige naamwoorden, welke iets onzelfstandigs, maar als zelfstandig aangemerkt wordende voorstellen, worden mede alleen in het enkelvoudig getal gebruikt. Daartoe behooren de namen der deugden, ondeugden en hartstogten, als: argwaan, achterdocht, hulde, gierigheid, overspel, hoogmoed, liefde, min, trouw, wil, lof, dronkenschap, toorn, troost, schaamte, haat, nijd, rouw, berouw, vrees, hoop, bedrog, eerlijkheid; gelijk ook die, welke eenen toestand uitdrukken, als: dood, leven, slaap, eer, echt, schande, honger, dorst, vreugd, verdriet, blijdschap, vrede, opkomst, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} dwang, aanvang, einde, heil, geluk, ongeluk, noodlot, overlast, kommer, armoede, adel, duurte, jeugd, verderf; verder die gene, welke eene eigenschap aan iets toekennen, als: roest, zwaarte, hitte, koude, warmte, rust, gehoorzaamheid, geweld, vernuft, moeite, dank, handel enz. Eindelijk de onbepaalde wijs der werkwoorden, em het onzijdige geslacht der bijvoegelijke naamwoorden, als zelfstandig beschouwd, als: het zitten, het staan, het weten, het schoone, het groote, het edele enz. §. 94. Nog moet men ten aanzien van de getallen der zelfstandige naamwoorden aanmerken, dat sommige naamwoorden alleen in het meervoudige getal gebezigd worden, als: inkomsten, onkosten, kosten, ouderen, voorouderen, Alpen, hersens, lieden, gezusters, gebroeders enz. §. 95. Het meervoudige getal onzer zelfstandige naamwoorden wordt door het aannemen van s, n, en en gemaakt. Door s, als: akker, akkers, herder, herders, nagel, nagels, bliksem, bliksems, haven, havens, kok, koks, maat, maats. Door n en en, als: hoogte, hoogten, bede, beden, hoofd, hoofden, kracht, krachten, kraai, kraaijen, klaauw, klaauwen enz. Lid heeft in het meervoud leden, schip, schepen, stad, steden, smid, smeden, spit, speten enz., van het oude led, schep, sted, smed, spet, enz. §. 96. Sommige zelfstandige naamwoorden verdubbelen, bij het vormen van het meervoud, den medeklinker, als: bron, bronnen, klip, klippen, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} schim, schimmen, minnares, minnaressen, getuigenis, getuigenissen, vriendin, vriendinnen, man, mannen, bal, ballen, rijkdom, rijkdommen, genootschap, genootschappen enz. §. 97. Alle zelfstandige naamwoorden, welke, van bijvoegelijke afgeleid, in heiduitgaan, hebben, in het meervoud, heden, als: waarheid, waarheden enz. Deze zachtstaartige uitgang, dienende, om het hoedanige tot eene hoedanigheid over te brengen, was oudtijds niet heid, maar hede; en van hier het meervoud heden. §. 98. Sommige zelfstandige naamwoorden hebben, in het meervoud, ers en eren, als: kind, kinders, kinderen, kalf, kalvers, kalveren (ook kalven), rund, runders, runderen, blad, bladers, bladeren (ook bladen), been, beenders, beenderen(ook beenen, schoon beenen en beenderen onderscheiden gebruikt worden), gemoed, gemoederen (ook gemoeden), volk, volkeren (ook volken), rad, raders, raderen (ook raden), lied, liederen enz.; welke woorden oulings, in het enkelvoud, op er uitgingen, als: kinder, kalver, volker enz. *. §. 99. Uit het boven (§. 95.) aangevoerde blijkt de misslag van sommigen, die, in eenige zelfstandige naamwoorden, twee kenmerken van het meervoud bijeen voegen, schrijvende begeerte, begeertens, behoefte, behoeftens enz., alwaar de s geheel overtollig is, als wordende het meervoud reeds door de ach- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} ter gevoegde n aangewezen; terwijl de s dan te pas komt, wanneer het enkelvoud op en eindigt: als: genoegen, genoegens, verlangen, verlangens. §. 100. Eindelijk dient aangemerkt te worden, dat het onderscheid, het welk sommigen in het meervoud willen gemaakt hebben tusschen de uitgangen s en en, als: kinders, kinderen, vogels, vogelen enz., meenende, dat de eerste uitgang tot den eersten, vierden en vijfden naamval, de laatste tot de drie andere naamvallen behoort, geheel willekeurig, en noch op den aard der taal, noch op den voorgang der achtbaarste schrijveren gegrond is; terwijl het gevoelen van hen, die den uitgang s tot den gemeenen, den uitgang en tot den deftigen stijl gebragt willen hebben, door menigvuldige voorbeelden onzer beste schrijveren krachteloos gemaakt wordt. 3. Over de geslachten der zelfstandige naamwoorden. §. 101. De waarneming van tweederlei geslacht bij alle levende wezens, namelijk het mannelijke en vrouwelijke, heeft de menschen, bij de eerste vorming van de taal, op het denkbeeld gebragt, om hetzelfde onderscheid ook in de uitdrukking van zelfstandige, of als zelfstandig beschouwde, zaken in te voeren. Doch, daar men van vele zaken zulke donkere begrippen had, dat men aan dezelve geen van beide geslachten konde toekennen, zoo ontstond eene derde soort van woorden, namelijk onzijdige. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 102. Schoon men over het algemeen kan aanmerken, dat, bij de bepaling van het geslacht der woorden, alles, waarmede het denkbeeld van grootte, sterkte, werkzaamheid en verschrikkelijkheid verknocht was, mannelijk, - alles, wat men zich als zwak, zacht, vruchtbaar, schoon, aangenaam en lijdend voorstelde, vrouwelijk, - en alles, waaraan men geene dezer eigenschappen ontdekte, of waaromtrent de gewaarwording verdeeld was, onzijdig genoemd werd, blijft het echter zeer moeijelijk, ja volstrekt onmogelijk, in alle bijzondere woorden de reden aan te wijzen, waarom dezelve tot dit, en niet tot een ander geslacht gebragt zijn. §. 103. Gelijk wij deze onderscheiding mede in andere talen aantreffen, hoewel de meeste in de geslachten der woorden zelden overeenkomen, zoo vinden wij dezelve ook in onze taal, van de vroegste tijden af gevolgd, en, in de met de onze verwantschapte talen, vrij eenparig en bestendig waargenomen. §. 104. Sommige zelfstandige naamwoorden echter hebben, door den tijd, eenige verandering van geslacht ondergaan, terwijl andere onverschillig in twee, of ook in alle drie de geslachten gebezigd worden. Zoo is, bij voorbeeld, in het woord tijd, zoo wel het vrouwelijke als mannelijke geslacht in gebruik geweest, wordende hetzelve tegenwoordig, doorgaans, alleen in het mannelijke geslacht gebezigd, uitgezonderd echter in de spreekwijzen te dier tijd, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} in der tijd enz. Even zoo wordt het woord dood zoo wel in het vrouwelijke als mannelijke geslacht, en oorlog, bovendien nog, onzijdig gebruikt. §. 105. Behalve deze drieledige onderscheiding van de zelfstandige naamwoorden, zijn er nog twee andere soorten, welke wij gemeenslachtige en gelijk- of zelfslachtige woorden noemen. De eerste zijn die woorden, welke mannelijk of vrouwelijk zijn, naar mate zij van eenen mannelijken of vrouwelijken persoon gebezigd worden, als: bode, boel, gelijk ook gemaal, gids, gezel, erfgenaam, bedgenoot, dischgenoot, echtgenoot, lotgenoot, vondeling, vreemdeling, zuigeling enz.; waarvan eenige ook met eenen vrouwelijken uitgang gebezigd worden, als: bodin, gemalin enz. De laatste bevatten beide de seksen onder een en hetzelfde geslacht, het zij mannelijk, vrouwelijk, of onzijdig. Hiertoe behooren de mannelijke woorden arend, kemel, leeuwerik, olifant, reiger, struis, uil, valk, vink, vos, welke men nooit vrouwelijk zal vinden, schoon zij van de wijfjes gebruikt worden. Zoo ook de vrouwelijke woorden, muis, rot, haagdis, slang, duif, kraai, musch, snip, tortel, zwaluw enz., welke altoos vrouwelijk blijven, schoon ook voor mannetjes gebezigd wordende. Insgelijks het vrouwelijke woord kat, het welk ook van den kater gezegd, en het onzijdige woord paard, waardoor zoo wel de hengst als de merrie, gelijk ook kind, waardoor zoo wel een jongen als een meisje aangeduid wordt. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 106. Ter bepaling van de geslachten der zelfstandige naamwoorden dienen de volgende algemeene regels *. 1. Tot het mannelijke geslacht behooren alle eigennamen van mannen, als: Willem, Andries, Pieter, Jakob enz. §. 107. Wijders alle namen van mannelijke eigenschappen, waardigheden en bedieningen, als: heer, koning, vorst, koopman, bode enz., waartegen de vrouwelijke uitgangen ing, st, en de, in koning, vorst, bode, en meer dergelijke woorden, niets afdoen. §. 108. Verder alle zelfstandige naamwoorden, welke, van werkwoorden afkomstig, op aar en er uitgaan, wanneer zij de werking op eenen mannelijken persoon overbrengen, als: makelaar, drager, kuiper enz.; of die van een ander zelfstandig naamwoord afgeleid, eenen werkenden mannelijken persoon aanduiden, als: zondaar, logenaar, schuldenaar enz.; ook met den uitgang ier, als: tuinier, herbergier, wijngaardenier enz. En hierbij {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} houde men wel in het oog, dat niet de uitgang, maar de bedoelde persoon het geslacht bepaalt, dewijl baker, kamenier enz. vrouwelijk zijn. §. 109. Ook de namen van zoodanige werktuigen, gereedschappen, of zaken, die, van een werkwoord afgeleid, het werk eens mans vervangen of verrigten, en die dus overdragtig tot eene zaak, of een werktuig overgegaan zijn, vooral zulke, die in er eindigen; bij voorbeeld, een snuiter is iemand, die snuit, een waaijer een, die waait, een looper een, die loopt, een wijzer een, die wijst enz. Op deze wijs zijn dan mannelijk: stamper, lichter, schepper (watervat), klopper, houwer, passer enz. Men verwarre echter met deze woorden geene andere mannelijke en onzijdige woorden, welke zoodanige eigenschap niet aanduiden, als: slinger, polder, donder, sluijer, lommer, leger, leder, voeder, en diergelijke, welke, schoon op er uitgaande, echter niet op dezelfde wijs van werkwoorden afgeleid worden, noch de werking daarvan aanduiden. Slinger, bij voorbeeld, is eigenlijk het wortelwoord van slingeren; en schoon het een werktuig zij om te slingeren, volgt daaruit echter niet, dat slinger mannelijk is, dewijl, wanneer dit doorging, alle andere werktuigen, als spade, houweel enz. mannelijk zouden moeten zijn. §. 110. Mannelijk zijn insgelijks die zelfstandige naamwoorden, welke, schoon op zich zelven een ander geslacht hebbende, echter wel eens als eigene benamingen van mannen aangemerkt worden, of eenige {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} mannelijke eigenschap aanduiden. Zoodanige zijn bloed, ondeugd, booswicht, voorspraak, lidmaat enz. Het bloed is, bij voorbeeld, onzijdig; maar men noemt iemand eenen bloed; en dan is het mannelijk. De deugd is vrouwelijk; maar in gij zijt een ondeugd is het mannelijk; en zoo in de overige woorden. Om dezelfde reden zijn blaaskaak, breekspel, borst, albedrijf, albeschik, albedil, deugniet, schoft, klapspaan, toeverlaat, voorzaat, roervink, brekebeen, domoor enz. mannelijk, schoon op zich zelven van een ander geslacht zijnde. §. 111. Tot dezen regel behooren niet zoodanige woorden, welke van het vrouwelijke of onzijdige geslacht zijnde, alleen overdragtig, of ook bij overnaming, op mannelijke personen toegepast worden. Zoo noemt men, bij vergelijking, of bij overdragt, den dichter wel eens eene zwaan, den keizer de zon van Oostenrijk. Ook zegt men van een meisje, dat zij een lief ding - van eene vrouw, dat zij een oud vel - van eenen man, dat hij eene goede kennis is. Bij overnaming heeft gemeenlijk hetzelfde plaats. Zoo is, bij voorbeeld, het woord wacht vrouwelijk. Wanneer men nu, bij overnaming, de schildwacht, de nachtwacht, de torenwacht enz. zegt, dan blijven deze woorden vrouwelijk, schoon daardoor mannen aangeduid worden. §. 112. Tot het mannelijke geslacht behooren tevens de namen van steenen, wanneer zij eenen bij- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} zonderen steen aanduiden, als: agaat, diamant, saffier enz.; bij voorbeeld: zie hier eenen fraaijen agaat; terwijl zij, voor de erts, of stof, genomen, onzijdig zijn: eene doos van helder agaat. §. 113. Mannelijk zijn insgelijks de woorden, in dom uitgaande, wanneer zij den staat, de magt, of gesteldheid eener zaak aanduiden, als: de adeldom, eigendom, ouderdom, rijkdom, wasdom enz. *. §. 114. Vrij algemeen zijn de woorden, in em en sem uitgaande, van het mannelijke geslacht, als: adem, bodem, balsem, bezem, bliksem, boezem enz. En hiertoe kunnen ook de woorden, in lm en rm, bij intrekking voor lem en rem, uitgaande, gebragt worden, als: arm, galm, halm, helm, schalm, schelm, scherm, storm, worm enz. §. 115. 2. Tot het vrouwelijke geslacht behooren de eigennamen van vrouwen, als: Maria, Joanna, Elizabet, Jozina enz. §. 116. Wijders de namen van vrouwelijke eigenschappen, waardigheden en bedieningen, als: dienstmaagd, baker, kamenier. Ook die, welke den uitgang ster hebben, als: voedster, loopster, snoepster enz. Insgelijks zulke, welke van mannelijke zelfstandige naamwoorden ontleend zijn, en in in, es, of ster uitgaan, als: koningin, vorstin, prinses, zondares, herbergierster, zangster, ook zangeres en zangerinenz. Van dezen regel heeft het gebruik {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen het woord wijf uitgezonderd, dat onzijdig is. §. 117. Vrouwelijk worden genomen de stoffelijke namen der letteren van het abé, als: dat woord wordt met eene zacht-lange e gespeld - de regel begint met eene groote benz. §. 118. Zoo ook zijn de cijfergetallen, wanneer zij op zich zelven stoffelijk uitgedrukt worden, van het vrouwelijke geslacht, als: de zes, de negen, de honderd enz. Doch bij verzameling worden zij onzijdig gebezigd, als: het honderd, het vijf en twintig kost zoo veel. Hier moet men ook niet verwarren zulke gezegden, waarin eene uitlating van het zelfstandige naamwoord plaats heeft, als: ik koop de zes (bij voorbeeld visschen) voor zoo veel. §. 119. Vrouwelijk zijn de zelfstandige naamwoorden, die, op schap eindigende, van bijvoegelijke naamwoorden afstammen, en eene hoedanigheid beteekenen, als: de gramschap, dronkenschap, blijdschap enz. Ook zulke, welke, van zelfstandige naamwoorden afkomstig, eene algemeenheid van personen in een vergaderd ligchaam te kennen geven, als: de broederschap, burgerschap, priesterschap enz., terwijl deze laatste soort van woorden, wanneer zij eene gesteldheid, waardigheid, of bediening uitdrukken, onzijdig is, als: het burgerschap, meesterschap, stadhouderschapenz. *. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 120. Ook zijn de woorden, op ing uitgaande, van het vrouwelijke geslacht, namelijk die, welke van het worteldeel van eenig werkwoord afgeleid, de dadelijke werking beteekenen, als: aandrijving, belooning, vermaning, betering enz.; zonder dat hieromtrent eenige uitzondering plaats heeft. Doch hiermede moet men niet verwarren eenige oorspronkelijke woorden, of zulke, die niet van werkwoorden afkomen, als: ring, kring, penning; noch andere, in ling eindigende, als: vreemdeling, zuigeling enz., welke mannelijk zijn. §. 121. Tot het vrouwelijke geslacht behooren ook de woorden, welke, van naamwoorden afgeleid, op ij uitgaan, en eenen staat, eene bediening, of werking aanduiden, als: abdij, burgerij, dieverij, hoovaardij, maatschappij, artsenij, schilderij enz.; ten aanzien van welk laatste woord echter dikwijls gehoord wordt het schilderij. Doch hiervan zijn geheel onderscheiden de woorden, welke met het voorzetsel ge van werkwoorden gemaakt worden, als: gerij, getij, gevrij; van welke bij de onzijdige naamwoorden zal gehandeld worden. §. 122. Ook wordt de uitgang nis, achter werkwoorden gevoegd, en eene daad of gesteldheid beteekenende, vrouwelijk geacht, als: ergernis, behoudenis, belijdenis, geheugenis enz. Echter heeft hier ook weder eenige afwijking plaats, als blijkt uit vonnis en getuigenis, waarvan het eerste onzijdig, en het laatste vrouwelijk en onzijdig gebezigd wordt. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 123. Vrouwelijk zijn ook alle woorden, welke in heid uitgaan. Zij zijn van bijvoegelijke naamwoorden of deelwoorden afkomstig, en beteekenen de hoedanigheid van dat woord, als: regtvaardigheid, grootheid, goedheid, wellevendheid, belezenheid enz. §. 124. Zoo ook de woorden, op te uitgaande, welke van bijvoegelijke naamwoorden afgeleid zijn, als: hoogte van hoog, duurte van duur, flaauwte van flaauw enz. §. 125. Behalve deze, zijn er nog verscheidene andere zelfstandige naamwoorden, van werkwoorden afgeleid, welke, mede in te eindigende, vrouwelijk zijn, als: moeite, schaamte, sterfte, teelte (thans meest teelt), van moeijen, schamen, sterven, telen. En met weglating van e, dragt, klagt, slagt enz., van dragen, klagen, slagen, (nu slaan). In deze wijs van afleiding is ook de reden van het vrouwelijke geslacht te zoeken in de woorden, met be en ge beginnende, als: begeerte, behoefte, gelofte, van begeeren, behoeven, loven (beloven). §. 126. Ook heeft het vrouwelijke geslacht plaats in de woorden geboorte, gedaante, gedachte enz., van de lijdende deelwoorden geboren, gedaan, gedacht, afkomstig. §. 127. Wij zouden nog andere regels omtrent het vrouwelijke geslacht der zelfstandige naamwoorden, als uit derzelver uitgangen kenbaar, kunnen opgeven; doch deze zijn aan te veel uitzonderingen onderhevig, waarom wij liever tot andere beschouwingen overgaan. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 128. 3.) Tot de algemeene regelen ten aanzien van de onzijdige zelfstandige naamwoorden behooren de volgende. Onzijdig zijn de eigennamen van landen, steden, dorpen en plaatsen, welke, wanneer zij alleen genoemd, en niet nader beschreven worden, in het Nederduitsche, zonder lidwoorden voorkomen, als: Engeland, Amsterdam; over Bleiswijk en Moerkapel naar Waddingsveen rijden; terwijl men, dezelfde woorden met een lidwoord bezigende, zegt: het kooprijke Amsterdam enz. Alle namen van landen en steden, daarentegen, welke in het Nederduitsch een lidwoord voorop hebben, schikken zich naar derzelver inwendigen aard, of bijzonderen uitgang, als: de Betuw, de Veluw, de Lemmer, het Gooi enz. §. 129. Onzijdig zijn zoodanige woorden, welke de onbepaalde wijs der werkwoorden, of het onzijdige geslacht der bijvoegelijke naamwoorden uitmaken, en als zelfstandige naamwoorden gebezigd worden, als: het eten, het zingen, het diep, het ruim enz.; tot welke laatste soort van woorden ook het woord mensch behoort, het welk, bij inkorting, van het bijvoegelijke naamwoord mennisch ontleend, en van het oude men, voor man, afkomstig is. Wanneer men echter van menschen in het algemeen spreekt, zegt men de mensch, in het mannelijke geslacht. §. 130. Die zelfstandige naamwoorden, welke eene algemeenheid van stof of erts aanduiden, zijn insgelijks onzijdig, als: het graan, hout, steen, diamant, koper enz. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 131. Ook die woorden, welke van de onbepaalde wijs der werkwoorden, met wegwerping van en en voortzetting van ge, afkomen, en derzelver werking aanduiden, als: geraas, geroep, gesnap, getier, van razen, roepen, snappen, tierenenz. Zoo ook gerij, getij, gevrij, gevloek, geschrijf, gebaf, gebak, gebouw, gebraadenz., van rijen, tijen, vrijen, vloeken, schrijven, baffen, bakken, bouwen, braden enz.; van welke sommigen van zin veranderen, zoo dat zij van de werkende daad overgaan, om de bewerkte, of voortgebragte aan te duiden, als: het gebak, gebouw, gebraad enz., welke niet meer het bakken, bouwen, braden enz. beteekenen, maar dat geen, wat uit het bakken, brouwen, braden enz., voorkomt. Intusschen is het natuurlijk, dat het voorgevoegde ge weggelaten wordt in woorden, afgeleid van werkwoorden, welke reeds een der onscheidbare voorzetsels hebben, als: het beleg, ontwerp, verblijf enz., van beleggen, ontwerpen, verblijven enz. §. 132. Tot dezen regel behooren ook alle woorden, welke, met voorzetting van ge, van de voortdurende werkwoorden op el en er af komen, en niets anders, dan derzelver werking aanduiden, als: gebulder, gedaver, gedonder, gejammer, gebabbel, gehakkel, getokkel enz., van bulderen, daveren, donderen, jammeren, babbelen, hakkelen, tokkelen enz. §. 133. Uit het aangevoerde blijkt de reden van het geslachtsverschil in de woorden rouw en roep, {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} berouw en geroep, welke laatste onzijdig zijn, terwijl het gebruik de eerste mannelijk stelt. Immers, berouw en geroep zijn niet van rouw en roep, met voorvoeging van be en ge, maar, volgens den boven voorgedragen regel, van berouwen en roepen, afkomstig. §. 134. Hetzelfde geldt ook in opzigt tot het verschil van geslacht tusschen de woorden val en geval, waarvan het eerste mannelijk en het laatste onzijdig is, als afkomstig van het werkwoord vallen. Zoo zijn, daarentegen, afval, inval, uitvalenz., mannelijk, als van het mannelijke woord val en de voorzetsels af, in, uitzamen gesteld; terwijl toeval, verval, voorval, of met voorzetting van toe, ver, voor, uit geval, of, even als dit, uit vallen, van de werkwoorden toevallen, vervallen, voorvallen, gesproten, onzijdig zijn. §. 135. Even eens is het gelegen met de woorden aanslag, inslag, misslag, opslag, overslag, voorslag, alle van slag afkomstig, en, gelijk dit, mannelijk, terwijl beslag, ontslag, verslag onzijdig zijn, als, even gelijk geval van vallen, van de werkwoorden bestaan, ontslaan, verslaan, afkomstig. *. §. 136. Onzijdig zijn, wijders, de woorden, welke, met ge beginnende en in teeindigende, noch van een werkwoord, noch van een bijvoegelijk naam- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} woord, maar van een oorspronkelijk zelfstandig naamwoord afgeleid worden, als: het gebergte van berg, gebloemte van bloem, gestoelte van stoel, gevogelte van vogel, gebeente van been, gedierte van dier enz. §. 137. Tot het onzijdig geslacht behooren insgelijks de verkleinwoorden, welke je, tje, ken, kijn, of lijn hebben, als: schaapje, lammetje, jongsken, windekijn, maagdelijn enz., waarvan de uitgang je, of tje, thans meest in gebruik is. §. 138. Zoo ook de woorden, welke op sel eindigen, en, van werkwoorden afgeleid, eene voortgebragte zaak, of een werktuig aanduiden, als: het schepsel, baksel, deksel, treksel, bindsel enz. §. 139. Wijders de woorden, in schap uitgaande, en van zelfstandige naamwoorden afkomstig, wanneer zij eene bediening, of waardigheid beteekenen, als: het burgerschap, priesterschap, apostelschap enz.; welke alle echter vrouwelijk zijn, wanneer zij eene verzameling van personen tot een ligchaam te kennen geven *. De woorden graafschap, landschap hebben, schoon oulings vrouwelijk gebezigd zijnde, door het gebruik reeds het onzijdige geslacht verkregen. §. 140. Insgelijks de woorden, op dom uitgaande, wanneer zij een algemeen ligchaam, of gezelschap {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} van personen aanduiden, als: hertogdom, christendom, pausdom, priesterdom enz. *. §. 141. Deze zijn de zekerste en algemeenste regelen ten aanzien van de onderscheidene geslachten der zelfstandige naamwoorden. Doch, eer wij tot de behandeling van andere onderwerpen overgaan, moeten wij nog eenige oogenblikken onze aandacht vestigen op sommige zegswijzen, waarin eene schijnbare verwaarloozing van het geslacht plaats heeft, daar het lidwoord de voor onzijdige naamwoorden, en voor de verbogene naamvallen van mannelijke naamwoorden komt, als: het volk kwam op de been, een leger in de wapen brengen, iemand onder de voet werpen, de visch koken. §. 142. In den eersten opslag schijnen deze gezegden met de taalregels te strijden, en zijn ook door sommigen als zoodanig berispt, meenende, dat men op de beenen komen, in het wapen brengen, onder den voet werpen, den visch koken, moet zeggen en schrijven; doch te onregt, daar in al deze spreekwijzen, welke blijkbaar eenen verzamelenden zin hebben, eene verkorting van het meervoud plaats vindt; zoo dat op de been, in de wapen, onder de voet, de visch, gezegd wordt, voor op de beenen, in de wapenen, onder de voeten, de visschen †. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 143. Anders is het gelegen met de spreekwijs de beest spelen, waarin het lidwoord de het vrouwelijke geslacht van het woord beest aanduidt, welk geslacht oulings aan hetzelve doorgaans is toegekend geworden, schoon het, tegenwoordig, buiten de genoemde spreekwijs, altoos onzijdig gebezigd wordt. *. 4. Over de naamvallen. §. 144. Dewijl door de naamvallen (casus) eigenlijk de toevallige veranderingen aangeduid worden, waarvoor de naamwoorden, in hunne bijzondere betrekkingen, vatbaar zijn, zoo is het duidelijk, dat eene taal slechts zoo vele naamvallen kan hebben, als derzelver naamwoorden verandering ondergaan kunnen. §. 145. Gemeenlijk echter stelt men, ook bij ons, in navolging van de Latijnen, zes naamvallen; even als of onze naamwoorden zesderlei veranderingen, of verbuigingen hadden, daar zij intusschen, behalve de verandering van het enkelvoudige in het meervoudige getal, slechts eene verbuiging ondergaan, door het ontvangen van s, of en, in den tweeden naamval, als: mans, heeren enz. §. 146. Schoon de zelfstandige naamwoorden {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} op zich zelven dus slechts eene geringe verandering ondergaan, kunnen zij echter in meer betrekkingen en omstandigheden geplaatst worden, en zijn derhalve voor meer naamvallen vatbaar, welke door de lidwoorden de, het, een, eene, aangeduid worden; terwijl de voorzetsels van, aan, door, tot, met, in, uit, naar enz., tevens de betrekkingen aanwijzen, waarin de zelfstandige naamwoorden voorkomen. §. 147. Daar de naamvallen voornamelijk door de lidwoorden aangeduid worden, is het niet moeijelijk, het getal der Nederduitsche naamvallen te bepalen *. De en een hebben alleenlijk deze verbuiging: Des, eenes, Der, eener, Des, eenes, Den, eenen, De, der, eene, eener, Den, het, enen, een, Den, eenen, e, eene, Het een (De, in het meerv., der en den.) En deze lidwoorden, in de zamenstelling eener {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} rede, voor zelfstandige naamwoorden gevoegd, wijzen derzelver naamvallen aan, schoon ook de naamwoorden zelve geene verbuiging ondergaan. §. 148. Wij hebben derhalve, eigenlijk, niet meer, dan vier naamvallen, namelijk den nominativus, genitivus, dativus en accusativus, of, gelijk wij de naamvallen liefst noemen willen, den eersten, tweeden, derden en vierden naamval; naardien de vocativus, in alle opzigten, aan den eersten naamval gelijk is, kunnende de persoon, of zaak, welke als werkende, lijdende, wordende en zijnde aangemerkt wordt, ook als aangesproken voorkomen; terwijl die naamval, welke bij de Latijnen de ablativus is, bij ons altoos door een voorzetsel aangeduid wordt. §. 149. De eerste naamval wordt de regte genoemd, omdat dezelve het naamwoord in zijne eerste en regte beteekenis voorstelt, zonder door verandering van letteren of lidwoorden verbogen te zijn. De drie overige naamvallen worden van dezen regten, als het grond- en wortelwoord, door verandering van letteren en lidwoorden, gevormd en afgeleid, en dragen daarom, in tegenstelling, den naam van onregte, of verbogene naamvallen. §. 150. De eerste naamval heeft dan plaats, wanneer een persoon, of eene zaak, als werkende, lijdende, wordende, zijnde, of aangesproken voorkomt. Hij drukt den persoon, of de zaak, onmiddelbaar en alleen voor zich zelven uit, zonder eenige {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} verbindtenis met, of betrekking op iets anders aan te duiden, bij voorbeeld: het kind leert, de klok slaat, de hond wordt geslagen, de deugd bezit enz.; de waarheid is kenbaar, man! o heldenmoed! enz. Ook in het meervoud: de kinderen lezen, de klokken slaan enz. §. 151. De tweede naamval is die, welke de betrekkingen der zelfstandige naamwoorden op elkander aanwijst, en de zelfstandige naamwoorden zamen voegt. Zoo menigvuldig nu de gesteldheden der dingen en derzelver betrekkingen op elkander zijn, zoo menigvuldig zijn ook de gevallen, waarin een zelfstandig naamwoord den tweedennaamval moet aannemen. §. 152. Ingevolge hiervan, komt de tweede naamval voor, 1. als werkende oorzaak: Gods geboden, Davids psalmen, het werk mijner handen enz.; 2. als het eigendom en de bezitting: de heer des huizes, de bezitter eens grooten vermogens enz.; 3. als de tijd en plaats van het aanwezen eens dings: de zeden onzer eeuw, de aangenaamheid dezer landhoeve enz.; 4. als het geheel, waarvan deelen genomen zijn: een glas wijns, eene menigte volks, weinig zoets enz., 5. als maat en tijd aanduidende: een duim gronds, twee uren gaans enz.; 6. in plaats van de voorzetselen uit, of onder: niemand onzer, de beste der menschen enz.; 7. voor sommige bijvoegelijke naamwoorden: des doods schuldig, der moeite waardig enz. Eindelijk bij eenige werkwoorden, {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} als: zich eener zaak schamen, voornemens zijn enz. §. 153. In plaats van den tweeden naamval, bedient men zich dikwerf van het voorzetsel van, en zegt: eene teekening van Rubbens, een lierzang van Klopstock, de keizerin van Rusland, de psalmen van David enz., terwijl een lierzang Klopstocks, de keizerin Ruslands enz.; in den gewonen schrijfstijl, buiten gebruik, doch in poezij, misschien, te dulden is. In den verheven stijl, zegt men Davids psalmen enz. §. 154. In sommige gevallen wordt het voorzetsel van altijd gebruikt, bij voorbeeld, 1. wanneer geslacht, afkomst en Vaderland aangewezen worden: een mensch van geringe afkomst, een Amsterdammer van geboorte enz.; 2. wanneer de stof genoemd wordt, waaruit iets gemaakt is: eene doos van zilver, een ring van goud enz.; 3. wanneer ouderdom, grootte, gewigt en waarde bepaald worden: een kind van twee jaren, een ton van twintig emmeren, een man van groote verdiensten enz. §. 155. De mannelijke en onzijdige zelfstandige naamwoorden ontvangen en, ofs, als: mensch, des menschen, heer, des heeren, graaf, des graven, hart des harten enz.; man, des mans, kind, des kinds, zoon, des zoons, broeder, des broeders, vader, des vaders, Hendrik, Hendriks, Jakob, Jakobs; terwijl van het woord huis, des huizes, van geest, des geestes komt. §. 156. De s schijnt, over het algemeen, oor- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} spronkelijk, het hoofdteeken des tweeden naamvals geweest te zijn, zoo wel in vrouwelijke als mannelijke en onzijdige naamwoorden, waarvan ook duidelijke sporen in oude aanverwante talen te vinden zijn. Van hier, dat wij nog zeggen en schrijven Charlottes, Marias beeldtenis, Moeders zuster, zusters dochter, dochters kind; en in zamenstelling stadspoort, zonsondergang enz. §. 157. Het taalgebruik veroorlooft ook, achter vrouwelijke zelfstandige naamwoorden, in den tweeden naamval, de zachte e te voegen, als: de schoonheid dier vrouwe, de grond dezer stellinge; en zoo in vele andere woorden, wanneer namelijk die achtervoeging strekken kan, om de vloeibaarheid en welluidendheid te bevorderen, terwijl dit echter altoos met zekere spaarzaamheid, en niet dan in den deftigen stijl, behoort te geschieden. §. 158. Om den aard en de noodzakelijkheid des tweeden naamvals nader te doen blijken, dient het volgende. Hadden wij dezen naamval niet, dan zouden wij, om het gebrek daarvan te vergoeden, eene onaangename omschrijving moeten te hulp roepen; bij voorbeeld: de zoon, dien de veldoverste geteeld heeft, gaf den burgeren, welke in de stad wonen, bewijzen, dat hij welgevallen aan hen had. Om deze langwijligheid te vermijden, verkiest de taal eenen veel korteren weg, door middel van den tweeden naamval, en zegt, in plaats van de zoon, dien de veldoverste geteeld heeft: de zoon des veldover- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} sten; in plaats van den burgeren, welke in de stad wonen: den burgeren der stad; in plaats van bewijzen, dat hij welgevallen aan hen had: bewijzen zijns welgevallens. En dus krijgen wij de volgende korte en volledige bewoording: de zoon des veldoversten gaf den burgeren der stad bewijzen zijns welgevallens. §. 159. De handelingen eens redelijken wezens hebben niet alleen een voorwerp, waartoe zij overgaan, maar ook een einde, waartoe zij geschieden. Zoo zegt men, bij voorbeeld, ik snijd mij vleesch; terwijl ik het handelende wezen, snijd de handeling, vleesch het voorwerp, en mij het doel der handeling is. En dit doel der handeling is de derde naamval. §. 160. Deze naamval wordt derhalve vereischt, wanneer aan eenen persoon, of eene zaak, iets gegeven, aangeboden, toegeschikt, of ontnomen wordt; of wanneer ten gevalle, ten voordeele, of nadeele van dezelven iets geschiedt; of wanneer iets gezegd wordt, aan dezelven gelijk of ongelijk te zijn, als: geef hem zijn geld, ontneem hem zijn mes, deze is hem gelijk, iemand iets beloven, iemand iets misgunnen, - deze spijs is zwakken menschen schadelijk enz. In plaats van dezen derden naamval wordt dikwerf het voorzetsel aan of voor gebezigd: aan iemand iets beloven, misgunnen enz.; deze spijs is voor zwakke menschen schadelijk enz. §. 161. De derde naamval ontvangt wel eens, in alle geslachten, doch mede niet dan in den {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} deftigen stijl, de zachte e achter aan, als: Gode, den manne, zijner zorge toevertrouwd; terwijl de onzijdige woorden, even als de mannelijke, den, of eenen, voorop nemen, als: den volgenden geslachte enz. §. 162. Sommige handelingen gaan niet tot iets anders over, maar zijn veeleer eene beweging in zich zelve, als: ik ga, ik kom enz. Andere handelingen kunnen niet zonder een voorwerp gedacht worden, waartoe zij zich bepalen. En dit voorwerp eener handeling is juist dat geen, wat wij den vierden naamval noemen. Wanneer men, bij voorbeeld, zegt: de vreugd overwint de droefheid, en omgekeerd: de droefheid overwint de vreugd, dan staat droefheid eerst, als het voorwerp der handeling, in den vierden, en vervolgens, als de handelende persoon of zaak, in den eerstennaamval; schoon in beide gevallen de woorden vreugd en droefheid onveranderd blijven. §. 163. Doch, om den aard des vierden naamvals nog duidelijker te leeren kennen, moeten wij ons denzelven in vergelijking met den derden naamval voorstellen. Wanneer men zegt: de man snijdt zich; dan is zich het voorwerp der handeling, of de vierde naamval. Wanneer men daarentegen zegt: de man snijdt zich brood; dan is brood het voorwerp der handeling, of de vierde, en zich het doel der handeling, of de derde naamval. §. 164. De vierde naamval wordt ook door de voorzetsels beheerscht, als: aan huis, in de stad komen, aan den wand kleven, naar den tuin gaan, {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} in de kamer wandelen, op eenen boom zitten, de hand over iets uitstrekken, over de tafel liggen, langs het strand rijden, tegen den muur gooijen, van iemand afhangen, iets met aandoening gewaarworden enz. Zie verder bij de voorzetsels. B. Over de lidwoorden. §. 165. Wij laten de lidwoorden op de zelfstandige naamwoorden, als onmiddellijk tot dezelve behoorende, volgen, schoon zij anders onder de kleinere rededeelen moesten gerangschikt worden. Zij zijn twee in getal, namelijk het bepalende de, en het niet bepalende een. Zij zijn van uitnemenden dienst, om de meerdere of mindere bepaaldheid van den zin der zelfstandige naamwoorden te doen kennen, en zetten dus onzer tale eene maat van duidelijkheid en juistheid bij; door welke zij zich van andere talen, welke deze lidwoorden missen, op eene zeer voordeelige wijze, onderscheidt; terwijl zij tevens het geslacht der naamwoorden aanwijzen. §. 166. Het lidwoord een draagt den naam van niet bepalend, omdat het de zaak, waarvan gesproken wordt, algemeen en zonder bepaling laat. De wordt het bepalende lidwoord genoemd, omdat het de zaak, waarvan gesproken wordt, bepaalt en duidelijk aanwijst, als: geef mij het boek, namelijk dat boek, waarvan wij gesproken hebben, in onderscheiding van alle andere boeken. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 167. Wanneer ik daarentegen zeg: geef mij een boek, dan spreek ik onbepaald, en laat de keus, welk boek men mij wil geven, geheel vrij, indien men mij slechts dat geen geeft, het welk ik mij, onder den naam van boek, voorstel. §. 168. Nog sterker vallen de verschillende zinsbepalingen, door middel van de lidwoorden, in het oog, wanneer wij twee zelfstandige naamwoorden bijeen voegen; terwijl daardoor eene zeer aanmerkelijke verscheidenheid van zin veroorzaakt wordt, bij voorbeeld: een zoon eens konings - een zoon des konings - de zoon eens konings - de zoon des konings; welke vier verschillende beteekenissen alleen uit de plaatsing van de lidwoorden ontstaan *. §. 169. Deze lidwoorden zijn, even als de zelfstandige naamwoorden, ja meer dan die, voor verbuiging, of verandering in naamvallen vatbaar. Deze verbuiging geschiedt, op de volgende wijs: De Enkelvoud. Mannelijk. Vrouwelijk. Onzijdig. 1 De, De, Het, 2 Des, Der, Des, 3 Den, De, der, Den, het, 4 Den. De. Het. Meervoud. Mannelijk. Vrouwelijk. Onzijdig. De, De, De, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Der, Der, Der, Den, De,der, * Den, De. De. De. Een Mannelijk. Vrouwelijk. Onzijdig. 1 Een, Eene, Een, 2 Eens, Eener, Eens, 3 Eenen, Eene, eener, Eenen, een, 4 Eenen. Eene. Een. Dit niet bepalend lidwoord heeft natuurlijk geen meervoudig getal. C. Over de bijvoegelijke naamwoorden. 1. Derzelver aard. §. 170. Bijvoegelijke naamwoorden zijn zulke woorden, welke de eigenschap, of hoedanigheid der personen of zaken aanduiden, die door het zelfstandige naamwoord beteekend worden; zij zijn of oorspronkelijk, als: groot, klein, breed, smal, hoog, laag, rond, wit, zwart, ligt, zwaar, schoon, goed, kwaad enz; of afgeleide en zamen gestelde, als: eerlijk, weldadig, goedhartig enz. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 171. De van werkwoorden afgeleide deelwoorden, zoo bedrijvende als lijdende, behooren mede tot de bijvoegelijke naamwoorden, en worden op dezelfde wijs als die gebezigd, bij voorbeeld: loopend, loopende, zingend, zingende enz., bemind, geleerd, geliefd enz.; een loopend paard, het spelende kind, de zingende vogel, een beminnend en bemind man, eens beminnenden en beminden mans - eene beminnende en beminde vrouw, eener beminnende en beminde vrouw - een beminnend en bemind kind, eens beminnenden en beminden kinds enz. Zoo ook in zamenstelling menschlievend enz. §. 172. Zij dragen den naam van bijvoegelijke naamwoorden, omdat zij bij de naamwoorden gevoegd worden, en tot dezelve behooren. Wanneer men, bij voorbeeld, zegt: de dappere krijgsman, dan is dapper een bijvoegelijk naamwoord, als de hoedanigheid des krijgsmans aanduidende. §. 173. De afgeleide, of zamen gestelde, bijvoegelijke naamwoorden hebben verschillende uitgangen. De voornaamste zijn: baar, ig, lijk, loos, zaam, achtig, haftig. §. 174. De uitgang baar, afkomstig van het werkwoord baren, beren, dat is dragen, voortbrengen, is zeer gemeen in bijvoegelijke naamwoorden. Bij zelfstandige naamwoorden gevoegd, heeft dezelve eenen werkenden zin, als: vruchtbaar, wonderbaar, blijkbaar enz. Doch achter het zakelijke deel eens werkwoords komende, heeft dezelve eenen lijdenden {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} zin, en beteekent zoo veel als dat kan worden, gelijk blijkt uit eetbaar, leverbaar, leesbaar, kenbaar enz. §. 175. De uitgang ig, welke mede dikwerf in bijvoegelijke naamwoorden voorkomt, geeft den aard van, of eene geneigdheid tot iets te kennen, als blijkt in levendig, haastig, willig enz., onderscheiden van de deelwoorden levende, haastende, willende enz., welke de dadelijke werking aanduiden. Even blijkbaar is de opgegevene kracht van den uitgang ig, in hoofdig, handig, lijvig, moedig enz. §. 176. De uitgang lijk, afkomstig van lijken, gelijken, duidt, bij zelfstandige of bijvoegelijke naamwoorden geplaatst, het wezen, of den aard der zake aan, als: goddelijk, vorstelijk, eerlijk, ziekelijk, armelijk, goelijk enz. Bij het zakelijke deel van werkwoorden gevoegd, drukt het de daad eens werkwoords uit, als: behagelijk, bedriegelijk enz.; of de mogelijkheid van dezelve, als: sterfelijk enz. Andere bijvoegelijke naamwoorden, in lijk uitgaande, hebben nog andere beteekenissen. §. 177. De uitgang loos, ontleend van den onvolmaaktverleden tijd, loor, loos, verloor, verloos, van het oude lieren, liezen, nu verliezen, geeft eene berooving of ontbering te kennen, en komt of achter zelfstandige naamwoorden, als: geldeloos, moedeloos, zorgeloos, kinderloos, hulpeloos, vruchteloos enz., of achter het zakelijke deel eens werkwoords, als: reddeloos, storeloos enz. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 178. De uitgang zaam, achter een zelfstandig naamwoord gevoegd, heeft de beteekenis van gelijkheid, ook van geneigdheid tot iets, als: achtzaam, deugdzaam, grouwzaam (van het oude grouw, voor grouwel) enz.; achter het zakelijke deel eens werkwoords geplaatst, duidt deze uitgang de geschiktheid, of het vermogen van iets te doen aan, als: leerzaam, groeizaam, verdraagzaam enz. §. 179. De uitgang achtig drukt eenige gelijkheid, of overeenkomst uit, en dient, om aan te duiden, dat de zaak als zoodanig geacht, of daarvoor moet gehouden worden, als: aardachtig, witachtig, zwartachtig enz., welke den klemtoon op het naamwoord, of de eerste lettergreep, ontvangen. Deelachtig, waarachtig, woonachtig, daarentegen, zijn voor deelhaftig, waarhaftig, woonhaftig, beteekenen, eigenlijk, deel hebbende, het ware hebbende, woon hebbende, en ontvangen den klemtoon op den uitgang. §. 180. De uitgang haftig duidt aan, dat iets waarlijk de eigenschap eener zaak heeft; van het oude haven, nu hebben, nog overig in handhaven. De daardoor gevormde bijvoegelijke naamwoorden zijn bij ons: ernsthaftig, heldhaftig, krijgshaftig, manhaftig, naamhaftig enz.; in alle welke woorden de nadruk der uitspraak op den uitgang valt, even als in die, welke achtig, voor haftig, hebben. §. 181. Nog dient hier iets van den uitgang sch, bij verkorting voor isch, gezegd te worden, als {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} zijnde een zeer gemeenzame uitgang van bijvoegelijke naamwoorden, het zij van andere bijvoegelijke, het zij van zelfstandige naamwoorden afkomstig, als: grootsch van groot, regtsch van regt, trotsch van trots, aardsch van aarde, daagsch van dag, Rotterdamsch van Rotterdam, en vele anderen. De dagelijksche uitspraak laat hier wel, veelal, de enkele s hooren, waarom men, hiermede overeenkomstig, ook wel aardse, Rotterdamse schreef, doch deze schikking naar de spreektaal is, in den schrijfstijl, voorlang reeds afgekeurd, en men schrijft aardsch enz. *. §. 182. Ook worden bijvoegelijke naamwoorden, door middel van den uitgang de en ste, van de hoofdgetallen afgeleid, als: de eerste, tweede, derde, tiende, twintigste, honderdste, duizendste enz. Zoo ook worden, door middel van lei en hande, van de bepaalde en onbepaalde telwoorden afgeleid eenerlei, tweederlei, tienderlei, honderderlei, zesderhande, tienderhande, allerlei, menigerlei, velerhande enz.; insgelijks de met voudig zamen gestelde eenvoudig, viervoudig, veelvoudig, meervoudigenz. §. 183. Eindelijk behoort tot de beschouwing van den aard der bijvoegelijke naamwoorden, dat zij somwijlen de plaats van zelfstandige bekleeden, als: de wijze, de geleerde, de schoone (eene vrouw), het schoone, het goede, het kwade, of een goed, {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} een kwaad enz. Zoo zegt men ook: het beminnelijke dezer deugd - het aandoenlijkste dier gebeurtenis enz. 2. Het geslacht, getal, en de verbuiging van de bijvoegelijke naamwoorden. §. 184. De bijvoegelijke naamwoorden zijn mannelijk, vrouwelijk en onzijdig, hebben een meervoudig getal, en worden in de gewone naamvallen verbogen, zich in dit alles schikkende naar de zelfstandige naamwoorden, tot welke zij behooren, of die er onder verstaan worden; welk alles uit de voorbeelden van verbuiging genoegzaam zal blijken. §. 185. Intusschen is het van belang te weten, welke regels men in de plaatsing van eachter bijvoegelijke naamwoorden, met zelfstandige vereenigd, te volgen hebbe; zij zijn hoofdzakelijk deze: 1. bij die van het vrouwelijke geslacht, het zij er een lid- of voornaamwoord vooraf ga, of niet: eene groote tafel, die dankbare dochter, o lieve Moeder! enz. 2. bij die van het mannelijke geslacht vindt de e mede plaats in den eersten naamval, als: groote dienst; ook wanneer ons bepalend lidwoord de, of de voornaamwoorden die, mijn vooraf gaan, als: de wijze man, die sterke jongen enz. *; 3. insgelijks bij de onzijdige bijvoegelijke naamwoorden, wanneer ons het, {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} dit, of dat, tot voorlooper dient, als: het en dit lieve kind, dit of dat sterke paard. Sommigen brengen hiertoe ook de bezittelijke voornaamwoorden mijn, ons, zijn, hunenz., en willen, dus, dat men, bij voorbeeld: mijn lieve kind schrijve; doch verkeerdelijk, dewijl men nimmer zal zeggen zijn wreede geweld, mijn scherpe zwaard enz., maar wel zijn wreed geweld enz. §. 186. Het spreekt van zelf, dat deze regels alleenlijk in zoo verre gelden, als de vloeibaarheid en welluidendheid zich daartegen niet verzetten. Immers, men zegt en schrijft, overeenkomstig hiermede, eene hoogere verordening, maar integendeel, zonder e, eene verhevener verordening, omdat verhevenere moeijelijk uit te spreken is en een wangeluid veroorzaakt. Zoo zegt men ook, onverschillig, de nagelaten en nagelatene gedichten, het onbezonnen en onbezonnene gedrag, waarvan, in het laatste voorbeeld, het eerste het verkieslijkste is. §. 187. De onzijdige bijvoegelijke naamwoorden verwerpen, daarentegen, de e, wanneer zij zonder lid- of voornaamwoord voorkomen, of het niet bepalende lidwoord een voorop hebben; bij voorbeeld: wit zand, een hoog huis. Hetzelfde heeft plaats, wanneer eenig, zeker, menig, sommig, of ook mijn, zijn, hun, ons, haar, vooraf gaan, als: eenig wenschelijk ding, zeker zoet kind, mijn, ons groot huis enz. §. 188. Wanneer onze mannelijke bijvoegelijke naamwoorden achter het lidwoord een, of ook ach- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} ter eenig, zeker, menig, of sommig, komen, behouden of verwerpen zij de e; naar eisch van het zelfstandige naamwoord, waartoe zij behooren. Ter nadere verklaring van dezen regel, dient het volgende: zoodanige persoonlijke naamwoorden van het mannelijke geslacht, welke eenen ambtenaar, bedrijver, bestierder, of dienaar aanduiden, op er, aar, ier, of ling uitgaan, als: arbeider, leeraar, hovenier, hoveling, als mede onze woorden koning, vorst, admiraal, prins, overste, heer, meester, knecht, onderdaan, vriend, vijand, huisvader, gelijk ook man en mensch, alle deze vereischen, dat hunne bijvoegelijke naamwoorden, wanneer zij op hunne werking, en niet op den persoon zien, zonder e, met hun lidwoord, onverbuigelijk, even als bijwoorden, komen. Zoo zegt men, bij voorbeeld: een groot krijgsman, voor iemand, die als krijgsman groot is; een goed koning, voor iemand, die als koning wel regeert; een sterk looper, voor iemand, die sterk loopt. Zoo ook: niet een eenig vlug schrijver, zeker kundig schilder enz. Het tegendeel hiervan heeft plaats, wanneer het bijvoegelijke naamwoord niet op de werking maar op zekere hoedanigheid, of eigenschap des persoons zijn opzigt heeft, als: een groot krijgsman, dat is een krijgsman, die groot van gestalte is; zekere sterke looper, dat is zekere looper, die sterk van ligchaam is; in welk geval het bijvoegelijke naamwoord met zijn lidwoord in alle naamvallen verbogen wordt, {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} bij voorbeeld: ik zag eenen grooten krijgsman vooruit treden; hij is de onderdaan van eenen goeden koning enz. † §. 189. Sommige bijvoegelijke naamwoorden worden niet verbogen, maar blijven, in alle naamvallen, onveranderd. Daartoe behooren, 1. allerlei, velerlei, allerhande, velerhande; bij voorbeeld: geschriften van allerlei aard; velerlei soorten van appelen; allerhande menschen enz.; 2. zulke, welke de stof der dingen aanduiden, en daarom stoffelijke bijvoegelijke naamwoorden genoemd worden, als: gouden, zilveren, tinnen, koperen, ijzeren, houten marmeren enz.; bij voorbeeld: een zilveren lepel, zilveren lepels; eene marmeren tafel, marmeren tafels; een zijden, wollen kleed, zijden, wollen kleeden enz.; 3. die, welke van een land, of eene stad, ontleend zijn, en op eruitgaan, als: Straatsburger snuif, Hamburger rib, Amsterdammer schippers enz. §. 190. Wanneer telwoorden, tot bijvoegelijke naamwoorden gevormd, ter vermeerdering van het getal, met andere telwoorden verbonden worden, wordt het laatste alleen verbogen, terwijl de overige onveranderd blijven, als: de een en dertigste - de drie honderd zes en veertigste - de zeven duizend acht honderd negen en zestigste - den honderd drie en veertigsten psalm, enz. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 191. De bijvoegelijke naamwoorden, achter hunne zelfstandige naamwoorden geplaatst, of, door het werkwoord zijn, of worden, van dezelve afgescheiden zijnde, lijden geene verbuiging, en worden als bijwoorden gebezigd; zoo zegt men, bij voorbeeld: die man, die vrouw is schoon - die mannen, die vrouwen zijn schoon, niet schoone; Pieter wordt groot, niet groote. Zoo ook, wanneer het werkwoordzijn verzwegen wordt: menschen, afgerigt op schelmstukken, niet afgerigte, naardien afgerigt voor een bijwoord komt, en zijnde daaronder verstaan wordt. Het is intusschen kennelijk genoeg, wanneer de bijvoegelijke naamwoorden als ware bijwoorden voorkomen, indien zij namelijk tot het werkwoord, en niet zoo zeer tot den persoon, of de zaak, of tot het zelfstandige naamwoord, in betrekking staan, bij voorbeeld: deze paarden zijn sterk; hier behoort sterk eigenlijk tot paarden, en is dus een onverbogen, of als bijwoord gebezigd, bijvoegelijk naamwoord; maar: deze paarden loopen sterk; hier behoort sterk tot loopen, en beteekent zoo veel als op eene sterke wijs; waarom het hier ook een waar bijwoord is. Zie verder bij de bijwoorden *. 3. Trappen van vergelijking. §. 192. De bijvoegelijke naamwoorden hebben twee trappen van vergelijking, den vergrootenden {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} en overtreffenden trap, wordende de eerste door bijvoeging van er, de laatste door bijvoeging van est, zamen getrokken st, gevormd, als: hoog, hooger hoogst, oulings hoogest, enz. §. 193. Ook hebben de deelwoorden, even als alle andere bijvoegelijke naamwoorden, hunne trappen van vergrooting, in zoo verre, namelijk, als hunne beteekenis en het gebruik die veroorloven. Zoo zegt en schrijft men, bij voorbeeld: een sprekender, en het sprekendste bewijs - een dringender en de dringendste nood - drukkender en de drukkendste zorgen enz. Beminnen, haten enz. lijden deze vergrooting bij hunne bedrijvende deelwoorden niet. Bemind, gehaat, daarentegen, hebben beminder, gehater, bemindste, gehaatste. §. 194, De vergrootende trap bepaalt de grootheid der hoedanigheid, welke een bijvoegelijk naamwoord aan iets toekent. Men vergelijkt eene zaak met eene andere, schrijft aan dezelve eene hoedanigheid boven de andere toe, en zegt, bij voorbeeld: de roos is schooner, dan vele andere bloemen. Wie was welsprekender, dan Cicero? §. 195. De overtreffende trap verheft de hoedanigheid eener zaak boven al de overige van hare soort, of van eene zekere soort: de grootste stad, het sterkste paard. §. 196. Men heeft wel eens beweerd, dat de vergrootende trap der bijvoegelijke naamwoorden, door al de geslachten, in het enkel- en meervoudige ge- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} tal, onverbogen moet blijven; doch de aard der bijvoegelijke naamwoorden pleit ten sterkste voor de verbuiging zoo wel van den vergrootenden als van den overtreffenden trap, welke altoos behoort plaats te hebben, wanneer de welluidendheid dezelve niet verbiedt. Men zegge derhalve: ik klom eerst op eenen hoogen, daarna op eenen hoogeren, en eindelijk op den hoogsten berg; maar niet: ik heb nooit eenen ondragelijkeren, of hatelijkeren man gezien; het welk men liefst bij verkorting uitdrukt: ik heb nooit een' ondragelijker', of hatelijker' man gezien. §. 197. In sommige gevallen wordt de vergrootende en overtreffende trap niet door verandering van de uitgangen, maar door middel van de woorden meer en meestgevormd, als: meer doordrongen, meest doordrongen, meer gedachtig, meest gedachtig, meer waar, meest waar. §. 198. Voor den overtreffenden trap wordt dikwerf nog de tweede naamval allergevoegd, als: allergrootst, allerschoonst, allerslechts enz.; en dit geschiedt, om de hoedanigheid, welke door het bijvoegelijke naamwoord aangeduid wordt, tot den hoogsten trap van grootheid te verheffen, dewijl, bij voorbeeld, van tien geleerden wel vier de geleerdste van de overigen kunnen wezen; maar altoos slechts een de allergeleerdste, dat is de geleerdste onder allen, is. §. 199. Bij zamen gestelde bijvoegelijke naamwoorden, geschiedt de vergrooting alleen aan het laatste, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} en niet aan het eerste woord, als: volkomen, volkomener, volkomenst, welluidend, welluidender, welluidendst, goedhartig, goedhartiger, goedhartigst, enz. niet volderkomen, beterluidend. §. 200. Dezelfde regelmaat pleit voor goedkooper, goedkoopst, als de vergrootende en overtreffende trap van goedkoop, schoon velen daarvoor beterkoop en bestkoop hebben willen invoeren. Immers, goed is in de zamenstelling onverbuigelijk, en men zegt in het meervoud niet goedekoop waren, maar goedkoope waren; waaruit blijkt, dat koop en niet goed verbogen wordt; derhalve ook goedkooper, goedkoopst. §. 201. Sommige bijvoegelijke naamwoorden lijden, uit hoofde van hunne beteekenis, geene vergrooting, als: de eerste, de tweede, de andere, schriftelijk, mondelijk, vierkant, zesjarig, achthoekig enz.; ook die, welke geene verbuiging in het geheel hebben, als: allerlei, velerhande, gouden, zilveren enz.; en eindelijk zulke zamen gestelde bijvoegelijke naamwoorden, welker eerste gedeelte reeds zoo naauwkeurig bepaald is, dat geene vergrooting daarbij meer gedacht kan worden, als: beendroog, koolzwart, sneeuwwit, ijskoud, bloedlaauw, ijzersterk enz.; want hoe zou men sneeuwwitter, ijskouder, ijzersterkst enz. kunnen zeggen, daar men zich onder de beeldelijke uitdrukking sneeuw, ijs en ijzer, reeds eenigzins, den hoogsten trap van witheid, koude en sterkte voorstelt? §. 202. Eenige bijvoegelijke naamwoorden hebben {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} eene onregelmatige vergrooting, als: goed, beter, best, veel, meer, meest, weinig, minder, minst. En deze onregelmatige vergrooting ontstaat daaruit, dat het eene of andere gedeelte dier woorden in onbruik geraakt is. Zoo is van goed, goeder, goedest, of goedst, van veel, veelder, veelst, alleen de stellende - van bet, beter, betest, of best, zoo ook van min, minder, mindest, of minst, van mee, meer, meest, alleen de vergelijkende en overtreffende trap overig, terwijl weiniger, weinigst nog in gebruik is. Bij andere bijvoegelijke naamwoorden is slechts de overtreffende trap gebruikelijk, als: uiterst, achterst, benedenst, bovenst, onderst: aan de uiterste grenzen, in de achterste kamer enz. §. 203. Schoon de beteekenis van vele bijvoegelijke naamwoorden door derzelver vergrooting schijnt verminderd te worden, als: klein, kleiner, kleinst, jong, jonger, jongst enz., zoo ontstaat zulks uit de beteekenis zelve, en niet uit de verbuiging, welke eene ware vergrooting blijft; want kleiner vergroot het denkbeeld van klein enz. Moet de beteekenis merkelijk verminderd worden, dan bedient men zich van eene omschrijving, met het bijwoord minder, als: Cajus is minder geleerd, dan Titius. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Voorbeelden van verbuiging van zelfstandige naamwoorden met hunne lidwoorden en bijvoegelijke naamwoorden. §. 204. Met een lidwoord. Enkelvoudig. Mannelijk. Vrouwelijk. Onzijdig. 1. De leeuw, De daad, Het veld, 2. Des leeuws, Der daad, Des velds, 3. Den leeuw, De, der daad, Den velde, het veld, 4. Den leeuw. 4. De daad. 4. Het veld. Meervoudig Mannelijk. Vrouwelijk. Onzijdig. 1. De leeuwen, De daden, De velden, 2. Der leeuwen, Der daden, Der velden, 3. Den leeuwen, De, der daden. Den velden, 4. De leeuwen. De daden. De velden. §. 205. Met een lidwoord en een bijvoegelijk naamwoord. Enkelvoudig. Mannelijk. Vrouwelijk. Onzijdig. 1. De schoone inktkoker, De breede deur, Het dikke boek, 2. Des schoonen inktkokers, Der breede deur, Des dikken boeks, 3. Den schoonen inktkoker, De, der breede deur, Den dikken boeke, het dikke boek, 4. Den schoonen inktkoker. De breede deur. Het dikke boek. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Meervoudig. Mannelijk. Vrouwelijk. Onzijdig. 1. De schoone inktkokers, De breede deuren, De dikke boeken, 2. Der schoone inktkokers, Der breede deuren, Der dikke boeken, 3. Den schoonen inktkokers, De, der breede deuren, Den dikken boeken, 4. De schoone inktkokers, De breede deuren, De dikke boeken, Mannelijk. Vrouwelijk. Onzijdig. 1. Een hooge berg, Eene klare waarheid, Een helder licht, , 2. Eens hoogen bergs; Eener klare waarheid, Eens helderen lichts, 3. Eenen hoogen berg, Eener, eene klare waarheid, Eenen helderen lichte, een helder licht 4. Eenen hoogen berg, Eene klare waarheid, Een helder licht, §. 206. Met een onveranderlijk bijvoegelijk naamwoord en het niet bepalende lidwoord. Enkelvoudig. Mannelijk. Vrouwelijk. Onzijdig. 1. Een koperen ketel, Eene zijden kous, Een houten deksel, 2. Eens koperen ketels, Eener zijden kous, Eens houten deksels, {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Eenen koperen ketel, Eener, eene zijden kous, Eenen, een houten deksel, 4. Eenen koperen ketel. Eene zijden kous. Een houten deksel. Meervoudig met de. Mannelijk. Vrouwelijk. Onzijdig. 1. De koperen ketels, De zijden kousen, De houten deksels, 2. Der koperen ketels, De, der zijden kousen, Der houten deksels, 3. Den koperen ketels, Der zijden kousen, Den houten deksels, 4. De koperen ketels. De zijden kousen. De houten deksels. §. 207. Met twee of meer bijvoegelijke naamwoorden voor een zelfstandig naamwoord. Enkelvoudig. Mannelijk. Vrouwelijk. Onzijdig. 1. De oude, goede man, De zieke, zwakke vrouw, Het lieve, gehoorzame kind, 2. Des ouden, goeden mans, Der zieke, zwakke vrouw, des lieven, gehoorzamen kinds, 3. Den ouden, goeden man, De, der zieke, zwakke vrouw, Den lieven, gehoorzamen kinde, het lieve, gehoorzame kind, 4. Den ouden, goeden man. De zieke, zwakke vrouw. Het lieve, gehoorzame kind. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Meervoud. Mannelijk. Vrouwelijk. Onzijdig. 1. De oude, goede mannen, De zieke, zwakke vrouwen, De lieve, gehoorzame kinderen, 2. Der oude, goede mannen, Der zieke, zwakke vrouwen, Der lieve, gehoorzame kinderen, 3. Den ouden, goeden mannen, De, der zieke, zwakke,vrouwen, Den lieven, gehoorzamen kinderen, 4. De oude, goede mannen. De zieke, zwakke vrouwen. De lieve, gehoorzame kinderen. §. 208. Wij hebben boven (§. 183) gezegd, dat de bijvoegelijke naamwoorden somwijlen de plaats der zelfstandige naamwoorden bekleeden. Thans voegen wij hier bij, dat zij, in dat geval, even als de zelfstandige naamwoorden, verbogen worden. Het gebruik heeft hieromtrent, ten aanzien van het meervoud van alle bijvoegelijke naamwoorden en voornaamwoorden, welke op geen voorafgaand zelfstandig naamwoord betrekking hebben, volkomen beslist, en men zegt, genoegzaam zonder uitzondering, de vromen, de geleerden, de armen, de rijken, de zieken, de gezonden, de dooden, de levenden, de magtigen dezer aarde, de schoonen (schoone vrouwen) enz.; als mede sommigen, anderen enz.; doch in opzigt tot het mannelijke ge- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} slacht in het enkelvoud, wil het gebruik geheel anders, in geval namelijk, een mannelijke persoon onder het bijvoegelijke naamwoord verstaan wordt, bij voorbeeld: de vrome (namelijk man), des vromen (mans), den vromen (man) enz.; - de groote en magtige dezer aarde, des grooten en magtigen dezer aarde, den grooten en magtigen dezer aarde enz. Zoo ook: de Almagtige (namelijk God), des Almagtigen, den Almagtigen enz. Wijders: hij sprak vrijmoedig, zoo wel met den vorst, als met den geringsten van deszelfs onderdanen, dat is, zoo wel met den vorst, als met deszelfs geringsten onderdaan. Ik heb het van Pieter en Willem gehoord, maar ik geloof zoo min den eenen als den anderen *. §. 209. Wanneer bijvoegelijke naamwoorden en voornaamwoorden op een vooraf gaand zelfstandig naamwoord betrekking hebben, het welk daaronder verstaan, en alleenlijk om eene lastige en onaangename herhaling te vermijden, weggelaten wordt, dan vereischen zij, ook in het meervoud, de gewone verbuiging der bijvoegelijke naamwoorden, welke een zelfstandig naamwoord achter zich hebben. Overeenkomstig hiermede zegt men: alle menschen moeten sterven, rijke zoo wel als arme (namelijk menschen); en derhalve niet rijken zoo wel als armen. Sommige wijsgeeren zijn van dit, andere (namelijk {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} wijsgeeren), van een tegengesteld gevoelen; derhalve niet anderen. D. Over de voornaamwoorden. 1. Derzelver aard en getal. §. 210. Om de namen der personen of zaken, welke voorwerpen der onderhandeling zijn, niet zoo dikwerf te herhalen, als de voorwerpen des gespreks genoemd moeten worden, zijn er woorden, welke de plaats der zelfstandige naamwoorden, die eenen persoon, of eene zaak aanduiden, vervangen, en den naam van voornaamwoorden dragen. Zij worden gemeenlijk in deze zes soorten verdeeld 1. persoonlijke: ik, gij, hij enz.; 2. wederkeerende: zich, zijn enz.; 3. bezittelijke: mijn, uw, enz.; 4. vragende: wie, wat enz.; 5. aanwijzende: deze, die enz.; 6. betrekkelijke: die, welkeenz. Over iedere dezer soorten zullen wij straks afzonderlijk handelen. §. 211. De voornaamwoorden duiden geene eigenschappen eener zaak aan, dewijl zij dan bijvoegelijke naamwoorden zouden wezen, maar zekere toevallige en veranderlijke betrekkingen, waarin dezelve zich op het tijdstip der handeling bevindt. De gene, die thans spreekt, en derhalve ik is, kan, in het volgende oogenblik, de aangesprokene persoon, en derhalve {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} gij, en, het daarop volgende oogenblik, de afwezende persoon, ofhij, zij, het zijn. Het geen tegenwoordig mijn is, kan straks uw, of zijn wezen. Dezelfde zaak, welke thans door deze aangeduid wordt, kan, een oogenblik daarna, gene zijn. §. 212. In zeker opzigt echter zijn de voornaamwoorden of zelfstandige, of bijvoegelijke naamwoorden. Als zelfstandige naamwoorden staan zij op zich zelven, en komen in de plaats van de namen der dingen, ten aanzien van hunne persoonlijke betrekking, als: ik, gij, hij, het mijne, het uwe, de mijnen, de uwen. Als bijvoegelijke naamwoorden, komen zij, in tweederlei opzigt, voor, of bij een zelfstandig naamwoord geplaatst, of als in betrekking staande tot een zelfstandig naamwoord; bij voorbeeld: uwe kinderen leeren gemakkelijk, mijne niet. 2. Persoonlijke voornaamwoorden. §. 213. Alle zelfstandige dingen, levende of levenlooze, komen, in de taal, als werkende wezens voor: de winter nadert, het vuur brandt enz.; en daarom kunnen ook levenlooze dingen als personen voorkomen. Deze personen zijn, eigenlijk, driederlei; 1. de persoon, die spreekt; 2. de persoon, tot welken gesproken wordt; en eindelijk, de persoon (of zaak), van welken men spreekt. Zij zijn {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} of enkelvoudig, of meervoudig; waarom ook voor beide getallen voornaamwoorden plaats vinden. §. 214. De eerste, of sprekende persoon wordt, in het Nederduitsch, uitgedrukt door ik (in het meervoud wij); de tweede, of aangesprokene persoon (in het enkel- en meervoud), door gij; de derde persoon, of die, van welken gesproken wordt, door hij, zij, het (in het meervoud zij), men, iemand, niemand. Derzelver verbuiging is deze: Enkelvoud. Eerste persoon. Tweede persoon. 1. Ik, Gij, 2. Mijns (van mij), Uws (van u), 3. Mij (aan mij) U (aan u), 4. Mij. U. Meervoud. 1. Wij, Gij, 2. Onzer (van ons), Uwer (van u), 3. Ons (aan ons), U (aan u), 4. Ons. U. Derde persoon. Mannelijk. Vrouwelijk. Onzijdig. 1. Hij, Zij, Het, 2. Zijns (van hem), Harer (van haar), Van het, {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Hem (aan hem), Haar (aan haar), Het (aan het), 4. Hem. Haar. Het. Meervoud. Mannelijk. Vrouwelijk. Onzijdig. 1. Zij, Zij, Zij, 2. Hunner (van hen), Harer (van haar), Hunner (van hen), 3. Hun (aan hen), Haar (aan haar), Hun (aan hen), 4. Hen. Haar. Hen. §. 215. Omtrent den boven staanden tweeden persoon gij, en in de verbogene naamvallen uws, u, moeten wij nog aanmerken, dat dezelve thans zoo wel in het enkelvoud, als in het meervoud gebezigd wordt, schoon gij oudtijds alleen diende, om het meervoud uit te drukken, en men in het enkelvoud du, en in de verbogene naamvallen dijns, dij, zeide. Waarschijnlijk is eene soort van wellevendheid oorzaak geweest, dat men zich naderhand, ook in het enkelvoud, van het meervoudige gij bediend heeft. Om het meervoudige gij en u van het enkelvoudige te onderscheiden, voegt men somwijlen het woord lieden achter het zelve, als: gijlieden, ulieden. Doch men heeft te regt aangemerkt, dat deze onderscheiding niet noodzakelijk is, {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} en een goed schrijver, zonder dezelve, duidelijk kan en moet wezen. §. 216. Hier dient ook iets gezegd te worden aangaande de schrijfwijs van hen en hun, het meervoud van hij. De onderscheiding van hen in den vierden, en hun in den derden naamval te schrijven, is, hoe weinig gegrond anders ook, echter reeds zoo zeer door het gebruik gewettigd, dat men zich thans daaraan dient te houden, en zij, hunner (van hen), hun (aan hen), en hen te bezigen; terwijl het den dichteren vrij blijft, hen en hun (gelijk ook haar en heur) onverschillig te gebruiken, naar mate hun het een of ander gevoegelijkst voorkomt *. §. 217. Om den derden persoon onbepaald aan te duiden, dienen men, iemand, niemand. Men, dat van gelijken oorsprong met man en mensch is, wordt alleen in den eerste naamval gebezigd, en lijdt geene verbuiging: men zegt. Iemand en niemand ontvangen in den tweeden naamval eene s: niemands vriend enz., en hebben geen meervoudig getal; gelijk ook men, het welk waarschijnlijk het oude meervoud van man is. §. 218. De persoonlijke voornaamwoorden nemen somwijlen de woordjes alleen en zelf bij zich; het eerste, om de tegenwoordigheid van iederen anderen persoon uit te sluiten, als: ik alleen heb het gezien - {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} gij alleen zijt onschuldig; het tweede, om de medewerking van iederen anderen persoon uit te sluiten, of om de persoonlijkheid nog nader te bepalen, als: ik zelf heb het gedaan - zij zelve sprak daarvan - hij is het zelf enz. §. 219. Hierbij moet aangemerkt worden, dat dit zelf nooit eene s achteraan ontvangt, dan alleen in den tweeden naamval: mijns zelfs, uws zelfs enz. Zelfs is anders eigenlijk een bijwoord, zoo veel als ook beteekenende. In de volgende uitdrukking worden zelf en zelfs kennelijk onderscheiden: ik zelf heb hem gezien, ja ik heb zelfs met hem gesproken. 3. Wederkeerende voornaamwoorden. §. 220. De wederkeerende voornaamwoorden zich, zijn, haar, hun behooren, eigenlijk, alleen tot den derden persoon. Immers, wanneer deze derde persoon eene werking verrigt, welke op hem zelven te rug keert, dan geschiedt de verbuiging van hij, zij, het, op deze wijs: Enkelvoudig. Mannelijk. Vrouwelijk. Onzijdig. 1. 2. Zijns (van zich), Harer (van zich), Zoo als in het mannelijke geslacht. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Zich (aan zich), Zich (aan zich), 4. Zich. Zich. Meervoudig. 1. 2.Hunner (van zich), Zoo als in Zoo als in het 3. Zich (aan zich), het enkel- mannelijke 4. Zich. voud. geslacht Zegt men, bij voorbeeld: hij bedriegt zich, dan maken de woorden hij enzich slechts eenen persoon uit; hij is het grondwoord, het welk den persoon als handelende voorstelt, en zich is dezelfde persoon, doch niet meer handelende, maar lijdende; en dus keert de handeling tot denzelfden persoon te rug, van wien zij uitgegaan is. Zoo zegt men ook: men wachte zich hiervoor - niemand onzer heeft zich hierin vergist enz. §. 221. Hiertoe behooren insgelijks de van dezen derden persoon afgeleide voornaamwoorden zijn, hun, en haar, dewijl door dezelve het zelfstandige naamwoord, waarbij zij gevoegd zijn, tot den persoon te rug gebragt wordt, welke het naast voorgaande werkwoord beheerscht, als: de held doorstak den eerloozen met zijn zwaard, dat is, het zwaard van den held. Wanneer het zwaard van den eerloozen bedoeld wierd, moest het zijn: de held doorstak den eerloozen met deszelfs zwaard. Doch dit behoort ei- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} genlijk tot de woordvoeging, alwaar het breeder zal behandeld worden. §. 222. Ook worden de verbogene naamvallen van den eersten en tweeden persoon tot de wederkeerende voornaamwoorden gebragt, omdat zij als wederkeerende gebezigd worden, bij voorbeeld: ik schaam mij, wij oefenen ons, gij bedriegt u enz.; doch dan moeten de hiervan afgeleide bijvoegelijke naamwoorden, mijn, ons, uw, als: ik verkoop u mijn huis enz., mede onder de wederkeerende voornaamwoorden gerangschikt worden, daar zij intusschen, eigenlijk, niets anders dan bezittelijke voornaamwoorden zijn. 4. Bezittelijke voornaamwoorden. §. 223. De bezittelijke voornaamwoorden zijn zulke, die eene bezitting, of eenen eigendom aanduiden, als: mijn, mijne, ons, onze, zijn, zijne, haar, hare, hun, hunne, en de daarvan afgeleide de en het mijne, onze, zijne, hare, hunne. Zij duiden eene bezitting, of eenen eigendom aan, in opzigt tot den persoon, wien deze bezitting, of eigendom, toegekend wordt, en hebben derhalve, natuurlijk, hunne betrekking op twee zelfstandige dingen - op den persoon, wien iets als zijn eigendom toegekend, en op de zaak, welke als een eigendom voorgesteld wordt, bij voorbeeld: mijn goed; hier duidt mijn aan, dat het goed, waarvan ge- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} sproken wordt, niet alleen een eigendom, maar ook, dat het een eigendom van mij is. §. 224. Doch, schoon zij zoo wel op den persoon, als op de zaak betrekking hebben, duiden echter de bezittelijke voornaamwoorden des eersten en tweeden persoons mijn, uw, alleen het geslacht van den persoon, of de zaak aan, welke als een eigendom voorkomt, en niet dat van den persoon, wiens eigendom genoemd wordt. Een persoon, of eene als persoon gedachte zaak, van het mannelijke, vrouwelijke, of onzijdige geslacht, zegt, zonder onderscheid, mijn roem, mijne liefde, mijn huis. Men zegt tot den tweeden persoon, zonder onderscheid van geslacht, uw vader, uwe vreugd, uw goed. Zoo ook in het meervoud: onze broeder, onze vriendin, ons veld, onze goederen, - uw broeder, uwe vriendin, uw veld, uwe goederen. §. 225. De bezittelijke voornaamwoorden des derden persoons, daarentegen, beteekenen zoo wel het geslacht des bezitters, als dat der bezitting, door zijn voor het mannelijke en onzijdige, en haar voor het vrouwelijke te bezigen; terwijl beide echter naar het geslacht der zaak, welke men als eenen eigendom voorstelt, gebogen worden. Men zegt derhalve, wanneer de persoon, wien de bezitting toegekend wordt, van het mannelijke, of onzijdige geslacht is: zijn akker, zijne dochter, zijn huis. Maar behoort de bezittende persoon tot het vrouwelijke geslacht, dan zegt men: haar akker, hare dochter, {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} haar huis. En zoo is het ook in het meervoud: hun akker, hunne dochter, hun huis, - haar akker, hare dochter, haar huis; zijnde de verbuiging van het bezittelijke voornaamwoord haar, in het meervoud, dezelfde als in het enkelvoud. Wanneer beide, de bezittende persoon en de als eigendom voorgestelde persoon of zaak, in het meervoud staan, zegt men: hunne akkers, hunne dochters, hunne huizen, in het mannelijke, - hare akkers, hare dochters, hare huizen, in het vrouwelijke geslacht. §. 226. Het bezittelijke voornaamwoord mijn wordt op de volgende wijs gebogen: Enkelvoud. Mannelijk. Vrouwelijk. Onzijdig. 1. Mijn, Mijne, Mijn, 2. Mijns, Mijner, Mijns, 3. Mijnen, Mijne, mijner, Mijnen, 4. Mijnen. Mijne. Mijn. Meervoud: 1. Mijne, Zoo als Zoo als in het 2. Mijner, in het en- mannelijke ge- 3. Mijnen, kelvoud. slacht. 4. Mijne. §. 227. Uit de boven aangevoerde verbuiging der {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} bezittelijke voornaamwoorden blijkt, dat zij, in den tweeden naamval van het meervoud in alle geslachten, gelijk ook in den derden naamval van het vrouwelijke geslacht, er achteraan nemen, als: mijner, onzer, hunner enz. De reden hiervan is, dat zij niet, even als de bijvoegelijke naamwoorden, het lidwoord de voorop hebben. En dit zelfde heeft plaats omtrent deze, welke, en meer andere voornaamwoorden; gelijk uit het gebruik genoegzaam bekend is. Dezelfde buiging heeft bij ons, uw, zijn, haar, en hun plaats; met dit onderscheid echter, dat ons, in den eersten naamval van het mannelijke geslacht en het enkelvoudige getal, onze heeft: onze meester; wijders, dat hun, in de verbuiging, eene n aanneemt: hunne, hunnen. §. 228. Nog dient hierbij aangemerkt te worden, dat, gelijk het persoonlijke voornaamwoord u, hetwelk eigenlijk meervoudig is, ook voor het enkelvoudige komt, ook zoo het daarvan afgeleide uw, zoo wel enkelvoudig als meervoudig gebruikt wordt: o Vader! waarschouw uwen zoon. Gij Moeders! kent uwe dochters. §. 229. Om den eigendom nader te bepalen, voegt men bij de bezittelijke voornaamwoorden dikwerf nog het woord eigen: mijn eigen goed, zijne eigene hand, onze eigene kinderen, hun eigen zoon, uw eigen huis. §. 230. Ook wordt het bepalende lidwoord de voor de bezittelijke voornaamwoorden gevoegd: de mijne, het mijne, de uwe, het uwe, de zijne, het {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne enz. Zoo zegt men, bij voorbeeld: is dat uwe pen? ik meende, dat het de mijne was. Dat is niet uw boek, maar het mijne. §. 231. Eindelijk moet nog aangemerkt worden, dat de onderscheidene spelling van heur en haar, welke door sommigen waargenomen en voorgestaan wordt, stellende, dat haar het enkelvoudige, en heur het meervoudige getal uitmaakt, van allen grond ontbloot schijnt te wezen, terwijl dit verschil waarschijnlijk zijnen oorsprong vindt in eenen onderscheidenen tongval. Het eerste echter verdient, als het gebruikelijkste, den voorrang, en het laatste kan alleen dan te pas komen, wanneer men daardoor eene onaangename herhaling van denzelfden klank kan vermijden. 5. Vragende voornaamwoorden. §. 232. Wij hebben ook eenige voornaamwoorden, welke eene vraag aanduiden, en daarom vragende voornaamwoorden genoemd worden. Zij zijn wie, welke, wat, en hoedanige. Met het eerste vraagt men, in het algemeen, naar personen: wie heeft dat gedaan? Wiens huis is dat? Met welke vraagt men bepaalder naar personen of zaken: wie heeft u dat gezegd? uw vriend. Welke vriend? Met wat, dat in alle gevallen onverbogen blijft, vraagt men naar voorwerpen, van welke nog niet bekend is, of het personen of zaken zijn, en, in het laatste geval, van {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} welk getal of geslacht de zaken zijn: wat zegt gij? Wat zoekt gij? Wanneer men eigenlijk den aard, of de hoedanigheid van eenen persoon of eene zaak bedoelt, dan vraagt men, met het voornaamwoord hoedanig: hoedanige man - hoedanige vrouw heeft u dat verhaald? Het voornaamwoord wie, daarentegen, kan nooit een zelfstandig naamwoord bij zich hebben. §. 233. Wanneer het niet bepalende lidwoord een op welke en hoedanigevolgt, dan verliezen deze laatsten de e, en blijven welk, hoedanig, in alle geslachten en naamvallen: welk een man was daar? Hoedanig eenen tuin zoudt gij verkiezen? Ook, wanneer eene verwodnering in eene vraag ingekleed wordt: welk een man! welk eene deugd! welk een raadsel! §. 234. Door middel van het voorzetsel voor, en het lidwoord een, vraagt men, met wat, zeer bepaald naar den aard en de gesteldheid van personen of zaken: wat voor een man is dat? Wat voor een boek zoekt gij? In het meervoud valt het lidwoord natuurlijk weg: wat voor vrouwen en mannen meent gij? Ook wordt wat, zonder eenige bijvoeging, bij personen of zaken gebruikt: wat man, wat vrouw is daar? §. 235. Wie en welke worden op de volgende wijs verbogen: Enkelvoudig. Mannelijk. Vrouwelijk. Onzijdig. 1. Wie, Wie, Wat, 2. Wiens, Wier, Wiens (van wat), {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Wien, Wie, Wat, 4. Wien Wie. Wat. Meervoudig. Mannelijk. Vrouwelijk. Onzijdig. 1. Wie, Zoo als in het Zonder 2. Wier, mannelijke ge- meer- 3. Wie, slacht. voud. 4. Wie. Het onzijdige wat, op zich zelf staande, wordt alleen in den eersten en vierden naamval van het enkelvoud gebruikt. Zoo zegt men, bij voorbeeld: wat is dit? Wat leest gij? In andere gevallen verkiest ons taalgebruik het bijwoord waar, bij voorbeeld: waaraan hapert het? Waardoor geschiedt dit? Niet: aan wat hapert het? enz. Echter zegt men weder, met bijvoeging van een zelfstandig naamwoord: aan wat tafel hebt gij gezeten? dat is aan welke tafel. Langs wat weg hebt gij het vernomen? dat is langs welken weg. En dus blijft wat in alle geslachten en naamvallen onverbogen, even als§. 234 is aangewezen *. Welke. Enkelvoudig. Mannelijk. Vrouwelijk. Onzijdig. 1. Welke, Welke, Welk, 2. Welks, Welker, Welks, 3. Welken, Welke, Welken, welk, 4. Welken. Welke. Welk. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Meervoudig. Mannelijk. Vrouwelijk. Onzijdig. 1. Welke, Welke, Zoo als in het 2. Welker, Welker, mannelijke 3. Welken, Welke, welker, geslacht. 4. Welke. Welke. §. 236. Het vragend voornaamwoord hoedanige wordt op deze wijs verbogen: hoedanige man, hoedanige vrouw, hoedanig kind; in den tweeden naamval: hoedanigen mans (van hoedanigen man); en verder als welke. Van hoedanig een, welk een, en wat voor een, wordt alleen het laatste verbogen, als het lidwoord een. Ook hebben zij, even als dit, geen meervoud. 6. Aanwijzende voornaamwoorden. §. 237. De aanwijzende voornaamwoorden zijn zulke, waardoor personen of zaken, als met den vinger, aangewezen worden. Men brengt daartoe gemeenlijk deze, die, gene, degene, diegene, dezelve, dezelfde, zulke, zekere, desgelijke, dergelijke, dusdanige, zoodanige. Eer wij de verbuiging dezer voornaamwoorden opgeven, moeten wij iets ten aanzien van eenige derzelven aanmerken. §. 238. Deze beteekent iets nabij en tegenwoordig zijnde, gene iets meer afgelegen, zoo wel in opzigt tot den tijd, als de plaats: aan deze zijde des grafs, aan gene zijde des bergs, gene gelukkige dagen zijn voorbij. Ook zonder zelfstandig naamwoord, of in betrekking tot hetzelve: leg u {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} op lijdzaamheid en onschuld toe; want gene (de lijdzaamheid) leert u de wederwaardigheden verdragen, deze (de onschuld) dezelve overwinnen. §. 239. Dat degene, hetgene, het welk de beteekenis van ons die, dat heeft, tot de aanwijzende, en niet tot de betrekkelijke voornaamwoorden behoort, blijkt uit de wijs, waarop hetzelve gebruikt wordt; want men zegt wel degene, die mij eert, maar nimmer bij ons, die, de gene mij eert; het welk echter bij de Vlamingen, in de gewone taal, nog gehoord wordt; schoon met den aard onzer taal strijdig. Op dezen grond zegt men ook hetgene, dat ik wil, maar niet dat, hetgene ik wil. §. 240. Zie hier eenige verbuigingen. Deze. Enkelvoudig. Mannelijk. Vrouwelijk. Onzijdig. 1. Deze, Deze, Dit, 2. Dezes, Dezer, Dezes, 3. Dezen, Deze, dezer, Dezen,dit, 4. Dezen. Deze. Dit. Meervoudig. Mannelijk. Vrouwelijk. Onzijdig. 1. Deze, Deze, Zoo als in het 2. Dezer, Dezer, mannelijke 3. Dezen, Deze, dezer, geslacht. 4. Deze. Deze. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Het voornaamwoord die, die, dat wordt gebogen, als wie, wie, wat. Gene. Enkelvoudig. Mannelijk. Vrouwelijk. Onzijdig. 1. Gene, Gene, Gene, 2. Genes, Gener, Genes, 3. Genen, Gene, Genen, gene, 4. Genen. Gene. Gene. Meervoudig. Mannelijk. Vrouwelijk. Onzijdig. 1. Gene, Gene, Zoo als in het 2. Gener, Gener, mannelijke 3. Genen, Gene, gener, geslacht. 4. Gene. Gene. Degene en diegene worden verbogen als gene, terwijl de voorgeplaatste de en die aan gene gehecht blijven, en echter hunne buiging behouden; en dus worden zij, gelijk ook dezelve, dezelfde, tegen den aard van zamen gestelde woorden, zoo verbogen, als of zij niet zamen gesteld waren; bij voorbeeld: 1. degene, degene, hetgene, of hetgeen, 2. desgenen, van dengenen, dergene, van degene, enz. 1. Diegene, diegene, datgene, 2. Diensgenen, van diengenen, diergene, van diegene enz. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 241. Dezelve en dezelfde staan in eenig verband met de betrekkelijke voornaamwoorden, in zoo verre zij zien op iets, waarvan gesproken is, bij voorbeeld: dat boek behaagde mij, daarom kocht ik hetzelve. Dezelfde bepaalt datgeen, waarvan gesproken is, nader. Men vraagt, bij voorbeeld: was het niet N.N., die gisteren met u sprak? En het antwoord is dezelfde. De onderscheidene beteekenis van dezelve en dezelfde blijkt dus: het was dezelfde man; ik vraagde denzelven enz. Enkelvoudig. Mannelijk. 1. Dezelve, - dezelfde, 2. Deszelfs, deszelven, - deszelfden, 3. Denzelven, - denzelfden, 4. Denzelven, - denzelfden. Vrouwelijk. 1. Dezelve, - dezelfde, 2. Derzelver, - derzelfder, 3. Dezelve, dezelfde, derzelver, derzelfder, 4. Dezelve, dezelfde. Onzijdig. 1. Hetzelve, - hetzelfde, 2. Deszelfs, deszelven, - deszelfden, 3. Hetzelve, - hetzelfde, 4. Hetzelve, - hetzelfde. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Meervoudig. Mannelijk. Vrouwelijk. Onzijdig. 1. Dezelve, dezelfde, Dezelve, dezelfde, Zoo als in het 2. Derzelver, derzelfder, Derzelver, derzelfder, mannelij- 3. Denzelven, denzelfden, Dezelve, dezelfde, derzelver,derzelfder, ke geslacht. 4. Dezelve, dezelfde. Dezelve, dezelfde. Dusdanige, zoodanige wordt verbogen als hoedanige; als mede dergelijke, desgelijke, welke uit den tweeden naamval van het aanwijzende voornaamwoord deze en het bijvoegelijke naamwoord gelijk zamen gesteld zijn; zoo dat der voor dezer, en des voor dezes gesteld wordt. Van zulk een, dergelijk een, desgelijk een, dusdanig een, zoodanig een, wordt alleen het laatste verbogen, als het lidwoord een; en dus ook zonder meervoud. Zulks wordt ook als zelfstandig gebezigd: zulks had ik niet gedacht. 7. Betrekkelijke Voornaamwoorden. §. 242. De betrekkelijke voornaamwoorden zijn zulke, welke betrekking hebben op personen of za- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, van welke te voren gesproken is. Hiertoe behooren welke, dewelke, die, wie. Hunne betrekking blijkt uit de volgende voorbeelden: gij zijt de eerste, die mij dit zegt. Hij is de man, wiens vriendschap mij dierbaar is. Zoude ik hem niet lief hebben, van wien ik zoo vele weldaden ontvangen, aan wien ik zoo veel goeds te danken heb? Zij is gestorven, welke ik hoogachtte. Dit is de vrouw, over wier schoonheid wij ons verwonderen. Ik heb het boek gekocht, dat mij door u is aangeprezen, een boek, welks inhoud zeer belangrijk is. §. 243. Dikwerf worden wiens en welks onverschillig in het onzijdige geslacht gebruikt, schoon wiens alleen de tweede enkelvoudige naamval van het mannelijke, en welks die van het onzijdige geslacht is. Men zegge derhalve: de man, wiens geleerdheid enz.; het land, welke uitgestrektheid enz. §. 244. Het betrekkelijke voornaamwoord wie wordt dikwerf zoo gebruikt, dat het betrekking heeft op iets, dat volgt; doch daar dit volgende zich gevoegelijk vooraan laat plaatsen, zoo blijft wie een waar betrekkelijk voornaamwoord, en slaat eigenlijk op het voorgaande. Zoo zegt men, bij voorbeeld: wien ik mijn woord geef, dien zal ik niet misleiden; het welk men ook dus kan omkeeren: dien zal ik niet misleiden, wien ik mijn woord geef. Hetzelfde heeft plaats ten aanzien van het onzijdige wat: wat mij gebeurd is, dat zal ik u verhalen; waarvoor men ook kan zeggen: dat zal ik u ver- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} halen, of: ik zal u verhalen, wat mij gebeurd is. §. 245. De verbuiging van welke is als die van het vragende voornaamwoord welke. Dewelke, dat minder in gebruik is, wordt verbogen als dezelve; met dit onderscheid, dat de tweede naamval niet deswelks, maar deswelken is. Het onzijdige wat wordt, als betrekkelijk, niet verbogen, en alleen in den eerste en vierden naamval gebezigd: alles, wat van hem gezegd wordt, is waar. Alles, wat ik daarvan weet, zal ik u verhalen. E. Over de werkwoorden. 1. Derzelver aard en rangschikking. §. 246. Thans komen wij tot een der gewigtigste gedeelten der spraakkunst, de beschouwing, namelijk, van de werkwoorden. Door dezelve drukt men de beweging en rust, den tijd, het bestaan en worden, het werken en lijden der personen of zaken uit, welke door de zelfstandige naamwoorden aangeduid worden; bij voorbeeld: zijn, worden, beminnen, staan, loopen enz. §. 247. Schoon tot een werkwoord niet alleen de eigenschap van werken, maar ook die van lijden behoort, zoo houdt, in het laatste geval echter het denkbeeld van werken niet op, naardien als dan de werkende personen slechts verwisselen; {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} bij voorbeeld: ik sta. Hier heeft, buiten tegenspraak, eene werking plaats; en deze werking geschiedt door mij op iemand, of iets anders. Geeft men aan dit werkwoord nu de eigenschap van lijden, en zegt men ik word geslagen, dan blijft daarbij, echter, het denkbeeld van werken niet minder, dan in het vorige geval, stand houden, schoon de werking door iemand, of iets anders, op mij geschiedt. §. 248. Men onderscheidt, in onze taal, voornamelijk, drie rangen van werkwoorden. Die, welke tot den eersten rang behooren, dragen den naam van ongelijkvloeijende; die van den tweeden rang worden gelijkvloeijende, en die van den derden rang onregelmatige werkwoorden genoemd. §. 249. Ongelijkvloeijende werkwoorden zijn die, welke, in de vervoeging, den wortelklinker veranderen, en in het verledene deelwoord en, met een voorgevoegd ge, hebben, als: drijven, dreef, gedreven, spreken, sprak, gesproken enz.Gelijkvloeijende worden daarentegen zulke genoemd, welke, in al hunne vervoegingen, aan geene verwisseling van wortelklinker onderworpen zijn, en in den onvolmaakt verledenen tijd de, of te, en in het verledene deelwoord d, of t, insgelijks met een voorgevoegd ge, hebben, als: leven, leefde, geleefd, hopen, hoopte, gehooptenz.; terwijl zoo wel bij de ongelijk- als gelijkvloeijende werkwoorden, welke met onscheidbare voorzetselen zamen gesteld zijn, dit voorgevoegde ge in het verledene deelwoord weg- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} valt, als bedrijven, bedreef, bedreven, herinneren, herinnerde, herinnerd, ontvangen, ontving, ontvangen, verzenden, verzond, verzonden, volmaken, volmaakte, volmaakt enz.; niet begedreven, hergeinnerd enz. §. 250. Wij plaatsen de ongelijkvloeijende werkwoorden vooraan, zoo omdat zij de oudste en de oorspronkelijke werkwoorden zijn, als omdat zij de aanleidende oorzaken van zoo vele gelijkvloeijende werkwoorden geweest zijn. De oudheid, of oorspronkelijkheid, der ongelijkvloeijende werkwoorden blijkt, zegt L. ten Kate †, voor eerst, daaruit, ‘dat de ongelijkvloeijende werkwoorden zich onder alle onze taalverwanten eenstemming vertoonen, en ten andere, daaruit, dat de ongelijkvloeijende werkwoorden genoegzaam alle bedrijf uitbeelden, het welk tot het oudvaderlijke leven vereischt werd, terwijl die zelfde woorden (schoon weinig in getal zijnde) heden nog, in ons spreken en schrijven, meer te pas komen, dan al de andere.’ * §. 251. Wanneer men tot den oorsprong der taal te rug gaat, en derzelver waren aard niet wil miskennen, dan is de grond dezer ongelijkvloeijendheid ligtelijk te ontdekken. In de kindschheid der {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} taal meende men, om de vervoeging der werkwoorden te vinden, of om het denkbeeld van het verledene uit te drukken, dat derzelver wortelklinkers alleen behoefden verbogen te worden, terwijl de medeklinkers onveranderd bleven. Van hier steken, stak, gestoken. Van tijd tot tijd vormde men minder ongelijkvloeijende werkwoorden, als: geven, gaf, gegeven; en eindelijk werden geene andere, dan gelijkvloeijende, gevormd; waarvan straks nader. §. 252. De ongelijkvloeijende werkwoorden worden in eenige soorten verdeeld. De eerste soort bevat zulke, welke in den onvolmaakt verledenen tijd en in het lijdende deelwoord, denzelfden klinker aannemen. En deze maken bij ons het grootste getal uit. De verwisseling hunner klinkers geschiedt op de volgende wijs: 1. De ij gaat over in den zachten langklinker e, als: blijven, bleef, gebleven, strijden, streed, gestreden enz. 2. De ui, ie en de zachte lange e gaan over in de zachte lange o, als: sluiten, sloot, gesloten, schieten, schoot, geschoten, bewegen, bewoog, bewogen enz. 3. De korte i en de korte scherpe e gaan over in de zachte korte o, als: vinden, vond, gevonden, bersten, borst, geborsten, schenden, schond, geschonden. §. 253. Tot de tweede soort van ongelijkvloeijende werkwoorden behooren die, welke alleen in den {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} onvolmaakt verledenen tijd van wortelklinker veranderen, terwijl deze bij het lijdende deelwoord behouden blijft. Bij deze soort van werkwoorden geschiedt de verwisseling van den klinker, op de volgende wijs: 1. De zachte langklinker e gaat over in a, als: eten, at, geëten; doch, om de welluidendheid, thans (en misschien omdat men oulings ook geten voor etenzeide), gegeten. 2. De langklinker a, voor d, p, t, z staande, verandert in ie, als: raden, ried (ook raadde), geraden, slapen, sliep, geslapen, laten, liet, gelaten, blazen, blies, geblazen enz. 3. De langklinker a voor g, r, v, en i, verandert in oe, als: dragen, droeg, gedragen, varen, voer, gevaren, graven, groef, gegraven, waaijen, woei,(niet zelden ook waaide), gewaaid (oulings gewaaijen). 4. De korte a voor l en s gaat over in ie, als: vallen, viel, gevallen, waschen, wiesch, gewasschen. Zo ook wassen (groeijen), wies, gewassen. 5. De korte a voor n verandert in i, of o, als: hangen, hing, of hong, gehangen, vangen, ving, of vong, gevangen. 6. De korte o, de harde lange oo en oe gaan over in ie, als: houden (oulings holden), hield, gehouden (oulings geholden), worden, wierd en werd, geworden, loopen, liep, geloopen, roepen, riep, geroepen. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 254. Tot de derde soort brengt men die werkwoorden, welke, zoo wel in den onvolmaakt verledenen tijd, als in het lijdende deelwoord, van wortelklinker veranderen; doch in elk van deze op eene bijzondere wijs, bij voorbeeld: 1. De zachte lange e gaat, in den onvolmaakt verledenen tijd, op a over, en, in het lijdende deelwoord, op de zachte lange o, als: bevelen, beval, bevolen, breken, brak, gebroken, steken, stak, gestoken. 2. Dezelfde e gaat, in den onvolmaakt verledenen tijd, toe oe en de zachte lange o, en, in het lijdende deelwoord, tot de laatste over, als: scheren, schoer, schoor, geschoren, zweren, zwoer, zwoor, gezworen. 3. De korte i verandert, bij den onvolmaakt verledenen tijd, in a, en bij het deelwoord, in de zachte lange e, als: bidden, bad, gebeden, zitten, zat, gezeten, liggen, lag, gelegen. 4. De scherpe korte e gaat, in den onvolmaakt verledenen tijd, op ie, of de korte o, en, in het deelwoord, op de laatste over, als: helpen, hielp, holp, geholpen, sterven, stierf, storf, gestorven, werven, wierf, worf, geworven. §. 255. De vierde soort bevat die werkwoorden, welker onvolmaakt verledene tijd, door verloop, reeds gelijkvloeijend geworden is, als: bakken, bakte (oulings biek), gebakken, braden, braadde (oulings bried), gebraden, lagchen, lachte (oulings loech), {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} gelagchen, malen, maalde (oulings moel, of mol), gemalen, heeten (noemen), heette (oulings hiet). geheeten, spouwen, spouwde (oulings spieuw), gespouwen, wreken, wreekte (oulings wrak, wrok), gewroken enz. §. 256. Gelijkvloeijende werkwoorden zijn zulke, welke, in alle hunne vervoegingen, geene verandering van wortelklinker ondergaan. Wij hebben dezelve boven (§. 249.) breeder omschreven. Tot deze werkwoorden behooren, blaken, blaakte, geblaakt, blaffen, blafte, geblaft, eeren, eerde, geëerd, leeren, leerde, geleerd, wiegen, wiegde, gewiegd, likken, likte, gelikt, hopen, hoopte, gehoopt, stoppen, stopte, gestopt, spouwen, spouwde, gespouwd, turen, tuurde, getuurd, drukken, drukte, gedrukt enz. Gelijk ook steigeren, steigerde, gesteigerd, weigeren, weigerde, geweigerd; en verder alle dubbelstaartige werkwoorden, als: bevlijtigen, bevlijtigde, bevlijtigd, vernietigen, vernietigde, vernietigd, daveren, daverde, gedaverd, glinsteren, glinsterde, geglinsterd, herinneren, herinnerde, herinnerd, leveren, leverde, geleverd, slingeren, slingerde, geslingerd, krabbelen, krabbelde, gekrabbeld, verzamelen, verzamelde, verzameld enz. Ten aanzien van de werkwoorden jagenen vragen, dient hier nog aangemerkt te worden, dat zij, schoon zij oulings ongelijkvloeijend waren, en joeg, vroeg, gejagen, gevragen hadden, thans reeds gelijkvloeijend gebezigd worden. Immers, men zegt, zonder uitzonde- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} ring, gejaagd en gevraagd; en men gebruikt meestal, in den onvolmaakt verledenen tijd, jaagde, vraagde; zoo dat deze werkwoorden insgelijks kunnen gerekend worden, reeds met den grooten stroom der gelijkvloeijende werkwoorden medegesleept te zijn. §. 257. Uit de onvolmaakt, of volmaakt verledene tijden der ongelijkvloeijende werkwoorden, spruiten naamwoorden voort, waarvan wederom werkwoorden gevormd worden, welke altijd gelijkvloeijend zijn, en, in hunne beteekenis, met het naamwoord overeen komen, waarvan zij afgeleid zijn. Zoo komt, bij voorbeeld, van gaf, zijnde de onvolmaakt verledene tijd van geven, het naamwoord gaaf, gave, en hiervan het gelijkvloeijende werkwoord begaven. Zoo ook komt van mat, de onvolmaakt verledene tijd vanmeten, het zelfstandige naamwoord maat, mate, waarvan het bijvoegelijke naamwoord matig, en hiervan wederom het gelijkvloeijende werkwoord matigen, matigde, gematigd. Op gelijke wijs is van voer, de onvolmaakt verledene tijd vanvaren, het zelfstandige voer (een voer hooi) afkomstig; en van daar het gelijkvloeijende werkwoord voeren, dat is doen varen. Even zoo komt van zoog, de onvolmaakt verledene tijd van zuigen, het zelfstandige zog, waarvan het gelijkvloeijende zogen, dat is laten zuigen. §. 258. Somwijlen worden ook van den tegenwoordigen tijd der ongelijkvloeijende werkwoorden zelf- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} standige naamwoorden afgeleid, waarvan wederom gelijkvloeijende werkwoorden gevormd worden. Zoo komt, bij voorbeeld, ons woord krijgen (krijg voeren), krijgde, gekrijgd, van het zelfstandige naamwoord krijg, en dit van het ongelijkvloeijende krijgen, kreeg, gekregen. Even zoo komt ons slagen, slaagde, geslaagd, van slag, en dit van slaan (oulings slagen), sloeg, geslagen *. §. 259. Eindelijk moet hierbij nog, als een algemeene regel, aangemerkt worden, dat de werkwoorden, welke van naamwoorden afgeleid worden, gelijkvloeijend zijn, als: tafelen, tafelde, getafeld, van tafel; - pennen, pende, gepend, van pen; - herbergen, herbergde, geherbergd, van herberg; - bevlijtigen, bevlijtigde, bevlijtigd, vanvlijtig; - verwelkomen, verwelkomde, verwelkomd, van welkom enz. §. 260. Onregelmatige werkwoorden zijn die, welke van de genoemde soorten, in een of ander opzigt, afwijken, en wel, die, in de onbepaalde wijs, niet op en, maar opn, uitgaan, als: slaan (oudtijds slagen), sloeg, geslagen; of die noch in de onbepaalde wijs, noch in het verledene deelwoord, en, maar in beide n hebben, als: gaan (oudtijds gangen), ging, gegaan (oudtijds gegangen), staan, (oudtijds standen), stond, gestaan (oudtijds gestanden), {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} doen(oudtijds daden), deed, gedaan (oudtijds gedaden), zien, zag, gezien. §. 261. Eene andere soort van onregelmatige werkwoorden is die, welke, in de vervoeging, van den gewonen regel afwijkt. Zoo missen, bij voorbeeld, kunnen, willen, mogen, moeten, volgens den aard hunner beteekenis, de gebiedende wijs; terwijl de drie eersten eene uitzondering op dien regel maken, volgens welken de derde persoon van den tegenwoordigen tijd der aantoonende wijs, in het enkelvoudige getal, altijd met eene tbesloten wordt, daar dezen, intusschen, hij kan, wil en mag hebben. Zoo ook wijken plegen, brengen, denken, dunken, koopen, en zoeken, even alsmogen, van dien regel af, welke zegt, dat de werkwoorden, die, in het zakelijke deel der onbepaalde wijs, geene t hebben, in den eersten en derden persoon van den onvolmaakt verledenen tijd der aantoonende wijs, in het enkelvoudige getal, zonder t gebezigd worden, terwijl plegen, ik plagt, hij plagt, brengen, ik bragt, hij bragt, denken, ik dacht, hij dacht, dunken, mij dacht, koopen, ik kocht, hij kocht, zoeken, ik zocht, hij zocht, heeft. §. 262. Tot de onregelmatige werkwoorden worden inzonderheid de hulpwoorden gebragt, strekkende, om den Nederduitschen werkwoorden, in hetgene aan derzelver vorm en tijden ontbreekt, te hulp te komen. Zij zijn de volgende vier: hebben, zijn, zullen, worden; en zij worden hulpwoorden genoemd, {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen in zoo verre, als zij tot boven gemelde einde dienen, bij voorbeeld: ik heb geschreven, zal komen, word geslagen en ben gevangen; terwijl hebben, zijn en worden, ook op zich zelven, en zonder andere werkwoorden, gebezigd worden, als: ik heb geld, gij zijt rijk, hij wordt arm. §. 263. Het hulpwoord hebben (oulings heven, waarvan hevet, nu heeft; oulings ook haven, waarvan havede, hafde, nu hadde, had)helpt de ontbrekende tijden der bedrijvende en veler onzijdige werkwoorden vormen, en maakt zijne eigene ontbrekende tijden, deels met zich zelf, deels met het hulpwoord zullen. Het hulpwoord zijn, of wezen, oulings ook weren, waarvan was, waart en geweest (oulings gewezen, dat als bijvoegelijk nog in gebruik is) vormt zijne ontbrekende tijden, gedeeltelijk met zich zelf, gedeeltelijk met zullen. Het hulpwoord worden, dat de lijdende werkwoorden helpt vormen, maakt zijne eigene ontbrekende tijden met zijn en zullen; en dit laatste hulpwoord, waardoor de toekomende tijden aller werkwoorden gevormd worden, is, behalve de onbepaalde wijs en het deelwoord, alleen in den tegenwoordigen tijd van de aantoonende en aanvoegende wijs gebruikelijk; welk alles uit de vervoeging verder zal blijken. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Nadere verdeeling van de werkwoorden, in bedrijvende, lijdende, onzijdige, wederkeerige en onpersoonlijke. §. 264. 1. Een bedrijvend werkwoord is zulk een, dat eene werking aanduidt, welke van het werkende wezen op een ander voorwerp overgaat, als: beminnen, haten, slaan, dragen enz. Het vordert derhalve twee zelfstandige dingen, waarvan het eene als werkend, het andere als lijdend of bewerkt wordend voorkomt. Wanneer men, bij voorbeeld, zegt: de vader onderwijst zijnen zoon, dan is onderwijzen, ongetwijfeld, een bedrijvend werkwoord, dewijl het eene werkelijke handeling aanduidt, welke een voorwerp buiten zich behoeft, waarop zij overgaat; want wij hebben geen denkbeeld van onderwijzen, zonder ons tevens iemand voor te stellen, die onderwezen wordt. §. 265. Men kent alle volstrekt bedrijvende en tot andere voorwerpen overgaande werkwoorden, inzonderheid, daaraan, dat zij altoos in den lijdenden vorm kunnen overgebragt worden. Zoo is, bij voorbeeld, onderwijzen een bedrijvend werkwoord, ook daarom, dewijl men het gezegde de vader onderwijst den zoon in den lijdenden vorm kan brengen: de zoon wordt onderwezen door den vader. Zoo zegt men ook: ik gaf hem het geld, en omgekeerd: het geld werd hem gegeven door mij. En al die werkwoorden, bij welke dit plaats vindt, worden bedrijvende werkwoorden genoemd. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 266. 2. Wanneer wij niet zelve handelen, maar de handeling van een ander werkend wezen lijden, dan wordt het werkwoord, dat deze handeling aanduidt, een lijdendwerkwoord genoemd, als: bemind, gehaat, geslagen, gedragen worden. Het boven reeds gegeven voorbeeld kan ook hier gelden. De vader onderwijst den zoon. Hier wordt gezegd, wat de vader doet; en de zoon is het voorwerp der handeling van den vader. Wanneer men nu de handeling zoo voorstelt, dat zij door den zoon geleden wordt, dan heet het: de zoon wordt onderwezen van den vader; en het werkwoord is lijdend. §. 267. De Nederduitsche werkwoorden hebben door eigene vervoeging geenen lijdenden vorm, maar moeten dien van het verledene deelwoord en de hulpwoorden zijn en worden ontleenen, gelijk uit de boven aangehaalde voorbeelden blijkt; terwijl dit verleden deelwoord, zoo wel in eenen bedrijvenden als lijdenden zin, gebezigd wordt, naar mate het hulpwoord, het welk hetzelve voorgaat, zulks vordert; want men zegt zoo wel ik heb bemind, als ik ben bemind. §. 268. 3. Er zijn ook werkwoorden, welke noch als bedrijvend, noch als lijdend kunnen beschouwd worden, en daarom den naam van onzijdige werkwoorden dragen, als: staan, zitten, liggen, vallen, blijven enz. Zij duiden wel iets aan, dat aan eene handeling gelijk is, doch deze handeling gaat niet werkelijk tot een ander voorwerp over, maar blijft {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} veel meer in het onderwerp, of den persoon zelven bepaald; bij voorbeeld: het kind slaapt, sterft enz. §. 269. De onzijdige werkwoorden, welke allen zich tot het onderwerp der rede, of den persoon zelven, bepalen, beteekenen, of eene eigenschap, als: glimmen, glinsteren, verbleeken, schijnen, bloeijen enz.; of eenen toestand, als: zitten, staan, liggen, rusten, leven, sterven enz.; of een bedrijf, als: gaan, reizen, wandelen, lagchen, blaffenenz.; of zulk een bedrijf, waarvan het lijdende voorwerp in het werkwoord zelf opgesloten ligt, als: muizen, dat is muizen vangen, visschen, dat is visschen vangen. §. 270. De onzijdige werkwoorden worden dan met zijn, dan met hebbenvervoegd. Zij bekomen het hulpwoord hebben, wanneer zij meer een bedrijf, dan lijden beteekenen. Tot deze behooren arbeiden, beven, bijstaan, blaffen, bloeijen, brommen, brullen, draven, duren, etteren, feilen, gapen, gillen, gonzen, grazen, heerschen, hoesten, huichelen, janken, jongen, ijveren, juichen, kalven, kampen, kegelen, kiemen, kijken, kijven, kirren, klagen, knielen, knikkeren, kolven, koten, lagchen, luisteren, maauwen, muizen, murmelen, niezen, overwinteren, piepen, pogchen, pralen, razen, rieken, rogchelen, ronken, schateren, schertsen, schreijen, smachten, snorken, snuiven, spotten, stormen, stotteren, streven, toornen, trachten, treuren, twijfelen, vasten, vechten, volharden, vuren, waken, woeden, zondigen enz.; bij voor- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} beeld: wij hebben gearbeid, de boom heeft gebloeid enz. Zoo ook de onpersoonlijke bliksemen, donderen, dooijen, regenen, vriezen enz. als: het heeft gebliksemd, het heeft gedonderd enz. §. 271. Zoodanige onzijdige werkwoorden, waarbij het onderwerp, of de persoon, meer lijdend dan bedrijvend gedacht wordt, hebben het hulpwoord zijn bij zich. Hiertoe behooren aanbranden, aanbreken, bersten, beschimmelen, blijven, gelukken, geraken, geschieden, ontaarden, ontwapenen, overlijden, sterven, verarmen, verbleeken, verdorren, verdrinken, verwelken, zinken enz.; bij voorbeeld: het vleesch is aangebrand, de dag was aangebroken, het glas is geborsten, het brood was beschimmeld enz. §. 272. Intusschen hebben hier verscheidene uitzonderingen plaats; want er zijn onzijdige werkwoorden, welke, in de vervoeging, zijn vorderen, en echter meer een bedrijf, dan lijden aanduiden, bij voorbeeld: komen, dalen, verschijnen, verdwijnen, landen, stranden, opstaan enz., als: ik ben gekomen, zij zijn gedaald, hij is verschenen enz. Ook zijn er zulke, die met hebben vervoegd worden, en nogtans meer in eene lijdende, dan bedrijvende beteekenis voorkomen, bij voorbeeld: lijden, rusten, liggen, zitten, slapen, sluimeren, grenzen, toebehooren, verwijlen enz., als: ik heb geleden, gerust, geslapen enz. §. 273. Ook is er een aantal van onzijdige werk- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden, welke eene beweging, en dus meer een bedrijf, dan lijden aanduidende, met zijn en hebben beide vervoegd worden. Doch, het verdient opmerking, dat, wanneer daarbij tevens de plaats wordt aangewezen, waar de beweging geschiedt, die woorden, dan, genoegzaam altoos, met zijn voorkomen, bij voorbeeld: hij heeft lang gegaan, en: hij is tot aan de poort gegaan. Ik heb den ganschen dag op- en afgeloopen en gesprongen, en: ik ben de trappen op- en afgeloopen en uit de venster gesprongen; ook: het bloed is uit zijne aderen gesprongen, hij is in dat huis geloopen enz. Hij heeft, van zijne jeugd af, gestruikeld, en: hij is over dezen steen gestruikeld. Zij hadden dit jaar niet veel gezwommen, en: zij zijn over de rivier gezwommen. Wij hadden lang geklauterd, en: wij zijn eindelijk nog over het dak geklauterd. De duiven hebben veel te lang gevlogen, en: zij zijn van het eene huis op het andere gevlogen. Wij hadden al dien tijd gevaren, en: wij zijn van Haarlem naar Amsterdam gevaren enz. * §. 274. Niet minder aanmerkelijk is het, dat zulke onzijdige werkwoorden in eenen overdragtigen, of oneigenlijken zin gebezigd, altoos met het hulpwoord hebbenvervoegd worden. Zoo zegt men, bij voorbeeld: hij is in het bed gekropen, en over- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} dragtig: hij heeft voor mij gekropen. Ook wanneer onzijdige werkwoorden bij oneigenlijk gebezigde zelfstandige naamwoorden gebruikt worden, als: het water is door de goot geloopen, en: de goot heeft geloopen. Het water is zeer hoog uit de fontein gesprongen, en: de fontein heeft weder gesprongen. Al de wijn is uit het vat gelekt, en: het vat heeft gelekt enz. * §. 275. Sommige werkwoorden zijn, volgens hunne natuur, onzijdig, en kunnen nimmer bedrijvend gebruikt worden, als: beven, bersten, bezwijmen, gelden, ontluiken, spruiten, zwellen enz. Andere, daarentegen, komen in eenen onzijdigen en bedrijvenden zin tevens voor, als: slaan: de klok slaat (onzijdig), en: ik sloeg den hond (bedrijvend); klemmen: de deur klemt (onzijdig), en: ik klem mijne hand (bedrijvend); bederven: de spijs bederft (onzijdig), en: hij bederft zijne kleederen(bedrijvend); smelten: het was smelt (onzijdig), en: ik smelt was (bedrijvend); genezen: de wond zal wel genezen (onzijdig), en: hiermede geneest men zulke wonden (bedrijvend) enz. §. 276. Eigenlijk gezegde onzijdige werkwoorden kunnen nimmer den lijdenden vorm aannemen, noch eenen vierden naamval beheerschen. Onaangezien dit, kunnen zij echter met den vierden naamval verbonden worden, gelijk blijkt uit de spreekwij- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} zen: eenen goeden tred gaan, zich moede loopen, zich ziek lagchen enz.; welk alles in de woordvoeging breeder zal getoond worden. Ook nemen de onzijdige werkwoorden, in zekeren zin, den lijdenden vorm aan; doch alleen dan, wanneer het onderwerp der rede onbepaald kan uitgedrukt worden, als: daar wordt gewandeld, gereden, geloopen, gestreden, gelagchenenz. Hierbij komt nog in aanmerking, dat de onzijdige werkwoorden, het voorvoegsel be aannemende, bedrijvend worden, als: lagchen: iemand belagchen (ook uitlagchen); spotten: iemand bespotten; weenen, iemand beweenen enz. * §. 277. 4. Wederkeerige werkwoorden zijn zulke, die de werking, of daad, welke zij uitdrukken, tot den persoon te rug voeren, van wien zij uitging. Daar nu deze persoon hier, in eene dubbele betrekking, voorkomt, eerst als werkend, en dan als lijdend, zoo moet hij tweemaal genoemd worden; en dit geschiedt eerst op de gewone wijs, en dan door de wederkeerende en persoonlijke voornaamwoorden, als: zich schamen: ik schaam mij, gij schaamt u, wij schamen ons enz. Zoo ook zich verblijden, zich verwonderen, zich beroemen, zich behelpen, zich begeven, zich aanmatigen, zich bevinden, zich bedenken, zich beroepen, zich verantwoorden, zich wachten enz. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Zegt men nu: de vader vergenoegt zich, dan werkt hij hier op zijnen eigenen persoon; hij is handelend, in zoo verre het vergenoegen van hem uitgaat; en hij is lijdend, in zoo ver het weder tot hem te rug keert. §. 278. Alle wederkeerige werkwoorden zijn derhalve bedrijvende werkwoorden; doch alleen in zoo verre dat zij een lijdend voorwerp bij zich hebben, waarop hunne werking overgaat, en worden daarom ook, zonder uitzondering, in de vervoeging, met het hulpwoord hebbenverbonden: ik heb mij geschaamd, gij hebt u verwonderd, zij hadden zich verblijd enz. §. 279. Naardien alle werking, door middel van een wederkeerig en persoonlijk voornaamwoord tot het werkende wezen te rug gevoerd kan worden, zoo laten zich ook de meeste werkwoorden als wederkeerige gebruiken, bij voorbeeld: zich wasschen: ik wasch mij; zich bedriegen: gij bedriegt u; zich vereenigen: wij vereenigen ons; zich snijden: ik sneed mij; zich branden: gij brandt u; zich slaan: hij slaat zich, zij slaan zich enz. Volstrekte, of eigenlijke wederkeerige werkwoorden zijn intusschen die, welke niet anders gebezigd kunnen worden, als: zich aanmatigen, zich behelpen, zich beroemen, zich bezinnen, zich schamen, zich vergissen, enz. §. 280. De naamvallen der wederkeerige en persoonlijke voornaamwoorden, waarmede het werk- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} woord verbonden wordt, zijn geene andere, dan de derde en vierde, bij voorbeeld: zich uiten, zich ontfermen, zich bezinnen, zich bepalen, zich schamen, zich verzetten, de vierde naamval; zich inbeelden, zich aanmatigen, zich herinneren, de derde naamval. §. 281. 5. Onpersoonlijke werkwoorden worden zoodanige genoemd, welke de persoonlijke voornaamwoorden ik, gij, hij enz. niet voor zich dulden, maar dezelve, in de verbogene naamvallen, als mij, u, hem enz. achter zich nemen, en over het algemeen, door de voorzetting van het woordje het, gekend worden, als: het dondert, het regent, het sneeuwt enz.; het berouwt mij, het spijt u, het verdriet hemenz. §. 282. De onpersoonlijkheid van deze werkwoorden sluit derhalve niet in, dat zij geenen persoon in het geheel bij zich, maar alleen, dat zij geen persoonlijk voornaamwoord voor zich gedoogen. Wij hebben geen denkbeeld van een werkwoord zonder eenen werkenden persoon, te meer, daar taalkundig niet alleen de mensch, maar alles in de natuur, ieder levenloos ding zelfs, werkt en handelt. Konde men nu, in de kindschheid der taal, sommige natuurverschijnsels niet oplossen, en de vraag: wie doet, of wie werkt dat? niet beantwoorden; dan liet men den werkenden persoon ongenoemd, en stelde het algemeene en niets bepalende het in deszelfs plaats: het hagelt, het vriest, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} het waait, het dondert, het bliksemt enz.; het welk, eigenlijk, zoo veel zegt, als: daar is hagel, daar is vorst, daar is wind, daar is donder, bliksem enz.; wordende de werking en het daar zijn van den hagel, donder enz., kunstig uitgedrukt door de zelfstandige naamwoorden te veranderen en te verbuigen tot werkwoorden *. §. 283. Het smart, berouwt, lust, behaagt, gelukt, jammert mij enz.; het gebeurt, is geoorloofd enz.; - deze allen worden, met even weinig gronds, onder de onpersoonlijke werkwoorden geteld. Immers, behalve dat men ook zegt: dit behaagt, of mishaagt mij - die onderneming is mij niet gelukt enz.; zoo zijn de spreekwijzen het smart mij te moeten ondervinden, dat ik gedwaald heb - het lust mij aan u te schrijven enz., in der daad persoonlijk, naardien de onbepaalde wijs der volgende werkwoorden de plaats van den derden persoon bekleedt; want het smart mij te moeten ondervinden, dat ik gedwaald heb zegt niet anders, dan: te moeten ondervinden, dat ik gedwaald heb smart mij. Zoo is het lust mij, aan u te schrijven hetzelfde, als: aan u te schrijven lust mij, §. 284. Even zoo is het gelegen met de spreekwoorden daar wordt gezongen, daar wordt gedronken, daar wordt geslapen enz.; terwijl hier wederom een derde persoon zeer natuurlijk moet verstaan worden. Wanneer men, bij voorbeeld, vraagt: wat {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt daar gedaan? en men antwoordt: daar wordt gezongen, gedronken, ofgeslapen; dan is dit hetzelfde als: hetgeen daar gedaan wordt is zingen, drinkenenz. §. 285. Dat wijders de spreekwijzen met men, als: men zegt, men schijnt, men wil enz., niet tot de onpersoonlijke behooren, behoeft genoegzaam niet herinnerd te worden; daar men, schoon noch getal noch geslacht aanduidende, echter altijd eenen persoon beteekent, en volgens zijne eigenlijke kracht, als zijnde het wortelwoord vanmensch, menschelijke personen te kennen geeft. §. 286. De vier boven genoemde soorten van werkwoorden hebben de vervoeging, dat is eene verandering en verschikking der werkwoorden, naar vereisch van zekere tijden, wijzen en personen, met elkander gemeen. De onpersoonlijke alleen zijn van het laatste uitgesloten, dewijl zij de persoonlijke voornaamwoorden ik, gij, hij enz. niet voor zich dulden, en alleen in den derden persoon gebezigd worden; gelijk uit het voorgedragene gebleken is. 3. Over de wijzen der werkwoorden. §. 287. De verscheidene wijzen, waarop eene zaak voorgesteld, of van dezelve gesproken kan worden, noemt men de wijzen der werkwoorden. De Nederduitsche taal heeft vier zoodanige wijzen: de onbepaalde, de aantonende, de gebiedende en aanvoegende wijs. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 288. 1. De onbepaalde wijs is die, welke de handeling van het werkwoord, in eenen algemeenen zin, zonder bepaling van persoon of getal, maar alleenlijk met aanwijzing van tijd, voorstelt, als: hooren, gehoord te hebben, te zullen hooren enz.; bij voorbeeld:ik moet zorgen, dat enz., tegenwoordige tijd; - ik meen, gehoord te hebben, verledene tijd; - hij beloofde mij, te zullen komen, toekomende tijd. Ook neemt de tegenwoordige tijd der onbepaalde wijs te voorop, als: ik verzocht hem te blijven - ik zal zien te komen enz.; doch hierover wordt in de woordvoeging gehandeld. Ook dient hier aangemerkt te worden, dat de onbepaalde wijs dikwerf met de voorzetsels door, met, van en om vervoegd wordt, als: ik deed het maar, om te zien enz.; hij heeft de slechte gewoonte van met alles te spotten - door, of met de zaken wel te bedenken kan men enz. Ook zonder te: met vragen komt men te Rome - dat is trant van zingen enz. §. 289. De deelwoorden, zijnde, eigenlijk, van de werkwoorden afgeleide bijvoegelijke naamwoorden, drukken eene hoedanigheid van werken, lijden of bestaan uit, toegepast op eene zelfstandige zaak, met aanwijzing van tijd. Zij worden deelwoorden genoemd, omdat zij iets zoo wel van de werkwoorden als van de bijvoegelijke naamwoorden en bijwoorden in zich bevatten, en dus aan beide deel hebben. Zij zijn tweederlei, als:hoorende, in den {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenwoordigen tijd, en gehoord, in den verledenen tijd, waarvan het eerste bedrijvende, en het andere lijdende genoemd wordt, schoon dit zoo wel eenen bedrijvenden als lijdenden zin heeft, naar mate het hulpwoord, dat hetzelve voorgaat, zulks vordert, als: ik heb gehoord en ik ben gehoord, - gehoord hebbende en gehoord zijnde. §. 290. De bedrijvende deelwoorden hebben den uitgang de achter de onbepaalde wijs, als: hoorende, dreigende, drukkende, hopende enz.; de lijdende hebben d, oft, met voorvoeging van ge, als: gehoord, gedreigd, gedrukt, gehoopt enz.; omdat hooren en dreigen, in den onvolmaakt verledenen tijd hoorde, dreigde, en drukken en hopen drukte en hoopte hebben. Sommige verledene, of lijdende deelwoorden gaan uit op en, met voorvoeging van ge, als:geslagen, gebannen, gelagchen. Doch dit voorgevoegd ge valt weg, wanneer de werkwoorden, waarvan de deelwoorden afkomen, met een der onscheidbare voorvoegselenben ge, her, ont, ver enz., zamen gesteld zijn, als: beleven, beleefd, geleiden, geleid, hernemen, hernomen, ontslaan, ontslagen, vervloeken, vervloekt enz. §. 291. Dat de bedrijvende en lijdende deelwoorden als van de werkwoorden afgeleide bijwoorden gebezigd worden, blijkt daaruit, dat men zegt: ik ben wachtende, en: zij zijn wachtende; ik word bemind, en: zij worden bemind; het boek is gelezen, en:de boeken waren gelezen; de vrouw is versierd, en: de mannen zijn versierd. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 292. Nog in een ander opzigt komen de bedrijvende deelwoorden als bijwoorden voor; bij voorbeeld, in de uitdrukking de wakend droomende man; waarvoor men niet kan zeggen de wakende droomende man, dewijl het deelwoord wakend, dat hier als bijwoord gebezigd wordt, slechts zekere omstandigheid van het deelwoorddroomende bepaalt, en daarop alleen, eigenlijk, zijne betrekking heeft. §. 293. 2. De aantoonende wijs is die, waardoor men de daad, welke een werkwoord uitdrukt, naar de verscheidenheid der tijden regtstreeks aantoont, als: ik hoor, heb gehoord, word gehoord, ben gehoord enz. Hiertoe behooren dan ook alle stellige vragen, bij voorbeeld: zal hij ons hooren? Weet gij zeker, dat hij ons gehoord heeft? §. 294. 3. De gebiedende wijs wordt gebruikt, wanneer men iemand iets gebiedt, of verzoekt; of wanneer men iemand tot iets opwekt, of vermaant; bij voorbeeld: hoor, hoort enz. Men kan hierbij aanmerken, dat de gebiedende wijs geene tijden, en eigenlijk alleen den tweeden persoon, in het enkel- en meervoudige getal, heeft. Immers, iemand iets gebieden onderstelt den persoon, tot welken gesproken wordt; en deze is alleen de tweede persoon. Ook onderscheidt de gebiedende wijs zich daardoor, dat zij het persoonlijke voornaamwoord, het welk zij, boven dien, in den tweeden persoon missen kan, achter zich heeft, als: hoor, of hoort gij, enz. Hoor hij {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} is in geen gebruik; enhij hoore is niets anders, dan de derde persoon van de aanvoegende wijs. §. 295. Sedert men het enkelvoudige persoonlijke voornaamwoord du verworpen, en met het meervoudige gij vervangen heeft, hebben wij het onderscheid in den tweeden persoon van het enkel- en meervoud verloren, en wij zeggen, zoo wel van eenen, als van meer personen: gij leest, gij hebt gelezen, gij zult lezen enz. Wanneer wij dit nu op degebiedende wijs der werkwoorden toepassen, dan is het regelmatig, zoo wel tot eenen, als meer personen te zeggen: leest, loopt, spreekt gij enz. Doch zoo algemeen als mendu, en daarmede den tweeden persoon van het enkelvoud der werkwoorden, verworpen, en met dien van het meervoud verwisseld heeft, bijna even zoo algemeen is het aangenomen, het enkelvoud der gebiedende wijs zonder, en het meervoud met eenet uit te drukken, als: hoor gij, hoort gij; onaangezien in hoor gij, een meervoudige persoon bij een werkwoord in het enkelvoud gevoegd wordt. §. 296. Hierbij moeten wij nog aanmerken, dat, daar geene letter, welke tot het zakelijke deel des woords, en niet tot den uitgang behoort, mag verworpen, maar door alle tijden en wijzen heen moet behouden worden, men zich geene verkorting van het enkelvoud der gebiedende wijs van sommige werkwoorden, als: branden, treden, zenden, houden enz., mag veroorloven, en bran, tree, zen, hou {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} enz. schrijven, dewijl de d tot het zakelijke deel dier woorden behoort, en brand, treed, zend, houd enz. derhalve alleen de regelmatige spelling is. Die werkwoorden, welke, in het zakelijke deel, eene thebben, dulden, om deze reden, ook geen onderscheid tusschen het enkel- en meervoud, als:haat, weet, giet, sluit, stoot, smijt enz.; doch dit zelfde gebrek heerscht niet slechts in de gebiedende wijs, maar ook in alle overige wijzen en tijden dezer werkwoorden. §. 297. 4. De aanvoegende wijs is die, waardoor iets twijfelachtig of onzeker gezegd, waardoor een wensch, of eene voorwaarde, of toegeving, of aandrijving uitgedrukt wordt; als, 1. een wensch: hij leve! ach, hij verhoore mij! 2. eene voorwaarde: leefde hij nog, ik zou mij verblijden; vinde ik hem, ik zal mij voldoening weten te bezorgen; 3. eene toegeving: hij ga waar hij wil, nogtans ontvlugt hij het niet; wie hij ook zij enz.; of eindelijk, 4. eene aandrijving, doch alleen in den eersten persoon van het meervoud, als:gaan wij, zingen wij enz. §. 298. Ook bezigt men daartoe eenige voorvoegsels, of voegwoorden, terwijl 1. het oogmerk uitgedrukt wordt, door dat, opdat, ten einde, als: zorg, dat dit geschiede, - ik spreek, opdat ik gehoord worde enz.; 2. een wensch, door och dat, als: och dat ik hem nog gezien hadde! 3. eene toegeving, door dat, als: dat hij, zoo het hem lust, {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne gezondheid wage; 4 eene aandrijving, insgelijks door dat, als:dat hij zich haaste. §. 299. Nog wordt de aanvoegende wijs met eenige andere voorvoegsels gebezigd, als:of, alsof, ten zij, schoon enz.; bij voorbeeld: ik twijfel, of hij mijn vriend wel zij - of hij het ware, of een ander, is niet gebleken - het scheen, alsof hij op nieuw jong geworden ware - ik zal niet rusten, ten zij men mij voldoening geve - hij zoude niet genoeg hebben, schoon hij een miljoen bezate, enz. §. 300. Hierbij moet, eindelijk, nog aangemerkt worden, dat, in de boven bijgebragte gezegden, de aanvoegende wijs niet van de voorvoegsels afhangt, maar in den aard der uitdrukking zelve gelegen is, dewijl in al de genoemde voorstellen iets twijfelachtigs, iets onzekers plaats heeft, geen derzelven iets stelligs, of volstrekts zegt; het welk de eigenschap der aanvoegende wijs is. 4. Over de tijden der werkwoorden. §. 301. De tijden der werkwoorden zijn vijf in getal, namelijk, de tegenwoordige, onvolmaakt verledene, volmaakt- en meer dan volmaakt verledene, en de toekomende tijd, waarvan de twee eerste door verbuiging van het werkwoord zelf, de drie laatste door middel van de hulpwoorden hebben, zijn en zullen gevormd worden. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 302. 1. De tegenwoordige tijd der aantoonende wijs duidt aan, dat de zaak, waarvan men spreekt, in hetzelfde oogenblik, waarin men spreekt, plaats heeft, als: ik word bemind, zij leven, gij slaapt enz. §. 303. Alle werkwoorden hebben in den tweeden en derden persoon van den tegenwoordigen tijd, in het enkelvoudige getal, eene t, als: gij en hij zegt, leestenz. * Zoo ook die werkwoorden, welke eene d in hun zakelijk deel hebben, als:gij en hij brandt, zendt, bidt, wordt enz. Hiervan echter zijn, in opzigt tot den derden persoon, hij is, kan, zal, mag, en wiluitgezonderd †. §. 304. 2. De onvolmaakt verledene tijd, welke uit het woord zelf gevormd wordt, stelt eene zaak voor, die voorbij is, op den tijd, waarin men spreekt, maar nog duurde, op den tijd, waarvan men spreekt; of, die eene handeling aanduidt, welke nog niet geheel voorbij is, wanneer eene andere begint: ik werd bemind - zij leefden - gij sliept. Toen ik hem prees, lachte hij, enz. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 305. Deze tijd wordt bij de ongelijkvloeijende werkwoorden gevormd, door den wortelklinker op onderscheidene wijzen te veranderen, als: lezen, las, schieten, schoot, vinden, vond, strijken, streek, enz.; en bij de gelijkvloeijende, door achter het zakelijke deel der werkwoorden, op b, d, g, i, l, m, n, r, v, w, en z eindigende, de te voegen, als: krabben, krabde, - redden, redde, - zagen, zaagde, - zaaijen, zaaide, - spelen, speelde, - kammen, kamde, - rennen, rende, - leeren, leerde, - leven, leefde, - vouwen, vouwde, - razen, raasde; of door achtervoeging van te, wanneer het zakelijke deel op f,k, p, s, t en ch uitgaat, als: blaffen, blafte, - schrikken, schrikte, - stoppen, stopte, - krassen, kraste, - zetten, zette, - lagchen, lagchte *. §. 306. Even als de tweede persoon van den tegenwoordigen, zoo heeft ook dezelfde persoon, in den onvolmaakt verledenen tijd, altoos eene t achterop, als: ik bond, gij bondt, ik greep, gij greept, ik streek, gij streekt, ik krabde, gij krabdet, ik zaagde, gij zaagdet, ik schrikte, gij schriktet, ik kuste, gij kustet enz.; terwijl het gebruik wil, ten aanzien van de ongelijkvloeijende werkwoorden, welke in den onvolmaakt verledenen tijd de korte aaannemen, dat deze klinker in den tweeden persoon {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} verdubbeld worde, als: ik las, gij laast, ik nam, gij naamt, ik at, gij aat, ik lag, gij laagt enz. Deze t valt echter weg, wanneer het werkwoord in het zakelijke deel eene t heeft, en de eerste persoon des onvolmaakt verledenen tijds op eene t stuit, als: sluiten, ik sloot - gij sloot; - bersten, ik borst - gij borst. §. 307. Ten aanzien van den eersten en derden persoon, in het enkelvoud van den onvolmaakt verledenen tijd, welke altoos aan elkander gelijk zijn, kan men aanmerken, dat dezelve, als zoodanig, nooit eene t achterop hebben, ten zij tot het zakelijke deel des werkwoords eene t behoore, welke door alle tijden en wijzen moet behouden worden. Zoo zegt men, b.v., ik had, hij had - ik deed, hij deed - ik las, hij las - ik gaf, hij gaf - ik leefde, hij leefde, enz.; daarentegen ik at, hij at - ik zat, hij zat - ik spoot, hij spoot enz. Verkeerdelijk schrijft men derhalve hij hadt, badt, deedt, stondt, vondt enz. §. 308. Van dezen regel zijn die onregelmatige werkwoorden uitgezonderd, welke, schoon in het zakelijke deel geene t hebbende, echter in den eersten en derden persoon van den onvolmaakt verledenen tijd, met eene t gebezigd worden, als: plegen, ik plagt, hij plagt - brengen, ik bragt, hij bragt - denken, ik dacht, hij dacht - mogen, ik mogt, hij mogt - koopen, ik kocht, hij kocht - zoeken, ik zocht, hij zocht; en, in den derden persoon, dunken, mij dacht. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 309. 3. De volmaakt verledene tijd, welke door het verledene deelwoord en de hulpwoorden hebben en zijn omschreven worden, stelt eene zaak voor als geheel geeindigd, op den tijd, waarin men spreekt, zonder opzigt op eenigen anderen tijd, of eenige andere handeling: ik heb bemind, gij hebt geslapen, zij zijn gestorven, enz. §. 310. 4. De meer dan volmaakt verledene tijd, welke op dezelfde wijs, als de volmaakt verledene omschreven wordt, beteekent, dat eene zaak geeindigd was niet alleen op den tijd, waarin men spreekt, maar ook op den tijd, waarvan men spreekt; of die eene handeling aanduidt, welke reeds geheel voorbij is, wanneer eene andere begint: ik had bemind, gij hadt geslapen - zij waren gestorven. Toen ik hem geprezen had, begon hij te lagchen. Ik had mijnen brief geschreven, toen zij in huis kwamen, enz. §. 311. 5. De toekomende tijd, eindelijk, welke door zamenzetting van het hulpwoord zullen met de onbepaalde wijs der werkwoorden gevormd wordt, en te kennen geeft, dat iets zal geschieden, is tweederlei, zoo in de aantoonende, als aanvoegende wijs. De eerste toekomende tijd der aantoonende wijs zegt eenvoudiglijk, dat eene zaak toekomend is, op den tijd, waarin men spreekt: ik zal prijzen, gij zult geprezen worden, zij zullen sterven enz. De tweede toekomende tijd der aantoonende wijs drukt uit, dat iets toekomend is, op den tijd, waarin men spreekt, maar verleden zijn zal, op den tijd, waarvan {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} men spreekt: ik zal geprezen hebben, gij zult geprezen zijn, wij zullen gestorven zijn, enz. §. 312. Deze tweederlei toekomende tijd, zeiden wij, heeft ook in de aanvoegende wijs plaats; en de eerste beteekent daar, dat iets voorwaardelijk, of op eene onderstelling, toekomend is: ik zoude prijzen, gij zoudt geprezen worden, wij zouden sterven enz. De tweede toekomende tijd der aanvoegende wijs geeft te kennen, dat iets voorwaardelijk, of op eene onderstelling, toekomend geweest is: ik zoude geprezen hebben, gij zoudt geprezen zijn, wij zouden gestorven zijn enz. 5. Voorbeelden van vervoeging §. 313. Het hulpwoord hebben. ONBEPAALDE WIJS. Tegenwoordige tijd: hebben. Verledene tijd: gehad hebben. Toekomende tijd: te zullen hebben. DEELWOORDEN. Tegenwoordige tijd: hebbende. Verledene tijd: gehad hebbende. Toekomende tijd: zullende hebben.   AANTOONENDE WIJS. AANVOEGENDE WIJS. Tegenwoordige tijd. Enkelvoudig. Enkelvoudig. Ik heb, Dat ik hebbe, {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} AANTOONENDE WIJS. AANVOEGENDE WIJS. Gij hebt, Dat gij hebbet, Hij heeft. Dat hij hebbe. Meervoudig. Meervoudig. Wij hebben, Dat wij hebben, Gij hebt, Dat gij hebbet, Zij hebben. Dat zij hebben. Onvolmaakt verledene tijd. Enkelvoudig. Enkelvoudig. Ik had, Dat ik hadde, Gij hadt, Dat gij haddet, Hij had. Dat hij hadde. Meervoudig. Meervoudig. Wij hadden, Dat wij hadden, Gij hadt, Dat gij haddet, Zij hadden. Dat zij hadden. Volmaakt verledene tijd. Enkelvoudig. Enkelvoudig. Ik heb gehad, Dat ik hebbe gehad, Gij hebt gehad, Dat gij hebbet gehad, Hij heeft gehad. Dat hij hebbe gehad. Meervoudig. Meervoudig. Wij hebben gehad, Dat wij hebben gehad, {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} AANTOONENDE WIJS. AANVOEGENDE WIJS. Gij hebt gehad, Dat gij hebbet gehad, Zij hebben gehad. Dat zij hebben gehad. Meer dan volmaakt verledene tijd. Enkelvoudig. Enkelvoudig. Ik had gehad, Dat ik hadde gehad, Gij hadt gehad. Dat gij haddet gehad. Hij had gehad. Hij had gehad. Meervoudig. Meervoudig. Wij hadden gehad, Dat wij hadden gehad, Gij hadt gehad, Dat gij haddet gehad, Zij hadden gehad. Dat zij hadden gehad. Eerste toekomende tijd. Enkelvoudig. Enkelvoudig. Ik zal hebben, Dat ik zoude hebben, Gij zult hebben, Dat gij zoudet hebben, Hij zal hebben. Dat hij zoude hebben. Meervoudig. Meervoudig. Wij zullen hebben, Dat wij zouden hebben, Gij zult hebben, Dat gij zoudet hebben, Zij zullen hebben. Dat zij zouden hebben. Tweede toekomende tijd. Enkelvoudig. Enkelvoudig. Ik zal gehad hebben, Dat ik zoude gehad hebben, {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} AANTOONENDE WIJS. AANVOEGENDE WIJS. Gij zult gehad hebben, Dat gij zoudet gehad hebben, Hij zal gehad hebben. Dat hij zoude gehad hebben. Meervoudig. Meervoudig. Wij zullen gehad hebben, Dat wij zouden gehad hebben, Gij zult gehad hebben, Dat gij zoudet gehad hebben, Zij zullen gehad hebben. Dat zij zouden gehad hebben. GEBIEDENDE WIJS. Enkelvoudig: heb gij. Meervoudig: hebt gij. §. 314. Van het hulpwoord zullen is niets meer in gebruik, dan het volgend. ONBEPAALDE WIJS. Te zullen. DEELWOORD. Zullende. AANTOONENDE WIJS. AANVOEGENDE WIJS. Tegenwoordige tijd. Enkelvoudig. Enkelvoudig. Ik zal, Ik zoude, Gij zult, Gij zoudet, {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} AANTOONENDE WIJS. AANVOEGENDE WIJS. Hij zal. Hij zoude. Meervoudig. Meervoudig. Wij zullen, Wij zouden, Gij zult, Gij zoudet, Zij zullen. Zij zouden. §. 315. Het hulpwoord zijn. ONBEPAALDE WIJS. Tegenwoordige tijd: zijn, of wezen. Verledene tijd: geweest zijn. Toekomende tijd: te zullen zijn, of wezen. DEELWOORDEN. Tegenwoordige tijd: zijnde, of wezende. Verledene tijd: geweest zijnde. Toekomende tijd: zullende zijn, of wezen. AANTOONENDE WIJS. AANVOEGENDE WIJS. Tegenwoordige tijd. Enkelvoudig. Enkelvoudig. Ik ben, Dat ik zij, Gij zijt, Dat gij zijt, Hij is *. Dat hij zij. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} AANTOONENDE WIJS. AANVOEGENDE WIJS. Meervoudig. Meervoudig. Wij zijn, Dat wij zijn, Gij zijt, Dat gij zijt, Zij zijn. Dat zij zijn. Onvolmaakt verledene tijd. Enkelvoudig. Enkelvoudig. Ik was, Dat ik ware, Gij waart, Dat gij waret, Hij was. Dat hij ware. Meervoudig. Meervoudig. Wij waren, Dat wij waren, Gij waart, Dat gij waret, Zij waren. Dat zij waren. Volmaakt verledene tijd. Enkelvoudig. Enkelvoudig. Ik ben geweest, Dat ik zij geweest, Gij zijt geweest, Dat gij zijt geweest, Hij is geweest. Dat hij zij geweest. Meervoudig. Meervoudig. Wij zijn geweest, Dat wij zijn geweest, Gij zijt geweest, Dat gij zijt geweest, Zij zijn geweest. Dat zij zijn geweest. Meer dan volmaakt verledene tijd. Enkelvoudig. Enkelvoudig. Ik was geweest, Dat ik ware geweest, {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} AANTOONENDE WIJS. AANVOEGENDE WIJS. Gij waart geweest, Dat gij waret geweest, Hij was geweest. Dat hij ware geweest. Meervoudig. Meervoudig. Wij waren geweest, Dat wij waren geweest, Gij waart geweest, Dat gij waret geweest, Zij waren geweest. Dat zij waren geweest. Eerste toekomende tijd. Enkelvoudig. Enkelvoudig. Ik zal zijn, Dat ik zoude zijn, Gij zult zijn, Dat gij zoudet zijn, Hij zal zijn. Dat hij zoude zijn. Meervoudig. Meervoudig. Wij zullen zijn, Dat wij zouden zijn, Gij zult zijn, Dat gij zoudet zijn, Zij zullen zijn. Dat zij zouden zijn. Tweede toekomende tijd. Enkelvoudig. Enkelvoudig. Ik zal geweest zijn, Dat ik zoude geweest zijn, Gij zult geweest zijn, Dat gij zoudet geweest zijn, Hij zal geweest zijn. Dat hij zoude geweest zijn. Meervoudig. Meervoudig. Wij zullen geweest zijn, Dat wij zouden geweest zijn, Gij zult geweest zijn, Dat gij zoudet geweest zijn, Zij zullen geweest zijn. Dat zij zouden geweest zijn. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} GEBIEDENDE WIJS. Enkelvoudig: wees gij. Meervoudig: zijt, of weest gij. §. 316. Het hulpwoord worden. ONBEPAALDE WIJS. Tegenwoordige tijd: worden. Verledene tijd: geworden zijn. Toekomende tijd: te zullen worden. DEELWOORDEN. Tegenwoordige tijd: wordende. Verledene tijd: geworden zijnde. Toekomende tijd: zullende worden. AANTOONENDE WIJS. AANVOEGENDE WIJS. Tegenwoordige tijd. Enkelvoudig. Enkelvoudig. Ik word, Dat ik worde, Gij wordt, Dat gij wordet, Hij wordt. Dat hij worde. Meervoudig. Meervoudig. Wij worden, Dat wij worden, Gij wordt, Dat gij wordet, Zij worden. Dat zij worden. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} AANTOONENDE WIJS. AANVOEGENDE WIJS. Onvolmaakt verledene tijd. Enkelvoudig. Enkelvoudig. Ik werd, * Dat ik wierde, Gij werdt, Dat gij wierdet, Hij werd. Dat hij wierde. Meervoudig. Meervoudig. Wij werden, Dat wij wierden, Gij werdt, Dat gij wierdet, Zij werden. Dat zij wierden. Volmaakt verledene tijd. Enkelvoudig. Enkelvoudig. Ik ben geworden, Dat ik zij geworden, Gij zijt geworden, Dat gij zijt geworden, Hij is geworden. Dat hij zij geworden. Meervoudig. Meervoudig. Wij zijn geworden, Dat wij zijn geworden, Gij zijt geworden, Dat gij zijt geworden, Zij zijn geworden. Dat zij zijn geworden. Meer dan volmaakt verledene tijd. Enkelvoudig. Enkelvoudig. Ik was geworden, Dat ik ware geworden, {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} AANTOONENDE WIJS. AANVOEGENDE WIJS. Gij waart geworden, Dat gij waret geworden, Hij was geworden. Dat hij ware geworden. Meervoudig. Meervoudig. Wij waren geworden, Dat wij waren geworden, Gij waart geworden, Dat gij waret geworden, Zij waren geworden, Dat zij waren geworden. Eerste toekomende tijd. Enkelvoudig. Enkelvoudig. Ik zal worden, Dat ik zoude worden, Gij zult worden, Dat gij zoudet worden, Hij zal worden. Dat hij zoude worden. Meervoudig. Meervoudig. Wij zullen worden, Dat wij zouden worden, Gij zult worden, Dat gij zoudet worden, Zij zullen worden. Dat zij zouden worden. Tweede toekomende tijd. Enkelvoudig. Enkelvoudig. Ik zal geworden zijn, Ik zoude geworden zijn, Gij zult geworden zijn, Gij zoudet geworden zijn, Hij zal geworden zijn. Hij zoude geworden zijn. Meervoudig. Meervoudig. Wij zullen geworden zijn, Wij zouden geworden zijn, Gij zult geworden zijn, Gij zoudet geworden zijn, Zij zullen geworden zijn. Zij zouden geworden zijn. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} GEBIEDENDE WIJS. Enkelvoudig: word gij. Meervoudig: wordt gij. §. 317. De hulpwoorden aangewezen hebbende, zullen wij nog twee voorbeelden van, door middel van deze hulpwoorden, vervoegde werkwoorden, en wel van een gelijkvloeijend, laten volgen. 1. Het gelijkvloeijende werkwoord drukken. (Bedrijvende vorm.) ONBEPAALDE WIJS. Tegenwoordige tijd: drukken. Verledene tijd: gedrukt hebben. Toekomende tijd: te zullen drukken. DEELWOORDEN. Tegenwoordige tijd: drukkende. Verledene tijd: gedrukt hebbende. Toekomende tijd: zullende drukken. AANTOONENDE WIJS. AANVOEGENDE WIJS. Tegenwoordige tijd. Enkelvoudig. Enkelvoudig. Ik druk, Dat ik drukke, Gij drukt, Dat gij drukket, Hij drukt. Dat hij drukke. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} AANTOONENDE WIJS. AANVOEGENDE WIJS. Meervoudig. Meervoudig. Wij drukken, Dat wij drukken, Gij drukt, Dat gij drukket, Zij drukken. Dat zij drukken. Onvolmaakt verledene tijd. Enkelvoudig. Enkelvoudig. Ik drukte, Dat ik drukte, Gij druktet, Dat gij druktet, Hij drukte. Dat hij drukte. Meervoudig. Meervoudig. Wij drukten, Dat wij drukten, Gij druktet, Dat gij druktet, Zij drukten. Dat zij drukten. Volmaakt verledene tijd. Enkelvoudig. Enkelvoudig. Ik heb gedrukt, Dat ik hebbe gedrukt, Gij hebt gedrukt, Dat gij hebbet gedrukt, Hij heeft gedrukt. Dat hij hebbe gedrukt. Meervoudig. Meervoudig. Wij hebben gedrukt, Dat wij hebben gedrukt, Gij hebt gedrukt, Dat gij hebbet gedrukt, Zij hebben gedrukt, Dat zij hebben gedrukt. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} AANTOONENDE WIJS. AANVOEGENDE WIJS. Meer dan volmaakt verledene tijd. Enkelvoudig. Enkelvoudig. Ik had gedrukt, Dat ik hadde gedrukt, Gij hadt gedrukt, Dat gij haddet gedrukt, Hij had gedrukt. Dat hij hadde gedrukt. Meervoudig. Meervoudig. Wij hadden gedrukt, Dat wij hadden gedrukt, Gij hadt gedrukt, Dat gij haddet gedrukt, Zij hadden gedrukt. Dat zij hadden gedrukt. Eerste toekomende tijd. Enkelvoudig. Enkelvoudig. Ik zal drukken, Dat ik zoude drukken, Gij zult drukken, Dat gij zoudet drukken, Hij zal drukken. Dat hij zoude drukken. Meervoudig. Meervoudig. Wij zullen drukken, Dat wij zouden drukken, Gij zult drukken, Dat gij zoudet drukken, Zij zullen drukken. Dat zij zouden drukken. Tweede toekomende tijd. Enkelvoudig. Enkelvoudig. Ik zal gedrukt hebben, Dat ik zoude gedrukt hebben, Gij zult gedrukt hebben, Dat gij zoudet gedrukt hebben, {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} AANTOONENDE WIJS. AANVOEGENDE WIJS. Hij zal gedrukt hebben. Dat hij zoude gedrukt hebben. Meervoudig. Meervoudig. Wij zullen gedrukt hebben, Dat wij zouden gedrukt hebben, Gij zult gedrukt hebben, Dat gij zoudet gedrukt hebben, Zij zullen gedrukt hebben. Dat zij zouden gedrukt hebben. GEBIEDENDE WIJS. Enkelvoudig: Druk gij. Meervoudig: Drukt gij. (Lijdende vorm). ONBEPAALDE WIJS. Tegenwoordige tijd: gedrukt worden. Verledene tijd: gedrukt geworden zijn. Toekomende tijd: gedrukt te zullen worden. DEELWOORDEN. Tegenwoordige tijd: gedrukt wordende. Verledene tijd: gedrukt geworden zijnde. Toekomende tijd: gedrukt zullende worden. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} AANTOONENDE WIJS. AANVOEGENDE WIJS. Tegenwoordige tijd. Enkelvoudig. Enkelvoudig. Ik word gedrukt, Dat ik gedrukt worde, Gij wordt gedrukt, Dat gij gedrukt wordet, Hij wordt gedrukt. Dat hij gedrukt worde. Meervoudig. Meervoudig. Wij worden gedrukt, Dat wij gedrukt worden, Gij wordt gedrukt, Dat gij gedrukt wordet, Zij worden gedrukt. Dat zij gedrukt worden. Onvolmaakt verledene tijd. Enkelvoudig. Enkelvoudig. Ik werd gedrukt, Dat ik gedrukt wierde, Gij werdt gedrukt, Dat gij gedrukt wierdet, Hij werd gedrukt. Dat hij gedrukt wierde. Meervoudig. Meervoudig. Wij werden gedrukt, Dat wij gedrukt wierden, Gij werdt gedrukt, Dat gij gedrukt wierdet, Zij werden gedrukt. Dat zij gedrukt wierden. Volmaakt verledene tijd. Enkelvoudig. Enkelvoudig. Ik ben gedrukt geworden, of geweest, Dat ik gedrukt geworden zij, of geweest zij, Gij zijt gedrukt geworden, of geweest, Dat gij gedrukt geworden zijt, of geweest zijt, {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} AANTOONENDE WIJS. AANVOEGENDE WIJS. Hij is gedrukt geworden, of geweest, Dat hij gedrukt geworden zij, of geweest zij. Meervoudig. Meervoudig. Wij zijn gedrukt geworden, of geweest, Dat wij gedrukt geworden zijn, of geweest zijn, Gij zijt gedrukt geworden, of geweest, Dat gij gedrukt geworden zijt, of geweest zijt, Zij zijn gedrukt geworden, of geweest, Dat zij gedrukt geworden zijn, of geweest zijn. Meer dan volmaakt verledene tijd. Enkelvoudig. Enkelvoudig. Ik was gedrukt geworden, of geweest. Dat ik gedrukt geworden ware, of geweest ware, Gij waart gedrukt geworden, of geweest, Dat gij gedrukt geworden waret, of geweest waret, Hij was gedrukt geworden, of geweest. Dat hij gedrukt geworden ware, of geweest ware. Meervoudig. Meervoudig. Wij waren gedrukt geworden, of geweest, Dat wij gedrukt geworden waren, of geweest waren, Gij waart gedrukt geworden, of geweest, Dat gij gedrukt geworden waret, of geweest waret, Zij waren gedrukt geworden, of geweest. Dat zij gedrukt geworden waren, of geweest waren. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} AANTOONENDE WIJS. AANVOEGENDE WIJS. Eerste toekomende tijd. Enkelvoudig. Enkelvoudig. Ik zal gedrukt worden, Dat ik gedrukt zoude worden, Gij zult gedrukt worden, Dat gij gedrukt zoudet worden, Hij zal gedrukt worden. Dat hij gedrukt zoude worden. Meervoudig. Meervoudig. Wij zullen gedrukt worden, Dat wij gedrukt zouden worden, Gij zult gedrukt worden, Dat gij gedrukt zoudet worden, Zij zullen gedrukt worden. Dat zij gedrukt zouden worden. Tweede toekomende tijd. Enkelvoudig. Enkelvoudig. Ik zal gedrukt geworden zijn, ofgeweest zijn, Dat ik zoude gedrukt geworden zijn, of geweest zijn, Gij zult gedrukt geworden zijn, ofgeweest zijn, Dat gij zoudet gedrukt geworden zijn, of geweest zijn, {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} AANTOONENDE WIJS. AANVOEGENDE WIJS. Hij zal gedrukt geworden zijn, of geweest zijn. Dat hij zoude gedrukt geworden zijn, of geweest zijn. Meervoudig. Meervoudig. Wij zullen gedrukt geworden zijn, of geweest zijn, Dat wij zouden gedrukt geworden zijn, of geweest zijn, Gij zult gedrukt geworden zijn, of geweest zijn, Dat gij zoudet gedrukt geworden zijn, of geweest zijn, Zij zullen gedrukt geworden zijn, of geweest zijn. Dat zij zouden gedrukt geworden zijn, of geweest zijn. GEBIEDENDE WIJS. Enkelvoudig: word gij gedrukt. Meervoudig: wordt gij gedrukt. §. 318. 2. Het ongelijkvloeijende werkwoord geven. ONBEPAALDE WIJS. Tegenwoordige tijd: geven. Verledene tijd: gegeven hebben. Toekomende tijd: te zullen geven. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} DEELWOORDEN. Tegenwoordige tijd: gevende, Verledene tijd: gegeven hebbende, Toekomende tijd: zullende geven.   AANTOONENDE WIJS. AANVOEGENDE WIJS. Tegenwoordige tijd. Enkelvoudig. Enkelvoudig. Ik geef, Dat ik geve, Gij geeft, Dat gij gevet, Hij geeft, Dat hij geve. Meervoudig. Meervoudig. Wij geven, Dat wij geven, Gij geeft, Dat gij gevet, Zij geven. Dat zij geven. Onvolmaakt verledene tijd. Enkelvoudig. Enkelvoudig. Ik gaf, Dat ik gave, Gij gaaft, Dat gij gavet, Hij gaf. Dat hij gave. Meervoudig. Meervoudig. Wij gaven, Dat wij gaven, Gij gaaft, Dat gij gavet, {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} AANTOONENDE WIJS. AANVOEGENDE WIJS. Zij gaven. Dat zij gaven. Volmaakt verledene tijd. Enkelvoudig. Enkelvoudig. Ik heb gegeven, Dat ik hebbe gegeven, Gij hebt gegeven, Dat gij hebbet gegeven, Hij heeft gegeven. Dat hij hebbe gegeven. Meervoudig. Meervoudig. Wij hebben gegeven, Dat wij hebben gegeven, Gij hebt gegeven, Dat gij hebbet gegeven, Zij hebben gegeven. Dat zij hebben gegeven. Meer dan volmaakt verledene tijd. Enkelvoudig. Enkelvoudig. Ik had gegeven, Dat ik hadde gegeven, Gij hadt gegeven, Dat gij haddet gegeven, Hij had gegeven. Dat hij hadde gegeven. Meervoudig. Meervoudig. Wij hadden gegeven, Dat wij hadden gegeven, Gij hadt gegeven, Dat gij haddet gegeven, Zij hadden gegeven. Dat zij hadden gegeven. Eerste toekomende tijd. Enkelvoudig. Enkelvoudig. Ik zal geven, Dat ik zoude geven, {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} AANTOONENDE WIJS. AANVOEGENDE WIJS. Gij zult geven, Dat gij zoudet geven, Hij zal geven. Dat hij zoude geven. Meervoudig. Meervoudig. Wij zullen geven, Dat wij zouden geven, Gij zult geven, Dat gij zoudet geven, Zij zullen geven. Dat zij zouden geven. Tweede toekomende tijd. Enkelvoudig. Enkelvoudig. Ik zal gegeven hebben, Dat ik zoude gegeven hebben, Gij zult gegeven hebben, Dat gij zoudet gegeven hebben, Hij zal gegeven hebben. Dat hij zoude gegeven hebben. Meervoudig. Meervoudig. Wij zullen gegeven hebben, Dat wij zouden gegeven hebben, Gij zult gegeven hebben, Dat gij zoudet gegeven hebben, Zij zullen gegeven hebben. Dat zij zouden gegeven hebben. GEBIEDENDE WIJS. Enkelvoudig: Geef gij. Meervoudig: Geeft gij. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} (Lijdende vorm als gedrukt worden.) 6. Over de zamen gestelde werkwoorden. §. 319. Eindelijk moeten wij nog, met een enkel woord, van de zamen gesteldewerkwoorden gewagen. Sommige werkwoorden zijn zamen gesteld met zelfstandige naamwoorden, sommige met bijwoorden, andere met voorzetsels. Tot de eerste behooren handhaven, pluimstrijken, kielhalen, raadplegen; tot de andere liefkozen, weerlichten, (wederlichten) enz.; en tot de laatste aanspreken, bijblijven, doorzetten, insluiten, misvatten, navragen, omloopen, tegenspreken, uitstrekken, voorlichten, en vele anderen; gelijk ook bedekken, geleiden, herinneren, ontvangen, verliezen enz. §. 320. Bij de eerste dezer, met voorzetselen zamen gestelde, werkwoorden, valt de klemtoon, in de onbepaalde wijs, op het voorzetsel, als: aanspreken, bijblijven, enz.; en bij de laatste, op het zakelijke deel des werkwoords, als: bedekken, geleiden, enz. De voorzetsels, welke den nadruk der uitspraak ontvangen, worden scheidbaar genoemd, omdat zij, in de vervoeging, van de werkwoorden afgescheiden worden; bij voorbeeld:aanspreken, ik spreek aan, sprak aan, aan te spreken, enz.; die, welke den klemtoon niet hebben, dragen den naam van onscheidbaar, omdat zij, in de vervoeging, onafscheidelijk aan het {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} werkwoord gehecht blijven, als: bedekken, ik bedek, bedekte, bedekt, te bedekken, enz. §. 321. De werkwoorden, welke met scheidbare voorzetselen zamen gesteld zijn, onderscheiden zich van die, welke onscheidbare voorzetsels hebben, niet alleen door den nadruk der uitspraak, maar ook daardoor, dat zij hun verleden deelwoord vormen met inlassching van ge, als: aanbidden, aangebeden; en bij de onbepaalde wijs, somtijds tusschen het voorzetsel en het werkwoord te ontvangen, als: aanbidden, aan te bidden enz.; terwijl de, met onscheidbare voorzetselen zamen gestelde werkwoorden dit ingelaschte ge bij hunne verledene deelwoorden missen, en in de onbepaalde wijs te voorop ontvangen, als: beminnen, bemind, te beminnen. §. 322. Sommige werkwoorden, met zelfstandige naamwoorden en bijwoorden zamen gesteld, blijven met hunne voorvoegselen, schoon die den klemtoon ontvangen, vereenigd, als: antwoorden, dagdieven, handhaven, dwarsdrijven, kielhalen, kortwieken, liefkozen, weerlichten, enz., waarvan dagdiefde, handhaafde enz., niet diefde dag, haafde hand, enz.; en alle werkwoorden, met zulke voorvoegselen zamen gesteld, nemen ge in het verledene deelwoord aan, en hebben, even als de met onscheidbare voorzetselen zamen gestelde werkwoorden, in de onbepaalde wijs, te voorop, bij voorbeeld: ik heb gehandhaafd, gekortwiekt enz.; zoo ook te handhaven, te kortwieken, enz. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 323. Bij eenige met voorzetsels zamen gestelde werkwoorden, valt de nadruk der uitspraak dan op het voorzetsel, en dan op het zakelijke deel des werkwoords; en wordt, in gevolge daarvan, het voorzetsel dan al, dan wederom niet verplaatst, naar mate de verschillende beteekenissen der werkwoorden zulks vorderen, bij voorbeeld: Onscheidbaar. Scheidbaar. Ondergaán, ik onderga, onderging, heb ondergaan, te ondergaan óndergaan, ik ga onder, ging onder, ben ondergegaan, onder te gaan. Onderhoúden, ik onderhoud, ik onderhield, heb onderhouden, te onderhouden. ónderhouden, ik houd onder, hield onder, heb ondergehouden, onder te houden. Overwégen, ik overweeg, overwoog, heb overwogen, te overwegen. óverwegen, ik weeg over, woog over, heb overgewogen, over te wegen. Voorzéggen, ik voorzeg, voorzeide, heb voorzegd, te voorzeggen. Voórzeggen, ik zeg voor, zeide voor, heb voorgezegd, voor te zeggen. Misdoén, ik misdoe, misdeed, heb misdaan, te misdoen. Mísdoen, ik doe mis, deed mis, heb misgedaan, mis te doen. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo ook misgaán, ik misgá mij, - misgrijpen, ik misgrijp mij, - misrékenen, ik misréken mij, - mistéllen, ik mistél mij enz. Mísgaan, ik ging mis, - misgrijpen, ik greep mis, mistellen, ik telde mis, enz. §. 324. Zeer verschillend, in der daad, is de beteekenis der boven genoemde en andere werkwoorden welke met onscheidbare en scheidbare voorzetsels zamen gesteld zijn. Immers, men zegt íemand onderhouden: ik onderhoud hem, dat is, ik geef hem voedsel en deksel; doch daarentegen: iemand ónderhouden: ik houd hem onder, dat is, ik houd hem onder water, of op den grond; overléggen: ik heb dat wel overlegd, dat is, ik heb dat wel bedacht; en óverleggen: ik heb dat overgelegd, dat is, ik heb dat gewonnen en bespaard; overwégen: ik overweeg, dat is, ik bepeins; en óverwegen: ik weeg over, dat is, ik weeg nog eens. Zoo ook voldoén: ik voldoe, en vóldoen: ik doe vol - omgéven: ik omgeef, en ómgeven, ik geef om - overwínnen: ik overwin, enóverwinnen: ik win over enz. * {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} F. Over de kleinere rededeelen. 1. Over de telwoorden. §. 325. Om de hoeveelheid der enkele dingen, van welke gesproken wordt, uit te drukken, dienen de telwoorden. Deze hoeveelheid kan op tweederlei wijs aangeduid worden, of bepaaldelijk met uitdrukking van het juiste getal der enkele dingen, of algemeen, zonder bepaling van het getal. Het eerste geschiedt door de hoofd- of grondgetallen, en het andere door zekere algemeene telwoorden. §. 326. De hoofd- of grondgetallen zijn deels wortelwoorden, deels afgeleide, deels zamen gestelde woorden. Wortelwoorden zijn: een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen, tien; afgeleide, welke, door middel van den uitgang tig, van de boven genoemde wortelwoorden afgeleid zijn: twintig, dertig, veertig, vijftig, zestig, zeventig, tachtig, negentig, ook honderd en duizend; zamen gestelde: elf, twaalf, dertien, veertien, vijftien, zestien, zeventien, achttien en negentien. Met deze telwoorden, welke den naam van bepaalde telwoorden dragen, kunnen alle mogelijke getallen uitgedrukt worden. §. 327. Wanneer bepaalde getallen met woorden uitgedrukt worden, dan geschiedt zulks op de volgende wijs. 1. Van dertien tot honderd wordt het kleinere getal vooraan geplaatst, en wel zoo, dat het, {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} tot negentien, met tien tot een woord zamen getrokken wordt: dertien (drie en tien), veertien (vier en tien) enz. Van twintig af wordt het kleinere getal, door middel van het woordje en, met de tientallen verbonden: een en twintig, twee en dertig, drie en veertig enz. Eenwordt hier natuurlijk als een bijwoord gebezigd, en blijft onveranderd: een en twintig mannen - een (niet eene) en twintig vrouwen. 2. Boven honderd,wordt het kleinere getal achteraan geplaatst: honderd en een, duizend en zes, enz. Doch wanneer hetzelve het getal der honderden en duizenden bepaalt, treedt het weder vooraan: een honderd, drie honderd, vier duizend enz. Men schrijft deze woorden van elkander afgescheiden: vier honderd en zestig, acht duizend zes en negentig enz., en niet vierhonderdenzestig enz. Zie §. 67. §. 328. Het telwoord een wordt als het lidwoord een verbogen, en heeft altoos den nadruk der uitspraak, terwijl bij het lidwoord een de klemtoon op het zelfstandige naamwoord valt, waarbij het gevoegd is: éen man, in tegenstelling van twee, of meer mannen - een mán, dat is zeker man. Om de eenheid nader te bepalen, zegt men maar een: ik heb maar een kind; of een eenig: er is maar een eenige God; niet een eenige vriend bezocht mij. §. 329. Met het bepalende lidwoord voor zich, ontvangt een, in den eersten naamval van het mannelijke en onzijdige geslacht, eene e, en wordt verder dus verbogen: {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Mannelijk. Vrouwelijk. Onzijdig. 1. De eene, De eene, Het eene, 2. Des eenen, van den eenen, Der eene, van de eene, Des eenen, van het eene, 3. Den eenen, aan den eenen, Der eene, aan de eene, Den eenen, aan het eene, 4. Den eenen. De eene. Het eene. Men zegt derhalve de eene en de andere, en niet de een en de ander. §. 330. Even zoo wordt het ook verbogen, wanneer het, in plaats van het lidwoord, een voornaamwoord voor zich heeft: deze eene, dit eene, mijn eene, mijne eene, mijn eene, dezes eenen, van dezen eenen, dezer eene, van deze eene enz. En deze verbuiging behoudt het ook, wanneer het (met het lidwoord, of voornaamwoord) een zelfstandig naamwoord bij zich heeft: de eene man, deze eene man - de eene vrouw, deze eene vrouw - het eene kind, dit eene kind, - des eenen mans, dezes eenen mans, van den eenen man, van dezen eenen man enz. Voor mijn eene, zijn eene, uw eene enz. bezigt men liever een mijner enz., bij voorbeeld: mijn eene hand is gekwetst, beter: eene mijnder handen; - uw eene kind, beter: een uwer kinderen; - zijn eene paard, beter: een zijner paarden. §. 331. De overige telwoorden blijven, in alle geslachten, onveranderd. Zij worden bij zelfstandige naamwoorden gevoegd: twee huizen; ook met het lid- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} woord: de drie tuinen enz.; of zij staan alleen: een, twee, drie - het slaat zes. Somwijlen echter lijden zij eenige verbuiging: wij waren met ons vieren (vier personen) - niet lang na zessen (na zes uren); - wij verdeelden het onder ons twintigen - zij kwamen met honderden, met duizenden. Over de bijvoegelijke telwoorden de eerste, tweede, tiende enz. is§. 182 gehandeld. §. 332. Somwijlen worden de telwoorden als zelfstandige naamwoorden gebezigd, en wel in het vrouwelijke en onzijdige geslacht. Vrouwelijk: eene een, twee eenen, drie zessen, vier achten, de vijf, de negen, de tien, de zeven, twee vijven, drie tienen, drie drieën enz., in het kaartspel, of op de dobbelsteenen. Onzijdig: het twintig, het vijf en twintig, het honderd, het duizend enz. Zoo ook een groote twintig, een kleine duizend, een goede zestig; bij welke laatste voorbeelden op te merken valt, dat het gebruik, tegen den gewonen regel, hier de verbuiging van het onzijdige bijvoegelijke naamwoord achter het niet bepalende lidwoord een verkiest. §. 333. Ook laten zich zelfstandige naamwoorden, in er uitgaande, van de telwoorden afleiden: een zestiger, een man van zestig jaren, ook een schip van zestig stukken; acht en veertiger, wijn van het gewas des jaars 1748. §. 334. Beide, beteekenende zoo veel als alle twee, wordt dan gebezigd, wanneer twee dingen te zamen genomen, of als te zamen genomen be- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwd worden. Het komt meest in het meervoudige getal voor, zoo wel als bijvoegelijk, met een zelfstandig naamwoord, als op zich zelf, en zonder een zelfstandig naamwoord: aan beide oogen blind zijn, - beide mijne zusters. Ook zonder zelfstandig naamwoord: met beider bewilliging. §. 335. Wijders worden de telwoorden met het woord half, halve, zamen gesteld: anderhalf (voor anderde half, dat is de tweede half, ter helft van de tweede), derdhalf (de derde half, ter helft van de derde), vierdhalf, vijfthalf, zesthalf, zevendhalf, achthalf enz., - tiendhalf uur gaans. §. 336. De algemeene telwoorden, die zoo wel onder de voornaamwoorden, als onder de bijvoegelijke naamwoorden kunnen gerangschikt worden, duiden het getal slechts algemeen aan, zonder een zeker bepaald getal te bedoelen, en zijn weder van verschillende aard. Zij bevatten of alle eenheden onbepaald, als: al, ieder, iegelijk, elken geen; of een aanmerkelijk gedeelte van dezelve, als: veel, menig; of slechts een klein gedeelte, als: weinig, eenig (niet het bijvoegelijke naamwoord, als: de eenige God), ettelijke sommige. §. 337. Al, alle duldt, uit hoofde dat het de zelfstandigheid eener zaak genoeg bepaalt, geen lidwoord voor zich; uitgezonderd, wanneer het als zelfstandig gebezigd wordt, bij voorbeeld: het al, het heelal. In sommige gevallen echter kunnen de voornaamwoorden die, deze, welke, enz. voor hetzelve staan: {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} die allen, enz.; ook, wanneer al, alles zelfstandig genomen wordt, als: bij dit alles, welk alles, enz. §. 338. Het wordt in verscheidene betrekkingen gebezigd. Voor eerst, in eenen verdeelenden zin, om eene veelheid, of algemeenheid van getal aan te duiden, in opzigt tot de verscheidene enkele dingen van eene zekere soort, welke als zamen genomen moeten voorgesteld worden; in welk geval het met zijn zelfstandig naamwoord, of persoonlijk voornaamwoord, alleen in het meervoudige getal staat: alle menschen moeten sterven. De vergankelijkheid aller dingen. Dat zeggen zij allen. Zij allen, die dit zeggen. U aller vriend, - ons aller vader. enz. * §. 339. Uit de boven aangevoerde voorbeelden blijkt, dat alle voor het zelfstandige naamwoord, en achter het voornaamwoord geplaatst wordt. Somtijds staat het ook eenigszins van het voornaamwoord verwijderd: wij zullen allen sterven, - zij mogen ditmaal niet allen te gelijk komen, enz. §. 340. Ook wordt dit al, alle, bij de bepaalde telwoorden gevoegd, om denzelven nadruk bij te {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} zetten, bij voorbeeld: zij kwamen alle vier, - ik heb met alle tien gesproken. Insgelijks wordt het zonder zelfstandig naamwoord en persoonlijk voornaamwoord, in het meervoud, gebruikt, terwijl het woord menschen, of andere woorden, daaronder verstaan worden: aller oogen hebben het gezien. Allen zeggen het. Zijn huis staat voor allen open. §. 341. Dit heeft ook in het enkelvoud plaats, terwijl het onzijdige alles, voor alle menschen, of alle dingen, gebezigd wordt. Voor alle menschen: alles, wat de wapenen konde dragen, enz. Voor alle dingen: ik heb dat alles reeds lang geweten. §. 342. Ten tweede wordt al, alle - in eenen verzamelenden zin genomen, om de enkele deelen als een eenig geheel voor te stellen; en als zoodanig staat het, met zijn zelfstandig naamwoord, in het enkelvoud, en bekleedt de plaats van het bijvoegelijke gansch, geheel: al het land afloopen. Alle hoop op herstel was verdwenen. Al mijne vreugd heeft een einde. Gij verdooft alle gevoel van deugd, en stopt dus de bron van alle welvaart. Al de wereld (ieder) spreekt daarvan. §. 343. Ook wordt het gebezigd, in opzigt tot ieder deel, dat het geheel mede uitmaakt, in het bijzonder; in welk geval het de beteekenis van elk, ieder, allerlei heeft, en zoo wel in het enkelvoud, als meervoud gebruikelijk is; bij voorbeeld: alle begin is moeijelijk. Zich aan allen wellust (iedere soort van wellust) overgeven. Zij is eene vijandin van {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} alle ijdelheid. Alle oogenblikken, alle uren, alle acht dagen, alle drie maanden, in alle deelen enz. Intusschen kan alle niet altijd de plaast van ieder bekleeden; want alle mensch, alle huis enz., voor ieder mensch, ieder huis enz., wordt niet gezegd. §. 344. Somwijlen worden zelfstandige naamwoorden, in het enkelvoud, even als het boven staande alle, in eenen verzamelenden zin gebruikt, zoo dat het even zoo veel is, als of zij in het meervoud uitgedrukt waren. In dit geval, blijft alle, voor woorden van allerlei geslacht geplaatst, onverbogen, bij voorbeeld: alle weg, alle kant, alle ramp, alle volk, alle ding, alle land, enz., voor alle wegen, alle kanten, enz. Deze gewoonte heerscht onder alle volk. Men hoort er alle dag van, enz. §. 345. Gelijk de bijvoegelijke naamwoorden, voor het niet bepalende lidwoord staande, niet verbogen worden, als: hij deed zoo zwaar eenen arbeid - hij beminde zoo schoon eene vrouw, enz., zoo wordt al voor het bepalende lidwoord en de bezittelijke voornaamwoorden mede onverbogen geplaatst: hij deed al den arbeid. Al de menschen, die daar waren. Al het volk (het gansche volk) zal juichen. Al het land staat onder water. In al uwen wandel - in al mijnen druk - door al uwe bekommeringen. Voor de bijvoegelijke naamwoorden is het verbuigbaar: hij oefent zich met allen mogelijken ijver, enz. §. 346. Elk, ieder, eenig en menig, bij een {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfstandig naamwoord gevoegd, worden als bijvoegelijke naamwoorden verbogen: elk, ieder, eenig, menig man, - elke, iedere, eenige, menige vrouw, - elk, ieder, eenig menig kind, - elken, iederen, eenigen, menigen mans, enz. Elk, ieder, zoo ook elkeen, iedereen, een ieder, als zelfstandig, is, in de verbuiging, elks, ieders, elkeens, iedereens, eens ieders, eens iederen, enz.; zoo ook iegelijk, een iegelijk; allen zonder meervoud. Het meervoud eenigen is zelfstandig. §. 347. Geen komt voor niet een, wordt als een gebogen, en heeft geen lidwoord voor zich. Het staat zoo wel voor zijn zelfstandig naamwoord, als zonder hetzelve:geen mensch, geen dier, - geenes dings gebrek hebben. Daar was er geen gebleven. Geen van beiden. Wanneer geen het tegengestelde van het telwoord een is, heeft het, zoo min als dit, een meervoud, maar wel, wanneer het tegen het niet bepalende lidwoord een over staat: er zijn nog geene bladen aan de boomen. §. 348. Veel en weinig staan tegen elkander over; het eene beteekent eene groote onbepaalde, het andere eene kleine onbepaalde veelheid. Zij blijven in het enkel- en meervoud onverbogen, en hebben altijd eenen tweeden naamval bij zich, schoon bij woorden van het vrouwelijke geslacht de tweede naamval niet bemerkt wordt, als: hij heeft daarin veel ijvers betoond; ik heb niet veel tijds; hij is niet veel mans; het kost mij veel moeite; zij {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} beleven niet veel vreugd aan hem; dat gezegde maakte weinig indruk; weinig vlijt aanwenden; veel kinderen hebben; veel hoofden, veel zinnen; voor weinig dagen; ik verwacht weinig gasten, enz. §. 349. Wanneer weinig echter met het bepalende lidwoord, of met een voornaamwoord gebezigd wordt, dan wordt het op de gewone wijs gebogen, bij voorbeeld: de weinige moeite, welke ik daaraan gehad heb. De weinige gasten, die daar waren. Om deze weinige redenen. Het weinige geld. Zijne weinige goede vrienden hebben hem geholpen. Een weinig blijft altijd onverbogen: water met een weinig wijns drinken. §. 350. Daar de veelheid bij beide deze woorden zeer onbepaald is, zoo hebben zij ook, op de wijs der bijvoegelijke naamwoorden, den vergrootenden en overtreffenden trap, als: veel, meer, of meerder, meest; weinig, weiniger, weinigst, ook minder, minst. Meer en weiniger, of minder, worden, wanneer geen lid- of voornaamwoord vooraf gaat, niet verbogen, en hebben den tweeden naamval bij zich, als: meer gelds, minder vreugd, meer wijns, minder waters, meer menschen, minder zorgen enz. Doch daarentegen: ik schrijf den minderen indruk, dien zijne redenen maakten, daaraan toeenz. Op dezelfde wijze volgt de overtreffende trap meest en weinigst, of minst, de verbuiging der bijvoegelijke naamwoorden. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 351. De meervoudige velen en weinigen zijn zelfstandig. Zoo zegt men, bij voorbeeld: velen willen, dat enz.; veler gevoelen komt hierop nederenz.; ik heb het van weinigen gehoord; de weinigen, die het mij gezegd hebben enz. Zoo ook meerderen en minderen, bij voorbeeld: ik wil gaarn voor mijne meerderen wijken; men moet zich altoos vriendelijk en inschikkelijk jegens zijne minderen gedragen, en zijne meerderen met gepasten eerbied behandelen. Zie §. 208. Van veel worden de bijvoegelijke de hoeveelste, de zooveelste gevormd. 2. Over de bijwoorden. §. 352. Bijwoorden zijn zulke woorden, welke bij de werkwoorden gevoegd worden, om eene hoedanigheid, of omstandigheid der werking, lijding, of des bestaans, uit te drukken, als: vroeg komen, schielijk loopen, lang wachten, wel lezen enz. §. 353. De bijwoorden zijn zeer onderscheiden in beteekenis, en kunnen gevoeglijk verdeeld worden in bijwoorden van tijd: heden, gisteren, onlangs, voormaals, straks, morgen, immer, nooit, somwijlen, altijd, intusschen, dagelijks enz.; - van plaats: hier, ergens, boven, beneden, alom, herwaarts, derwaarts, hierheen, hierdoor enz.; - van hoegrootheid: veel, weinig, zeer, genoeg enz.; van hoedanigheid: wel, kwalijk, ligtelijk, armelijk, eerlijk, stukswijze, trapswijze enz.; - van beves- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} tiging: ja, waarlijk, zeker, gewis, ongetwijfeld enz.; - van ontkenning: neen, niet, geenszins enz.; - van twijfeling: mogelijk, misschien, veelligt enz.; - van aansporing: welaan, lustig, voort, enz.; - van verzameling: te gelijk, te gader, gezamenlijk enz.; - van afzondering: inzonderheid, bijzonderlijk, alleen, enz.; van vergelijking: als, gelijk enz.; - van vermindering: naauwelijks, schier enz.; - van verkiezing: eer, veelmeer, vooral enz.; - van aanwijzing: zoo, namelijk enz.; - van ondervraging: hoe, waarom enz.; - van orde: eerst, daarna enz.; - van herhaling: eens, tweemaal, dikwerf enz. §. 354. Eenige dezer bijwoorden zijn oorspronkelijk, als: hier, daar, ja, neen enz.; eenige zijn van zelfstandige, of bijvoegelijke naamwoorden afgeleid, met achtervoeging van den uitgang lijk, als: eindelijk van einde, namelijk, van naam, gebrekkelijk van gebrek enz.; wijselijk van wijs, ligtelijk van ligt, zekerlijk van zeker, zottelijk van zot enz.; sommige zijn van bijvoegelijke en zelfstandige naamwoorden zamen gesteld, als: allezins, geenszins, gelijkerwijs enz.; andere bestaan uit twee zelfstandige naamwoorden, als: vraagswijze, trapswijze enz.; terwijl sommige, eindelijk, met verkleiningsuitgangen voorkomen, als: zoetjes, zachtjes enz., waarvoor, weleer, zoetkens, zachtkens enz. §. 355. Eenige bijwoorden zijn niets anders, dan de tweede naamval van zelfstandige, of bijvoegelijke naam- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden, als: doorgaans, vergeefs, links, regts, hedendaagsenz., van welke sommige, door het aannemen van ch, bijvoegelijke naamwoorden worden, als: vergeefsche moeite, hedendaagsche gewoonte enz. §. 356. Eenige dezer woorden zijn ware bijwoorden, en kunnen nooit anders, dan als zoodanig gebezigd worden, als: ja, neen, hier, daar, nu, zoo, straks, onder, voor, achter, namelijk, ligtelijk, zekerlijk, en vele anderen, op lijk uitgaande. Sommige bijwoorden zijn eigenlijk als bijwoorden gebezigde bijvoegelijke naamwoorden, en kunnen ook, zonder eenige verandering, als bijvoegelijke naamwoorden gebruikt worden, bij voorbeeld: tegenwoordig, verre, vroeg, spade, eerlijk, trapswijze, schielijk, langzaam, hoog, laagenz.; als: de tegenwoordige tijd, een verre afstand enz. §. 357. Ook zijn de bijwoorden, of als bijwoorden gebezigde bijvoegelijke naamwoorden, voor vergrooting vatbaar, als: na, nader, naast, - hoog, hooger, hoogst, - laag, lager, laagst, - vroeg, vroeger, vroegst, - laat, later, laatst, - lang, langer, langst, - kort, korter, kortst, - slecht, slechter, slechtst, - ver, verder, verst, - eerlijk, eerlijker, eerlijkst (en eenige anderen met lijk), - langzaam, langzamer, langzaamst, - wel, beter, best, - weinig, weiniger, weinigst, ook minder, minst, - veel, meer, meest. §. 358. Ook strekken zij dikwerf, om zekere om- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} standigheid der bijvoegelijke naamwoorden, of, om de hoedanigheid, welke aan eene zaak toegeschreven wordt, aan te duiden, als: een schier afgesleten kleed - een thans heerschend gebrek. Zoo ook: een hedendaags gezocht werk - een regt vrolijk kind. Hier behooren hedendaags en regt niet tot werk en kind, maar tot gezocht en vrolijk; even als schier tot afgesleten, en thans tot heerschend; en de meening is: - een kleed, dat schier afgesleten, - een gebrek, dat thans heerschend, - een werk, dat hedendaags gezocht - een kind, dat regt vrolijk is. §. 359. Dikwerf worden twee en meer bijwoorden bij elkander gevoegd, terwijl het eene door het andere nader bepaald wordt, als: daar boven, hier beneden; ook als bijwoorden gebezigde bijvoegelijke naamwoorden, als: ongemeen ver, - schoon opgesierd, - half dronken, - spoedig gereed, - bijna geheel dood enz. §. 360. De werkwoorden worden voornamelijk door bijwoorden bepaald; of, met andere woorden: de bijwoorden bepalen de wijs der werking van het werkwoord, als: de wond bloed sterk, - hij stierf plotselijk, - de vogel vliegt hoog enz. Zie ook §. 191. §. 361. De bijwoorden bestaan, als deelen der rede, eigenlijk, slechts uit een woord. Er zijn echter verscheidene bewoordingen, welke uit meer woorden bestaan, en als bijwoorden gebezigd worden, bij {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbeeld: ten eerste, ten laatste op nieuw, in allerijl, van dag tot dag, van jaar tot jaar, bij dag, bij nacht, des daags, des nachts, des morgens, te weten, het zij zoo, op wat wijs, in geenen deele, naar binnen, naar buiten, naar boven, naar onder, regt toe, regt aan, van voren, van achter, van elders, van verre en van nabij, anders heinde en veer, heen en weder, van alle zijden enz. 3. Over de voorzetsels. §. 362. De voorzetsels zijn eene soort van bijwoorden, van de gewone bijwoorden alleen daarin onderscheiden, dat deze altijd tot werkwoorden behooren, en geenen invloed in het geheel op de naamvallen der zelfstandige naamwoorden hebben, terwijl de voorzetsels zoo wel bij de naamwoorden, als bij de werkwoorden gevoegd, en aan dezelve gehecht worden, de eerste met de laatste verbinden, of de omstandigheden en betrekkingen aanduiden, waarin de naamwoorden door de werkwoorden geplaatst worden. §. 363. De voorzetsels laten zich gevoeglijk in twee soorten verdeelen, in onscheidbareen scheidbare. Van beide deze soorten hebben wij boven, bij de zamen gestelde werkwoorden, in zoo verre als zij met de werkwoorden verbonden worden, reeds gesproken. Hier ter plaatse zullen wij omtrent dezelve echter nog het een en ander in het midden bren- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, en wel voor eerst, omtrent de onscheidbare be, ge, her, ont, ver. §. 364. Het voorzetsel be is hetzelfde als het oude bi (nu bij), strekt, in het algemeen, om den zin te versterken, gelijk bedenken meer is, dan denken, beteekenende zoo veel als eene zaak van alle zijden overdenken. Intusschen verliest dit voorzetsel somwijlen de e, als: blijven, voor het oude belijven; bang, en het werkwoord bangen, voor beang, beangen. §. 365. Het voorzetsel ge brengt weinig toe tot verandering van den zin, alleen wordt die door hetzelve eenigzins gestijfd, doch merkelijk minder, dan door ons be, als: leiden, geleiden, naken, genaken enz. Somwijlen werpt het ook de e weg, als: glijden, voor gelijden; gunnen, voor geunnen. Zoo vindt men ook bij de Dichters gluk, voor geluk geschreven. §. 366. Het voorzetsel her beteekent zoo veel als wederom: herinneren, herkennen, hermaken enz. Dit voorzetsel her moet wel onderscheiden worden van ons her, in hertog, herberg, het welk eigenlijk eene zamentrekking van heir, of heer is; als mede van her, voor hier, in herwaarts, herkomst enz. Min gebruikelijk is ons er, in ervaren enz. §. 367. Ons voorzetsel ont, dat eene ontrooving te kennen geeft, wordt meestal bij werkwoorden, of deelwoorden, zeldzamer bij naamwoorden, gevoegd, bij voorbeeld: ontleeren, onthoofden, ontmannen {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} enz., welke eene berooving aanduiden. Zoo is ontbonden iets, het welk gebonden geweest, doch nu los gemaakt is. Somwijlen echter strekt ont alleen, om den zin te stijven, als: ontbranden, ontblooten, ontslapen, enz. §. 368. Het voorzetsel ver heeft menigvuldige en verschillende beteekenissen, en komt zoo wel bij naam- als werkwoorden en deelwoorden. Het strekt, voor eerst, tot versterking van den zin, als: veranderen, vereenigen, enz. Nog blijkbaarder is deze versterking in verdrukken, dat zoo veel is als te zwaar drukken; - in verheeren, vermeesteren, verwinnen; waarin het voor over gebezigd wordt. 2. Duidt het eene verandering, of herdoening aan, als: verdoen, - een huis verbouwen, enz. 3. Bij sommige werkwoorden heeft het eene betekenis ten goede, wanneer het de verwerving van eenige gunst, of de geneigdheid ter mededeeling van dezelve te kennen geeft, als: verbidden, vergeven, verhooren, enz. 4. Duidt het eene verhooging aan, als: verheffen, vergoden, enz. En eindelijk beteekent het eene berooving, en doet de woorden, bij welke het gevoegd wordt, eenen kwaden zin erlangen; welke beteekenis van hetzelve de algemeenste is, als: verachten, verdenken, verdoen (ombrengen), vergeven (met gift ombrengen), verwenschen, enz. §. 369. Bij de genoemde voorzetsels kunnen nog and, of ant, mis, on, en wan gevoegd worden. Van ons oude and, of ant, dat zoo veel als tegen {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} is, hebben wij nog een overblijfsel in antwoord, dat is tegenwoord; en dus ook in antwoorden. Ons voorzetsel mis (dat echter niet altoos onscheidbaar is, zie § 176, 177) geeft aan de woorden, bij welke het gevoegd wordt, eene beteekenis ten kwade, als: misbruiken, een kwaad gebruik van iets maken, - mishagen, niet, of kwalijk behagen, - miskennen, in een verkeerd licht beschouwen, enz. Het voorzetsel onstaat met het boven genoemde ont in eene naauwe betrekking; echter verschillen derzelver beteekenis en werking, in zoo verre, dat ont, gelijk gezegd is, eene ontrooving, en on een gebrek, of eene ontbreking van iets te kennen geeft; zoo is, bij voorbeeld, ontwijd zoo veel als ontheiligd, van zijne vorige heiligheid beroofd, en ongewijd iets, dat nog niet gewijd is. Voor het overige vereenigt zich dit on niet met werkwoorden, maar wel met zelfstandige en bijvoegelijke naamwoorden, of met verledene deelwoorden, en doet dezelve, in het algemeen, eene tegengestelde beteekenis erlangen, als: ondank, ontrouw, ongelezen. §. 370. Ons voorzetsel wan, dat eigenlijk een oud zelfstandig naamwoord is, en zoo veel als gebrek, behoefte, beteekent, is, in kracht niet ongelijk aan ver in de laatst voorgedragene beteekenis, geeft eene berooving te kennen, en verandert den zin der woorden ten kwade, als: wanhopen, wangunst, wantrouw. §. 371. De scheidbare voorzetsels, welke thans {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} in aanmerking komen, zijn menigvuldig, en bestaan in wortelwoorden, als: aan, bij, door, in, met, na, naar, om, tot, uit, van, voor, enz.; of in afgeleide, als: halve, wege, naast, enz.; of in zamen gestelde, als: behalve, rondom, voorbij, enz. Zij dienen, om het gebrekkige der verbuiging te vervullen, door de betrekkingen aan te duiden, welke door de naamvallen der zelfstandige naamwoorden niet voldoende kunnen uitgedrukt worden. §. 372. De voorzetsels ontleenen hunnen naam van daar, dat zij gemeenlijk voor de woorden gevoegd worden, het welk, ten aanzien van de onscheidbare voorzetsels, zonder uitzondering plaats heeft, als: ontvangen, ik ontving, heb ontvangem enz.; doch in opzigt tot de scheidbare voorzetsels kan men aanmerken, dat zij ook dikwerf achter de woorden geplaatst worden, tot welke zij behooren, als: nazingen, ik zong na * enz. Ook staan de scheidbare voorzetsels niet altoos voor de naamwoorden, welker betrekkingen zij aanduiden, maar ook achter dezelve, bijvoorbeeld: ik klom langs den muur, en: ik klom den muur langs, - ik reed door de stad, en: ik reed de stad door. Doch in het laatste geval komt het voorzetsel eigenlijk als een bijwoord voor; gelijk dit meermalen plaats vindt, als in de spreekwijzen: van kindsbeen aan, kom aan, wel aan, tot heden toe, enz. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 373. Gelijk de ouden gewoon waren, van den tweeden naamval veel meer gebruik te maken, dan wij, zoo plaatsten zij denzelven ook veelal bij de voorzetsels; als blijkt uit: voor 's hands, onder 's hands, binnen 's boords, tusschen deks, bij tijds, van ouds, tot stervens toe, in der daad, in der tijd, met der woon, ter goeder trouw enz.; en met het voorzetsel achter het zelfstandig naamwoord: ambswege, vriendschapshalve enz. * §. 374. Schoon men dit gebruik der oudheid in de boven gemelde en meer soortgelijke, algemeen in zwang zijnde, zegswijzen behouden heeft en dient te behouden, beheerschen echter, naar het tegenwoordige gebruik, onze voorzetsels alleen den vierden naamval; terwijl de tweede en derde naamval gevormd wordt, of door verbuiging, of door voorzetsels, welke den vierden naamval regeren. Zoo zegt men, bij voorbeeld: het bevel des konings, of: het bevel van den koning (niet van des konings); en in het meervoud: ik heb het den kinderen gegeven, of: ik heb het aan de kinderen gegeven (niet aan den kinderen). Zoo ook: dit is sommigen menschen nadeelig, of: dit is voor sommige menschen nadeelig (niet voor sommigen menschen). {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 375. Het is derhalve voor onze taal, welker zelfstandige naamwoorden niet in alle naamvallen verbogen worden, eene willekeurige onderscheiding, volgens welke de naamwoorden, door voorzetsels beheerscht, in den derden of vierden naamval moeten staan, naar mate eene rust in, of beweging naar eene plaats bedoeld wordt; en in de uitdrukkingen: de hoed hangt aan den wand, - op den grond zitten, - in het water liggenenz., komt zoo wel de vierde naamval voor, als in: iets aan den wand hangen, op den grond gooijen, in het water springen enz. 4. Over de voegwoorden. §. 376. De voegwoorden zijn, insgelijks, eene soort van bijwoorden, maar zulke, die de betrekking van de eene rede op de andere, gelijk ook de betrekking, welker derzelver leden op elkander hebben, aanduiden. Zij maken het voorgaande op het volgende, zoo wel als het volgende op het voorgaande betrekkelijk; zij zijn de draden, welke de eene rede aan de andere knoopen, en geven dus dat verband aan de woorden, het welk in onze denkbeelden plaats heeft. Tot dezelve behooren en, ook, nog, noch, dat, omdat, opdat, schoon, echter, maar, want, indien, dewijl, naardien, weshalve, enz. §. 377. Sommige voegwoorden zijn wortelwoorden, als: ook, zoo, nu, nog, hoe, dan, doch, maar, enz.; sommige afgeleid, als: deels, anders, gevolge- {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk, enz,; andere zamen gesteld, als: insgelijks, daarenboven, daarentegen, ofschoon, enz.; wederom andere maken meer dan een woord uit, als: zoo wel, niet alleen, niet minder, als ook, gelijk als, behalve dat, voor het overige, enz. §. 378. Ten aanzien van hunne beteekenis, of hunnen invloed op het verband der rede, kunnen de voegwoorden in de volgende soorten onderscheiden worden, als: verbindende: en, ook, niet alleen, maar ook, enz.; verhalende: hoe, dat, enz.; oogmerk aanduidende: opdat, ten einde, enz.; reden gevende: omdat, want, dewijl, enz.; reden voortzettende: ten eerste, ten tweede, verder, insgelijks, eindelijk enz.; verklarende: dat is, namelijk, als, enz.; besluitende: daarom, zoo, derhalve, enz.; tegenstelling aanwijzende: doch, maar, echter, nogtans, daarentegen, enz.; uitsluitende: behalve, uitgezonderd, enz.; voorwaardelijke: zoo, indien, ten zij, enz.; vergelijkende: gelijk, gelijk als, zoo als, enz.; toegevende: schoon, alhoewel, hoe zeer, toch, enz.; tijdsopvolging aanduidende: terwijl, inmiddels, nu en dan, zoo dra als, enz. §. 379. Nog moet het een en ander omtrent de spelling en het gebruik der voegwoorden aangemerkt worden; en wel voor eerst, omtrent het woord daarenboven, hetwelk door sommigen daarteboven geschreven wordt, doch geheel strijdig met de regel- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} maat der tale, welke deze schrijfwijs niet minder afkeurt, dan die van daartetegen, voor daarentegen. Ten andere schrijft men dikwerf, schoon verkeerd, nogthans, en ook nogthands, als van nog en thands, voor te hands, zamen gesteld; terwijl tans, of liever tan, niets anders dan een uitgang is; waarom de ouden ook altijd nogtan schreven. Hierbij is naderhand de s gekomen, en daaruit de spelling van nogtans ontstaan, welke met het gezag onzer keurigste schrijveren gestaafd is. * §. 380. Dikwerf wordt doch voor toch, dewijl voor terwijl, en omgekeerd, gebezigd, daar het verschil van schrijfwijs tusschen deze woorden noodzakelijk moet in acht genomen worden. Immers doch is een tegenstelling aanwijzend, toch een toegevend voegwoord; bij voorbeeld: ik zoude wel bij u komen, doch ik kan heden volstrekt niet van huis - gij zult het mij toch niet ten kwade duiden. Zoo is dewijleen reden gevend, en terwijl een tijdsopvolging aanduidend voegwoord, gelijk uit de volgende voorbeelden blijkt: dewijl (naardien) gij mij niet geantwoord hebt, zal ik u niet meer schrijven; - terwijl ik bij hem was, kwamen verscheidene vrienden hem bezoeken. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Over de tusschenwerpsels. §. 381. Schoon de tusschenwerpsels, eigenlijk, niet tot de taaldeelen behooren, willen wij dezelve echter niet met stilzwijgen voorbij gaan. Zij zijn geene uitdrukkingen van zekere denkbeelden, maar alleen van zekere gewaarwordingen der ziel. Als zoodanig kunnen zij ook noch buiging, noch afleiding hebben. §. 382. Gelijk men de menschelijke gewaarwordingen in in- en uitwendigeonderscheidt, zoo zijn ook derzelver uitdrukkingen op gelijke wijze te onderscheiden. §. 383. Tot de eerste behooren de uitdrukkingen van blijdschap, als: ha! heisa! -van droefheid, als: ach! helaas! - die, welke eenen wensch aanduiden, als: och! och of! - die, welke men bij het smeeken bezigt, als: ei! ei lieve! - wijders de uitdrukkingen van verwondering, als: o! van verachting, als: fi! foei! van bedreiging, als: wee! o wee! van geroep, als: he! holla! hem! van bevel om stil te houden, als: hei! ho! hou! sus! §. 384. Tot de laatste behooren die tusschenwerpsels, welke eenen van buiten ontvangenen indruk, door nabootsing van het geen in de natuur gehoord wordt, aanduiden, als: bons, klets, krak, plomp enz.; bij voorbeeld: bons! daar lag hij; krak! daar brak het enz. En van deze komen naamwoorden en werkwoorden, als: een bons, krak, plomp enz., - bonzen, kraken, plompen enz. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 385. Dat de benaming van tusschenwerpsels, als te kennen gevende, dat zij tusschen de reden gevoegd, of geworpen worden, niet zeer naauwkeurig is, blijkt daaruit, dat zij somtijds even zoo gevoegelijk aan het begin en einde, als in het midden, voorkomen; gelijk in de woordvoeging nader zal blijken. §. 386. Maar er is nog eene andere soort van uitdrukkingen, om de inwendige gewaarwordingen der ziel uit te brengen, bestaande in geheele bewoordingen, als: gave God! dat God verhoede! enz. Doch deze drukken de gewaarwordingen niet als enkele gewaarwordingen uit, maar stellen daarvan een klaar begrip voor, en kunnen derhalve niet, dan in eenen ruimen en oneigenlijken zin, onder de tusschenwerpsels gerangschikt worden. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede deel. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederduitsche spraakkunst. Tweede deel. Over de woordvoeging. Eerste hoofdstuk. Over de onderlinge betrekking en beheersching der onderscheidene woorden, of taaldeelen. Inleiding. §. 1. Enkele, of ook zamen gestelde woorden zouden eene zeer onvolkomene taal uitmaken, wanneer zij niet geschikt waren, om tot eene zamen hangende rede met elkander verbonden te worden, en daardoor de hoorbare en zigtbare uitdrukking van eene rij van denkbeelden en voorstellingen te weeg te brengen. Op welk eene wijs dit geschiedt, leert de woordvoeging, eene van de voornaamste en gewigtigste deelen der taalkunde. §. 2. Wanneer woorden tot de uitdrukking van eene gansche rij van denkbeelden zamen gevoegd worden, kunnen zij niet altoos, zoo als zij zijn, onverschillig {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe; naast elkander staan, maar moeten dikwerf, door buiging en vervoeging, zekere veranderingen aannemen. En die woorden, welke aan geene verandering onderhevig zijn, mogen ook niet, onverschillig waar, geplaatst worden, maar moeten, door middel der woordvoeging, hunnen regten stand verkrijgen, om, langs dezen weg, onze denkbeelden, door verstaanbare uitdrukkingen, aan anderen mede te deelen. §. 3. De woordvoeging is, derhalve, de aanwijzing van die onderlinge betrekkingen en beheersching der woorden, en van die orde en schikking van dezelve, om eenen zin, of eene rede, uit te maken, welke, volgens de natuurlijke orde en betrekking der denkbeelden in des menschen geest, en volgens de bijzondere eigenschappen en wetten eener tale, gevorderd wordt. §. 4. Uit het eerste oogpunt beschouwd, is de woordvoeging voor alle talen gemeen, uit het laatste is zij voor elke taal bijzonder. Het is hier de plaats alleen, om over die woordvoeging te handelen, welke aan de Nederduitsche taal, in onderscheiding van andere talen, eigen is. A. Over de lidwoorden, en wel over het gebruik van dezelve bij zelfstandige naamwoorden. §. 5. Wanneer eene zaak in den onbepaaldsten zin voorkomt, wordt er geen lidwoord bij het naamwoord gevoegd, als: daar is brood - geef mij kaas; want, als wij het brooden de kaas zeggen, dan wijzen wij, als met den vinger, aan, welk brood en welke kaas wij bedoelen. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 6. Het lidwoord de duidt, somwijlen, het gansche geslacht als een eenig zelfstandig ding aan, bij voorbeeld: de mensch is sterfelijk; alwaar wel een eenig enkel wezen genoemd, maar echter het gansche geslacht gemeend wordt; waarom deze uitdrukking zoo veel zegt als: alle menschen zijn sterfelijk. §. 7. Bij de eigennamen van menschen, landen en steden worden de lidwoorden, doorgaans, weggelaten, omdat zij op zich zelven reeds genoeg bepaald zijn, en, volgens hunne natuur, een enkel wezen, als bijzonder voor zich zelf bestaande, voorstellen, bij voorbeeld: daar is Jan; - Jakob is de zoon van Pieter; - ik kwam uit Holland en ging naar Frankrijk enz. §. 8. Somwijlen nogtans worden de lidwoorden voor eigennamen gebezigd, wanneer, namelijk, de personen of zaken, door toevoeging van eenig ander zelfstandig naamwoord, of eenig bijvoegelijk naamwoord, nader bepaald, of omschreven worden, als: de God Jupiter - de held Woltemade - het volkrijke Frankrijk - het vermaarde Amsterdam - een Sokrates onzer eeuw enz. §. 9. In sommige andere gevallen wordt het lidwoord verzwegen; en wel, wanneer men iemand aanspreekt, als: God! Vader! of met een bijvoegelijk naamwoord: goede God! lieve Vader! Ook voor de titels van algemeen bekende personen, wanneer deze derzelver namen voorgaan, als: keizer Jozef, koning Fredrik; of, wanneer achter de aanduiding van den persoon de beschrijving van zijne {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} waardigheid, of bediening, bij wijze van toezetsel, volgt: Joan van Bourbon, prins van den bloede; - Maria Stuart, koningin van Schotland; - Lodewijk de zestiende, koning van Frankrijk; - Michiel de Ruiter, admiraal van Holland en Westvriesland. Wanneer echter de ambtsnaam ter andere bepaling, of ter aanduiding van den persoon dient, wordt het lidwoord de gebezigd, als: zijne Majesteit, de koning van Zweden, heeft een bevel uitgevaardigd, enz. §. 10. Ook wordt het lidwoord weggelaten, wanneer iets slechts in het algemeen, zonder eenige nadere bepaling, zonder zich daarbij het zelfstandige naamwoord als eenen bijzonderen persoon, of als eene bijzondere zaak, voor te stellen, inzonderheid wanneer alleen de soort of stof, in het algemeen, maar niet als een enkel wezen, moet aangeduid worden, als: dat noem ik geluk; op roof uitgaan; iets uit gewoonte doen; geduld hebben; buit maken; met bloed bespat; een man van verdiensten; met vrouw en kinderen; met man en muis vergaan; adem halen; te veld trekken; te paard rijden; bij nacht en dag; met lijf en ziel; in hemel en op aarde; brood eten; wijn drinken; garen spinnen; verzen maken; gras maaijen; aan zee wonen; langs strand gaan; voor wind en stroom varen; en in duizend andere gevallen meer. §. 11. Zoo ook in vele deels spreekwoordelijke, deels figuurlijke uitdrukkingen, als: nood breekt wet; luiheid teelt armoede; armoede zoekt list; honger maakt raauwe boonen zoet; iets voor oogen houden; {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} men kan geen ijzer met handen breken; in slaap vallen; op stal staan; om hals brengen; naar huis gaan; zonder hoop; zonder uitstel enz. §. 12. Insgelijks, wanneer verscheidene zaken achter elkander opgeteld worden, zij mogen al of niet door een voegwoord verbonden zijn; bijzonderlijk in den hartstogtelijken spreek- of schrijfstijl, welke eene korte en krachtige uitdrukking vordert, als: goed, eer, leven, ja alles is verloren; geduld en hoop, tijd en geluk maken alles mogelijk. §. 13. Buiten deze en dergelijke gevallen het bepalende lidwoord weg te laten, wanneer iets bepaaldelijk aangeduid moet worden, bij voorbeeld: einde kroont werk, voor het einde kroont het werk, is geheel strijdig met den aard der Nederduitsche taal; schoon die naamwoorden, welke iets onzelfstandigs en alleen in beschouwing bestaande, maar als zelfstandig aangemerkt wordende, voorstellen, het lidwoord dikwerf kunnen ontberen, dewijl het onverschillig kan wezen, hoe zij gebruikt worden, bij voorbeeld: waarheid liefhebben, of de waarheid liefhebben; geleerdheid laat zich niet voor geld koopen, of de geleerdheid enz. §. 14. De bepalende en niet bepalende lidwoorden moeten, even als de bijvoegelijke naamwoorden, in geslacht, getal, en naamval met hun zelfstandig naamwoord overeenkomen, als: in de tuin wandelen; op de tafel leggen; de kracht des geloofs, der waarheid enz. Voor zamen gestelde zelfstandige {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} naamwoorden volgen zij het geslacht van het laatste, bij voorbeeld: het hulpmiddel, de kerkgang enz. §. 15. Beide lidwoorden staan voor hun zelfstandig naamwoord; ook voor de daarbij gebezigde bijvoegelijke naamwoorden, als: het huis; het groote huis; het groote oude huis; de twee gisteren ontvangene brieven; een van hier afgevaardigde bode, enz. Doch de hoogst mogelijke verstaanbaarheid en welluidendheid verbieden alle harde en lange tusschenvoegsels tusschen het lidwoord en het zelfstandige naamwoord, bij voorbeeld: de God en haren Echtgenoot getrouwe Elvire, voor: Elvire, die God en haren Echtgenoot getrouw is. Inzonderheid, wanneer daarbij voorzetsels gebezigd worden, als: de met witte paarden bespannen wagens reden vooraf, voor: de wagens, welke met witte paarden bespannen waren enz. §. 16. Het bepalende lidwoord kan nimmer zonder zelfstandig naamwoord gebezigd worden, uitgezonderd het onzijdige het, het welk dikwerf voor het aanwijzende voornaamwoord dat, of hetzelve, gebruikt wordt, als: hebt gij het dichtstuk van N. gelezen? Ik ken het niet. Waar is mijn boek? Het is hier, of hier is het. §. 17. Dit het dient ook, om eene onbekende oorzaak aan te duiden, als: het dondert, het regent, enz. (zie onpersoonlijke werkwoorden); ook om van een bepaald voorwerp onbepaald te spreken, bij voorbeeld: het is een braaf man; het zijn maar kin- {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} deren. Of om eene rede onbepaald te beginnen, als: het gebeurde eens, enz. Door de gedurige herhaling van dit het, kan eene wanluidendheid veroorzaakt worden, welke men dient te vermijden, bij voorbeeld: veroorloof het mij, het u te zeggen, dat ik het niet gelooven kan; waar het de twee eerste malen overtollig is. §. 18. Het niet bepalende lidwoord een kan wel zonder zelfstandig naamwoord staan, doch alleenlijk dan, wanneer het op een kort voorgegaan zelfstandig naamwoord betrekking heeft; in welk geval het, in opzigt tot deszelfs naamval, van het werkwoord afhangt, bij voorbeeld: wie geeft mij een boek? Hier is er een. Geef mij uwe pen, indien gij er eene hebt. §. 19. Daar een slechts in het enkelvoud staan, en niet van velen kan gezegd worden, zoo gebruikt men de naamwoorden in het meervoud, zonder lidwoord, of men bezigt bij dezelve het algemeene telwoord eenige, als: eene vrouw heeft het mij gezegd; meervoud: vrouwen, of eenige vrouwen hebben het mij gezegd. §. 20. Het bepalende lidwoord kan dikwerf bij verscheidene op elkander volgende zelfstandige naamwoorden van hetzelfde getal gevoegd worden, als: de gierigheid, hoogmoed en argwaan van dezen man. §. 21. Zijn de naamwoorden van verschillend geslacht, dan is de herhaling van het lidwoord vol- {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} strekt noodzakelijk, bij voorbeeld: de dood en het leven - het geloof, de hoop en de liefde. Vooral in de verbogene naamvallen: ter uitbreiding van de eer en den naam des Allerhoogsten, niet van de eer en naam. Zoo ook: voor den tijd en de eeuwigheid, of zonder lidwoord: voor tijd en eeuwigheid. §. 22. Niet minder noodzakelijk is de herhaling van het lidwoord de, wanneer het eene zelfstandige naamwoord enkelvoudig, en het andere meervoudig is, bij voorbeeld: ik bezag de boekerij en de kunstkamers van mijnen vriend. Inzonderheid, wanneer die woorden van verschillend geslacht zijn. Men zegt derhalve verkeerdelijk: die zich aan den wellust en ijdelheden dezes levens overgeven, in plaats van: aan den wellust en de ijdelhedenenz. §. 23. Om den nadruk te versterken, en eenige zaken onderscheidenlijk te noemen, worden de lidwoorden dikwerf herhaald, schoon de naamwoorden van eenerlei geslacht zijn, bij voorbeeld: zoude ik het ambt, het goed, het leven in de waagschaal zetten *? Inzonderheid, wanneer twee zelfstandige naamwoorden met en verbonden zijn, als: de edelman en de boer. Het niet bepalende lidwoord een moet, in de meeste gevallen, herhaald worden: eene roos en eene tulp zijn twee schoone bloemen. §. 24. Niets is gewoner, dan het bepalende lid- {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} woord te verkorten, en d', voorde, of den, 't, voor het, en 's, voor des, te schrijven, als: d'ondergang, 't geluk, 's menschen, enz., voor de, of den ondergang, het geluk, des menschen, enz. Doch, daar in onze taal de woorden met alle hunne letteren geheel uitgesproken worden, zoo is het best, zich van deze verkorte schrijfwijs altoos spaarzaam te bedienen, en dezelve bij de Dichters als eene dichterlijke vrijheid te beschouwen. In sommige gevallen echter is de verkorting van 's voor desalgemeen aangenomen, als: buiten 's Lands, binnen 's dijks, onder 's hands, enz. B. Over de zelfstandige naamwoorden. 1. Verbinding van twee, of meer zelfstandige naamwoorden. §. 25. Twee of meer zelfstandige naamwoorden worden voornamelijk op tweederlei wijs met elkander verbonden, in zoo verre zij in eene gelijke, of in eene ongelijkebetrekking tot elkander staan. In het eerste geval zijn zij, of verscheidene benamingen van verscheidene naast elkander geplaatste zaken, of verscheidene benamingen van eene en dezelfde zaak; of het eene strekt tot verklaring en nadere bepaling van het andere. In alle deze opzigten staan zij in denzelfden naamval. In het andere geval zijn de betrekkingen menigvuldig, en worden, op onderscheidene wijzen, aangeduid. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Verbinding van twee of meer zelfstandige naamwoorden, in eene gelijke betrekking. §. 26. In eene gelijke betrekking worden de bij elkander geplaatste naamwoorden, door middel van voegwoorden, of bevestigender, of ontkennender wijze, met elkander verbonden; en in beide gevallen kunnen zij, of slechts twee, of ook meer in getal zijn. §. 27. Somwijlen worden slechts twee zelfstandige naamwoorden met elkander verbonden, en wel bevestigender wijze, als: roem en onsterfelijkheid wachten u; ontkennender wijze: noch roem, noch onsterfelijkheid wachten u. §. 28. Worden meer dan twee naamwoorden, of door het bevestigende voegwoord en, of door het ontkennende noch, met elkander verbonden, dan worden beide alleenlijk voor het laatste naamwoord geplaatst: hij vreest God, menschen, noch wetten. Oorlog, pest en hongersnood ontvolkten het land. Wanneer iets met drift en aandoening voorgesteld zal worden, dan laat men het bevestigende voegwoord en dikwerf weg: hoogmoed, wellust, ontrouw, vergiftigen hier de lucht, welke wij inademen. Daarentegen worden somwijlen, om den nadruk te versterken, en en noch bij ieder der naamwoorden gevoegd; en oorlog, en pest, en hongersnood ontvolkten gelijktijdig het land; - hij vreest noch God, noch menschen, noch wetten. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 29. Er zijn nog meer voegwoorden, die in eene gelijke betrekking staande naamwoorden, of bevestigender, of ontkennender wijze, of het eene bevestigender, en het andere ontkennender wijze, met elkander verbinden: zoo wel geluk, als eer en roem zijn uw loon - niet de menschen, maar God vreezen - niet alleen de menschen, maar ook God vreezen. §. 30. Twee of meer bij elkander gevoegde naamwoorden zijn ook verscheidene benamingen van eene en dezelfde zaak, en staan, buiten de beheersching, in denzelfden naamval, als: mijn vader de koning; de stad Rotterdam; de Engel Gabriël; mijn broeder Jakob. §. 31. Dikwerf is van twee naamwoorden het laatste de verklaring van het eerste; in welk geval zij wel in eenerlei naamval, maar niet noodzakelijk in eenerlei getal staan: ik ga naar Amsterdam, de grootste stad van het Bataafsche Gemeenebest. Zeg aan uwen broeder, thans mijnen leermeester, dat enz. De geschiedenis, die groote leermeesteres der menschen. Onder Konstantijn, den eersten christen keizer. Het kind, de blijdschap zijner moeder, de hoop zijns vaders. Uwe dwaasheden, de eenige bron uws ongeluks. De boeken, onze uitspanning. Ook met als: het bevel van Karel, als oppersten Veldheer. Ik beschouw de menschen als menschen, niet als engelen. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Verbinding van twee of meer zelfstandige naamwoorden, in eene ongelijke betrekking. §. 32. Belang- en talrijker zijn de gevallen, waarin twee naamwoorden in eene ongelijke betrekking met elkander verbonden worden; en dit geschiedt op driederlei wijs: 1. Door een voorzetsel, als: liefde tot de deugd; menschen uit de stad; zegen van den Hemel; hoop op betere tijden. 2. Door verbuiging der woorden in den tweeden naamval, bij voorbeeld: de kortheid des tijds; de waarde des menschelijken levens, enz. 3. Of door het achterste naamwoord onveranderd te laten, behalve dat het, somwijlen, naar gelang der omstandigheden, in het meervoud gesteld wordt, bij voorbeeld: een bos druivenenz. Doch dewijl over de betrekkingen, door voorzetsels uitgedrukt, in het eerste deelreeds gehandeld is *, zullen wij hier bij de twee laatste bijzonderheden alleen stil staan. §. 33. Wanneer twee zelfstandige naamwoorden derwijze met elkander verbonden worden, dat zij slechts een denkbeeld uitmaken, dan wordt de s, als het teeken van den tweeden naamval, alleen achter het laatste gevoegd, en men zegt, bij voorbeeld: koning Lodewijks dood; keizer Napoleons regering; graaf Hendriks lotgevallen; oom Jakobs winkel- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} knecht; het kind van den huizes voorregt, enz. * §. 34. Niet altijd wordt de tweede naamval door verbuiging van het zelfstandige naamwoord gevormd; maar hiertoe moet men dikwerf het voorzetsel van te hulp roepen; zoo als blijkt uit de gezegden: eene vrouw van hooge afkomst; een Schiedammer van geboorte; een rok van zijde; een jongeling van groote verwachting, enz. (Zie verder in het eerste deel, bij de naamvallen, alwaar hieromtrent verdere aanwijzing gegeven wordt. † §. 35. Dikwerf heeft men het niet onverschillig geacht, of men den tweeden naamval door verbuiging, of door middel van het voorzetsel van vorme; en men oordeelde, dat het eerste geval dan plaats had, wanneer een zelfstandig naamwoord, of als zelfstandig gebezigd werkwoord, in eenen bedrijvenden, en het laatste, wanneer het in eenen lijdenden zin genomen werd. In gevolge hiervan zou men, bij voorbeeld, moeten zeggen: de ondersteuning des mans, wanneer bedoeld wordt, dat de man iemand ondersteunt; maar: de ondersteuning van den man, wanneer de man ondersteund wordt. Zoo ook:on- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} der het bouwen van deze kamer, niet: onder het bouwen dezer kamer, dewijl dit laatste eigenlijk zou beteekenen, dat de kamer zelve bouwde enz. Doch deze onderscheiding is meer willekeurig, dan gegrond, en wordt althans door het eenparige gezag van achtbare schrijveren geenszins gewettigd. Ook zal de zamenhang, doorgaans, alle dubbelzinnigheid wegnemen. §. 36. Ten aanzien van de laatste bijzonderheid merk ik aan, dat men het achterste onveranderd blijvende zelfstandige naamwoord als eenen tweeden naamval kan beschouwen, waarbij, of het teeken van den tweeden naamval, of het voorzetsel van verzwegen wordt. Een snoer peerlen; eene menigte vogelen; eene rij soldaten; een aantal menschen; een stapel boeken; eene bende ruiteren; eene kudde schapen; eene vloot schepen; drie gulden winst, zes stuivers verlies; honderd gulden voordeel, een gulden schade, enz. §. 37. In geval twee tweede naamvallen plaats hebben, wordt de eene door den anderen beheerscht, als: de verbindelijkheid der wetten der natuur. Veroorzaken twee, of meer tweede naamvallen een wangeluid, dan is de omschrijving van eenen derzelve door vannoodzakelijk, bij voorbeeld: de invloed der welsprekendheid van den redenaar; het uitwerksel van den ijver mijns vaders; een voedsel van de afgoderij des heidendoms; de sukkelingen {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} des ouderdoms zijn somwijlen gevolgen van de losbandigheden der jeugd *. C. Over de bijvoegelijke naamwoorden. §. 38. De bijvoegelijke naamwoorden staan voor de zelfstandige naamwoorden, waartoe zij behooren, en volgen dezelve in naamval, geslacht en getal: de stervende onschuld - het onzekere geluk. §. 39. Maar wanneer zij bij eigennamen, ter onderscheiding van anderen, gevoegd worden, komen zij achter aan, en krijgen als dan het bepalende lidwoord bij zich: Karel de twaalfde - Alexander de groote, enz.; terwijl het bepalende lidwoord, hier, aan twaalfde engroote de gedaante van een zelfstandig naamwoord geeft; schoon zij echter geene ware zelfstandige naamwoorden zijn, maar alleen op de voorgaande eigennamen betrekking hebben, welke daaronder verstaan worden. Karel de twaalfde is dan zoo veel als Karel, de twaalfde Karel. Derhalve ook in de verbogene naamvallen: het bevel van Karel den twaalfden (van Karel, den twaalfden Karel), hij streed tegen Alexander den grooten (tegen Alexander, den grooten Alexander), in onderscheiding van andere Karels en Alexanders. De woorden alleen, vol, genoeg, enz., als: wijn ge- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} noeg, enz., maken hier geene uitzondering, dewijl zij geene bijvoegelijke naamwoorden zijn. §. 40. De bijvoegelijke naamwoorden en deelwoorden worden bij ons zonder verbuiging, of als bijwoorden gebezigd, wanneer zij zonder lidwoord achter een zelfstandig naamwoord komen *. Zoo zegt men: wij bewonderen in Washington eenen dapperen en menschlievenden held; en hier zijn dapper en menschlievend bijvoegelijke naamwoorden; maar zij nemen de gedaante van bijwoorden aan, wanneer wij dezelve dus plaatsen: wij bewonderen in Washington eenen held, even menschlievend als dapper. Een kind gezond en vrolijk. Ik ken eene vrouw, jong, schoon, kuisch en deugdzaam. Ook achter de werkwoorden zijn, worden, blijven. Wij zeggen, bij voorbeeld: een dikke lucht; goede, betere wijn; stoute jongens; maar: de lucht is dik; de wijn wordt beter; de beide jongens blijven stout. §. 41. Daar de bijvoegelijke naamwoorden de eigenschap, of hoedanigheid, van personen, of zaken, voorstellen, kunnen zij niet zonder een zelfstandig naamwoord plaats hebben, dewijl de zaak dient genoemd te worden, aan welke men zekere eigenschap, of hoedanigheid, toekent. Er zijn echter twee gevallen, waarin een bijvoegelijk naamwoord gebruikt kan worden, zonder zijn zelfstandig naamwoord onmiddellijk bij zich te hebben; 1. wanneer het in betrekking staat tot een kort te voren {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} genoemd, of ook, bij omkeering der rede, tot een volgend zelfstandig naamwoord, als: fransche koopwaren, en niet duitsche; de toekomende tijd, zoo wel als de verledene; allerlei menschen, voorname en geringe; de roos, de schoonste onder de bloemen; een naarstig leerling wordt natuurlijk van elk geprezen, maar de trage verdient de verachting van alle weldenkenden; ik reisde van de eene stad naar de andere; of: ik reisde van de eene naar de andere stad. Zoo ook: zij draagt water in de eene, en vuur in de andere hand; de eene stond aan mijne slinker, en de andere aan mijne regter zijde. Ook bij eigennamen: Frederik de wijze, de standvastige (Zie §. 39.). 2. Wanneer het zelfstandige naamwoord ligtelijk te raden is, en daarom verzwegen wordt, als: voor den tienden dezer maand, dat is, voor den tienden dag enz. §. 42. Een bijvoegelijk naamwoord kan dikwerf bij twee zelfstandige naamwoorden gevoegd worden, als: welriekende kruiden en planten. Daar, echter, bij twee zelfstandige naamwoorden van onderscheiden geslacht het lidwoord dient herhaald te worden, zoo deelt het bijvoegelijke naamwoord, natuurlijk, in deze herhaling, bij voorbeeld, niet: de deugdzaamste jongen en het meisje, maar wel: de deugdzaamste jongen en het deugdzaamste meisje. Dikwerf nogtans bezigt men in zulk een geval, als het zijn kan, twee onderscheidene bijvoegelijke naamwoorden, welke genoegzaam dezelfde beteekenis hebben, bij voor- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} beeld: de braafste jongen en het deugdzaamste meisje. En dit geschiedt ook, somwijlen, bij twee zelfstandige naamwoorden van hetzelfde geslacht, als: de roekelooze vader en de ontaarde zoon. §. 43. Daar bij zamen gestelde zelfstandige naamwoorden, het achterste altijd het geslacht bepaalt, zoo moet ook zoo wel het lidwoord als het bijvoegelijke naamwoord daarop zijne betrekking hebben, bij voorbeeld: eene naarstige dienstmaagd; de zorgvuldige huisvader; een krachtig hulpmiddel. §. 44. Het is derhalve eigenlijk verkeerd, voor een zamen gesteld zelfstandig naamwoord zulk een bijvoegelijk naamwoord te plaatsen, het welk alleen op het eerste lid van het zamen gestelde naamwoord betrekking heeft, als: een zijden kousenwever; een gouden uurwerkmaker; het oude vrouwenhuis; een fransche broodbakker; een hoogduitsche boekhandelaar, enz., dewijl dit, volgens den aard onzer taal, niet anders kan beteekenen, dan: een kousenwever, die van zijde, - een uurwerkmaker, die van goud - een vrouwenhuis, dat oud, - een broodbakker, die een franschman, - een boekhandelaar, die een duitscher is, enz. Onaangezien dit, heeft het spreek- en schrijfgebruik de genoemde uitdrukkingen zoo algemeen aangenomen, dat wij ons daaraan behooren te onderwerpen; schoon men, om de dubbelzinnigheid eenigzins weg te nemen, een dwarsstreepje tusschen het bijvoegelijke en zamen gestelde zelfstandige naamwoord {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} kan plaatsen, bij voorbeeld: zijden-kousenwever, oude-vrouwenhuis, enz. §. 45. Wanneer een zelfstandig naamwoord bij een ander gevoegd wordt, ter verklaring van hetzelve, dan volgt het bijvoegelijke naamwoord het geslacht van het ter verklaring dienende zelfstandige naamwoord, als: de mensch, het edelste van alle schepselen; de rede, het kostbaarste geschenk der natuur. Ook wanneer personen nader beschreven worden, bij voorbeeld: Xanthippe, het boosaardigste wijf. §. 46. Daar de bijvoegelijke naamwoorden eigenschappen te kennen geven, zoo kunnen zoo vele bijvoegelijke naamwoorden voor een zelfstandig naamwoord staan, als aan hetzelve eigenschappen kunnen toegeschreven worden, bij voorbeeld: de altoos tegenwoordige en steeds dreigende dood; de gansche, lange, treurige nacht. §. 47. Wanneer het zelfstandige naamwoord met de daartoe behoorende bijvoegelijke naamwoorden niet eene en dezelfde bijzondere zaak, maar onderscheidene soorten, of deelen en betrekkingen van eene zaak aanduidt, dan moeten de op elkander volgende bijvoegelijke naamwoorden door het voegwoord en verbonden worden, als: de aardsche en hemelsche wijsheid, alwaar twee soorten van wijsheid genoemd worden; een wel doorbouwd en nieuw aangewonnen land; de voorste, middelste en achterste kamer, enz. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 48. Zijn twee met en verbondene bijvoegelijke naamwoorden van eenen en denzelfden uitgang zamen gesteld, dan laat deze uitgang zich, in den vertrouwelijken spreektrant, aan het eerste afkappen, terwijl deze weglating door een dwarsstreepje aangeduid wordt, bij voorbeeld: een goud- en vischrijke rivier, eene uit- en inwendige gewaarwording. §. 49. Wanneer twee bijvoegelijke naamwoorden bij elkander geplaatst worden, en het eene geene regtstreeksche betrekking op het zelfstandige naamwoord heeft, maar eigenlijk de hoedanigheid van het volgende bijvoegelijke naamwoord aanduidt, dan komt het eerste bijvoegelijke naamwoord als een bijwoord voor, en blijft onverbogen, bij voorbeeld: helder schoone glazen; donker bruine oogen; eene gansch bijzondere zaak, enz. * §. 50. Het bijvoegelijke naamwoord laat zich ook van zijn zelfstandig naamwoord scheiden, wanneer hetzelve nog een ander bijvoegelijk naamwoord bij zich heeft, als: de geheele met ons verheugde buurt; hij was een lieve, tegen alle menschen vriendelijke jongeling. Hierbij moet men echter in het oog houden, dat dikwerf eene omschrijving noodzakelijk is, wanneer, namelijk, de zin anders te lang zijn, en eene onaangename stooting zoude veroorzaken. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 51. De bijvoegelijke naamwoorden beheerschen ook naamvallen, en wel den tweeden, derden en vierden naamval. Den tweeden vorderen magtig, zat, gedachtig, bewust, schuldig, waardig, moede, kundig, enz., als: zijns verstands magtig; des levens zat; des verbonds gedachtig; zijner onschuld bewust; des doods schuldig; eene der beantwoording allezins waardige vraag; des bewinds moede; der zake kundig, enz., en derzelver tegengestelden met on, als: onbewust, onwaardig, onkundig enz. §. 52. Eenige dezer bijvoegelijke naamwoorden echter worden reeds gewoonlijk met voorzetselen gebezigd, of hebben den vierden naamval bij zich, als: van zijne onschuld bewust; aan het verbond gedachtig; den dood schuldig; het eeuwige leven waardig enz. §. 53. Den derden naamval vorderen gelijk, aangenaam, bekend, duidelijk, dienstig, gehoorzaam, gevaarlijk, heilzaam, nuttig, schadelijk enz.; nevens derzelver tegengestelden met on, als: de knecht is, als mensch, zijnen heer gelijk; een zijnen ouderen gehoorzaam kind; eene mij nuttige, noodzakelijke, heilzame bezigheid enz.; schoon ook met voorzetselen, als: tweemaal een is gelijk aan twee enz. §. 54. Den vierden naamval vorderen die bijvoegelijke naamwoorden, welke maat, gewigt, ouderdom en waarde beteekenen, in zoo verre deze {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} dingen door een telwoord aangeduid worden, als: tien pond zwaar; dertig jaren oud; zes ellen lang; drie stuivers waardig enz. §. 55. Zijn de bijvoegelijke naamwoorden deelwoorden, dan regeren zij den naamval van het werkwoord, waarvan zij ontleend zijn, als: de alle verbeelding te boven gaande goedheid van God. En met van: een van verlangen smachtend gemoed; haar van liefde kloppend hart, enz. §. 56. Wanneer de bezitting, of ontbering, door een bijvoegelijk naamwoord uitgedrukt wordt, bezigt men achter hetzelve de voorzetsels in en van, als: rijk in deugd; arm van geest, enz. Wanneer de plaats eener eigenschap aangewezen wordt; dan gebruikt men insgelijks het voorzetsel van, als: ligt van hoofd; ziek van ligchaam; gezond van hart; klein van persoon; groot van ziel; zwart van oogen; een vogel, schoon van vederenenz. §. 57. Een bijvoegelijk naamwoord wordt, of als in betrekking tot een eenig ding alleen gebezigd, als: eene schoone bloem, of de bloem is schoon; de berg is groot enz.; of deszelfs beteekenis wordt tusschen twee dingen verdeeld, en wel in eene gelijke of ongelijke maat. Het eerste geschiedt door middel van de woordjes zoo en als: zoo schoon als eene roos; hij is zoo groot als gij; terwijl men, om de gelijkheid nog duidelijker aan te wijzen, het woordje even dikwerf daar bij {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} voegt, als: hij is even zoo oud als gij; dat is even zoo zwaar als dit enz. §. 58. In eene ongelijke maat wordt aan de eene zaak zekere eigenschap, in eenen meerderen of minderen graad toegeschreven, dan aan de andere; het welk door den vergrootenden trap met het woordje dan, in plaats van als, geschiedt, bij voorbeeld: sterker dan een paard; zoeter dan honing; uw huis is grooter dan het mijne; ik ben meer gedachtig aan die zaak, dan gij; dat verhaal is minder waar, dan men oppervlakkig wel zou denken; de beek vliet hier met een aangenamer geruisch, dan daar enz. * §. 59. De overtreffende trap heeft den tweeden naamval der zelfstandige naamwoorden, of een der voorzetselen van, onder en uit bij zich, als: de rijkste inwoner der stad; de geleerdste onder de menschen; de aanzienlijkste uit de buurt. §. 60. Moet de beteekenis van een bijvoegelijk naamwoord nader bepaald worden, dan geschiedt dit door een bijwoord, als: eene zacht ruischende beek; - een zeer groot huis. † Wanneer men dit bijwoord voor een bijvoegelijk naamwoord verwisselde, zou men dikwerf geheel iets anders zeggen, dan men bedoelde. Immers, de onbekend reizende vorst verschilt veel van de onbekende rei- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} zende vorst. En eene buitengewoon groote somis iets anders, dan eene buitengewone groote som. §. 61. Gansch, geheel, half, genoeg, alleen, vol, enkel, louter, niets, worden ook somwijlen als bijwoorden gebezigd, en blijven dus onverbogen, schoon zij zelfstandige naamwoorden bij zich hebben. Men zegge derhalve niet, zij was enkele vreugd, maar wel, zij was enkel vreugd; - wij waren geheel aandacht, enz. D. Over de voornaamwoorden. 1. Bijvoegelijke voornaamwoorden. §. 62. Alle bijvoegelijke voornaamwoorden volgen, even als de eigenlijke bijvoegelijke naamwoorden, het zelfstandige naamwoord, het welk zij bij zich hebben, in geslacht, getal, en naamval, en staan voor hetzelve, als: die man; deze vrouw; uwe dochter; onze kinderen; zijn ongeluk; ik zeide het mijnen vriend; in deze en gene wereld * §. 63. Dikwijls echter staan zij alleen in betrekking tot een kort vooraf gaand zelfstandig naamwoord; en dan volgen zij hetzelve wel in geslacht en getal, maar hangen, in opzigt tot den naamval, van het werkwoord af, waarmede zij verbonden {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, bij voorbeeld: vliedt de ondeugd, want die is strijdig met uwe pligten. 2. Persoonlijke voornaamwoorden. §. 64. De eerste en tweede persoon, ik en gij, worden zonder onderscheid van geslacht gebruikt, omdat zij als sprekende en aangesproken, en derhalve als tegenwoordig voorkomen; waarom zij, ten aanzien van hun geslacht, reeds voor de zinnen kenbaar genoeg zijn. Maar de derde persoon, welke alle personen en zaken in zich bevat, die, als afwezig gedacht, een voorwerp der rede kunnen wezen, komt, in het enkelvoudige getal, als mannelijk, vrouwelijk, of onzijdig voor. Over het gebruik van de persoonlijke voornaamwoorden, bij de werkwoorden, zal in het vervolg gehandeld worden. §. 65. Zij dulden, als eene soort van eigennamen, geen lidwoord bij zich. Somwijlen wordt een zelfstandig naamwoord ter nadere verklaring bij hen gevoegd: ik de Heer; gij dwaas; hij arme man; wij inwoners dezer stad enz. Dikwerf wordt het persoonlijke voornaamwoord achter het zelfstandige naamwoord gevoegd, als: de brave Eduard, hij, die niet de pracht, maar alleen de eenvoudigheid der natuur bemint, strekke u tot een voorbeeld. §. 66. Het zelfstandige naamwoord volgt het persoonlijke voornaamwoord in getal en naamval, als: onderwerp u aan hem, den Heer van leven en {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} dood; gij moogt mij, uwen opregten vriend, vrij gelooven. Ik wil ook u, den broeder van mijnen vriend, vertrouwen. Schoon, in dit geval, dikwerf de zoo genoemde vijfde naamval, of de eerste met een uitroepteeken, gebezigd wordt, bijvoorbeeld: aan u, waarde vriend! wil ik mijnen nood klagen. Het voornaamwoord na het zelfstandige naamwoord te herhalen: gij, aartschschelm, gij! kan alleen bij eene sterke gemoedsaandoening plaats hebben. §. 67. Het voornaamwoord des derden persoons wordt eigenlijk als betrekkelijk gebezigd, dewijl het altoos zijne betrekking heeft op iets, het welk te voren genoemd is, of als bekend ondersteld wordt. Wanneer echter de naam eens persoons, of eener zaak, genoemd wordt, spreekt het van zelf, dat het voornaamwoord wegvalt. §. 68. Ter bevordering van de duidelijkheid echter, kan de naam by het voornaamwoord gevoegd worden, in geval het te vreezen ware, dat de toehoorder den eerst genoemden naam uit het geheugen verloren had: hij, uw broeder; zij, de vrouw van uwen vriend enz. §. 69. Het voornaamwoord des derden persoons volgt, bij persoonsnamen, gemeenlijk, het natuurlijke geslacht van den bedoelden persoon, en niet het geslacht van het naamwoord, waarmede een persoon genoemd wordt: de min (Cupido) verschool zich, toen hij zijne pijlen geschoten had; ik zag de zon, {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} daar hij zijnen wagen mende; ik keerde mijn gezigt van het onbeschaamde vrouwspersoon af, en liet haar staan; hij verstiet het slechte wijf, en liet zich van haar scheiden. * §. 70. Wanneer twee werkwoorden eenerlei persoonlijk voornaamwoord beheerschen, dan wordt hetzelve, in geval de werkwoorden denzelfden naamval vorderen, eenmaal weggelaten, als: ik moet hem spreken, of ten minste zien. Het zal u niet alleen niet gevallen, maar ook geene eer aandoen. Doch zijn de naamvallen verschillend, dan moet het persoonlijke voornaamwoord herhaald worden, bij voorbeeld: hij beschouwde mij, en zeide mij niets. §. 71. Het wederkeerige zich wordt gebruikt, wanneer het werkwoord op den handelenden persoon zelven terug werkt, als: hij beroemt zich, niet hem; zij bedenken zich, niet hen; hij eigende zich het niet toe, noch matigde zich het regt daartoe aan. §. 72. Maar wanneer nog een andere werkende persoon daarbij gevoegd wordt, dan bekleedt, in dat {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} geval, het persoonlijke voornaamwoord de plaats van het wederkeerige zich, bij voorbeeld: hij eigende het zich niet toe, maar wenschte, dat het hem gegeven wierde. §. 73. Intusschen moeten wij hier ten sterkste waarschouwen tegen het thans in zwang komende verkeerde gebruik van het meervoudige zich voor elkander, bij voorbeeld: zij hebben zich daar gesproken, in plaats van: zij hebben elkander daar gesproken. Zie verder ten aanzien van het wederkeerige zijn, haar, hun, bij de bezittelijke voornaamwoorden. §. 74. Dewijl de persoonlijke voornaamwoorden, in vele gevallen, betrekkelijk zijn, en op den te voren genoemden persoon slaan, zoo zou men dikwerf onzeker kunnen wezen, inzonderheid wanneer twee of meer personen vooraf gaan, op welke van die het persoonlijke voornaamwoord betrekkelijk gemaakt moet worden; waarom het dikwijls noodzakelijk is, ter vermijding van dubbelzinnigheid, in plaats van een persoonlijk voornaamwoord des derden persoons, de aanwijzende voornaamwoorden die, dezelve enz. te gebruiken, bij voorbeeld: de veldheer viel in den slag, en toen de heelmeester hem wilde verbinden, kreeg hij eenen kogel door het hoofd; alwaar hij op den veldheer zoude slaan; en daar hier eigenlijk de heelmeester bedoeld wordt, dient men dus te zeggen: kreeg dezelve eenen kogel enz. In andere gevallen neemt men de dubbelzin- {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} nigheid weg door deze, gene, of door de eerste, de laatste. §. 75. Men laat het geslacht en den persoon geheel onbepaald, en wordt alleenlijk bij den derden persoon der werkwoorden gebruikt, als: men speelt, men leest enz. Men heeft het mij gezegd kan zoo wel beteekenen iemand, slechts een persoon, heeft het mij gezegd, als ook eenigen, velen, hebben het mij gezegd. Men is het oorlogen moede. §. 76. Hierbij moet nog aangemerkt worden, dat de verkorting van men tot m', welke zelfs wel bij anders goede en gezag hebbende schrijvers, en vooral bij dichters, voorkomt, geheel af te keuren is, dewijl eene verkorting, wanneer die gebezigd mag worden, alleen omtrent uitgangen, en geenszins omtrent een zakelijk deel kan plaats hebben. Men schrijve derhalve, bij voorbeeld, altoos: dewijl men ons verzekerde, en nimmer dewijl m' ons enz. §. 77. Iemand en niemand staan tegen elkander over. Met het eerste duiden wij eenen enkelen persoon aan, aan wien wij niets anders weten, dan dat het een mensch is: daar is iemand; mijn broeder, of iemand anders. Met niemand sluiten wij iederen persoon uit: er kwam niemand; nu zal niemand het gedaan hebben. §. 78. Hierbij valt nog aan te merken, dat niemand (gelijk ook niets, nergens, nooit) even als de vergrootende trap der bijvoegelijke naamwoorden {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} en bijwoorden, dan, en niet als, achter zich heeft: ik heb het van niemand, dan van hem gehoord. * 3. Bezittelijke voornaamwoorden. §. 79. De bezittelijke voornaamwoorden staan mede, wanneer zij een zelfstandig voornaamwoord bij zich hebben, voor hetzelve, en nemen deszelfs geslacht en getal aan, bij voorbeeld: de deugd brengt hare belooning met zich; het misdrijf heeft altoos zijne heillooze gevolgen. §. 80. Dat de bezittelijke voornaamwoorden des derden persoons zoo wel het geslacht des bezitters, als dat der bezitting beteekenen, door zijn voor het mannelijke en onzijdige, en haar voor het vrouwelijke te bezigen, is boven reeds aangewezen. † En, om deze reden, zegt men ook van eenen koning zijne majesteit, van eene koningin hare majesteit, van eenen vorst zijne hoogheid, en van eene vorstin hare hoogheid enz. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 81. De bezittelijke voornaamwoorden worden, even als de persoonlijke, op het geslacht van den persoon zelven, en niet op het woord, waarmede de persoon aangeduid wordt, betrekkelijk gemaakt, bij voorbeeld: de min (Cupido) schiet zijne (niet hare) pijlen. Het meisje viel en brak haar (niet zijn) been. Het wijf, ook het vrouwtje, geeft om hare (niet zijne) kinderen niet. * Hierom zegt, of schrijft men ook aan eenen vorst: uwe hoogheid heeft de grenzen van zijn gebied steeds verder uitgezet; en aan eene vorstin: uwe hoogheid heeft de grenzen van haar gebied enz. † §. 82. Twee en meer, met en zamen gevoegde zelfstandige naamwoorden van eenerlei geslacht en getal kunnen met een enkel bezittelijk voornaamwoord volstaan, als: onze staat en rijkdom; hare liefde en trouw; mijn goed en leven. Doch in geval het geslacht verschillend, of het eene zelfstandige voornaamwoord enkelvoudig, en het andere meervoudig is, moet het bezittelijke voornaamwoord herhaald worden, als: zijn rang, zijne eer en zijn leven; hij prees haren ijver en hare verdere goede hoedanigheden. §. 83. Het gebruik van een bezittelijk voornaamwoord, om daardoor de bezitting van het voorgaan- {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} de zelfstandige voornaamwoord, of den tweeden naamval aan te duiden, mag gerustelijk onder de taalfeilen gerekend worden, bij voorbeeld: mijn vader zijn broeder; mijne moeder hare zuster; mijne buurvrouw hare dochter; de dood zijne magt is overal zigtbaar; voor: mijns vaders broeder; mijner moeder zuster; de dochter van mijne buurvrouw; de magt des doods enz., dewijl de tweede naamval alleen een duidelijk teeken der bezitting is. §. 84. Wanneer naar den bezitter van eenig ding gevraagd wordt, met den tweeden naamval wiens of van wien, bij voorbeeld: wiens, of van wien is deze rok, of wiens rok is dit? dan antwoordt men, insgelijks met den tweeden naamval: mijn broeders rok; of enkel van mijnen broeder. Of moet met een voornaamwoord geantwoord worden, dan zegt men: het is mijn rok; of bij verkorting: het is de mijne; of nog korter: de mijne. Doch op de vraag: wien behoort deze rok?antwoordt men met den derden naamval van een persoonlijk voornaamwoord, of van een zelfstandig naamwoord: mij, hem, of mijnen broeder. §. 85. Hetgeen van de persoonlijke voornaamwoorden des derden persoons, §. 67 gezegd is, geldt ook hier ten aanzien van de bezittelijke voornaamwoorden des derden persoons zijn, haar, hun. Deze zijn ook betrekkelijk, namelijk op den handelenden persoon, op wien zij terug werken; waarom zij ook tot de wederkeerende voornaamwoorden behooren. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 86. Doch, daar twee of meer zelfstandige voornaamwoorden in eene rede kunnen voorkomen, zoo zou het twijfelachtig kunnen wezen, op welk van die het bezittelijk voornaamwoord betrekkelijk moet gemaakt worden; en daarom is het dikwerf noodzakelijk, in de plaats van het bezittelijke voornaamwoord, den tweeden naamval van het aanwijzende voornaamwoord, deszelfs, of derzelver, te gebruiken. §. 87. En hierbij merke men, voor eerst, aan, dat de handelende persoon altoos een bezittelijk voornaamwoord bij zich heeft, bij voorbeeld: de vlijtige landman bebouwt zijnen akker; hij is zijn eigen heer; Titius meldt zijnen vriend, dat hij zijn huis verkocht heeft, namelijk het huis van Titius. Richard stierf, en met hem verloor de vorstin eenen man, die haar zijne menigvuldige diensten bewezen had; waar zijne op den laatst handelenden persoon die slaat. §. 88. 2. Ook wordt het bezittelijke voornaamwoord gebezigd, schoon het niet op den handelenden maar op eenen anderen persoon betrekking heeft, van wien gesproken wordt, in geval, namelijk, eenig verschil van geslacht of getal plaats heeft, of, wanneer in den eersten of tweeden persoon gesproken wordt, waartoe zijn, hun, of haar niet kan wederkeeren; om welke reden ook geene misvatting te vreezen is. Zoo zegt men, bij voorbeeld: ik zag den veldheer zijne krijgsknechten aanvoeren; {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} wij hoorden Damon op zijne fluit spelen. Hier zijn ik en wij de handelende personen; doch niemand kan het bezittelijke voornaamwoord des derden persoons zijne op dezelve toepassen. §. 89. 3. Zou het bezittelijke voornaamwoord eene misvatting kunnen veroorzaken, dan wordt, in de plaats daarvan, deszelfs, of derzelver gebezigd, bij voorbeeld: hij, die God lief heeft, houdt deszelfs geboden; waar zijne tot hij zou kunnen gebragt worden. Titius meldt zijnen vriend, dat hij deszelfs huis verkocht heeft, namelijk des vriends huis. Hij zag den veldheer deszelfs krijgsknechten aanvoeren; hij hoorde Damon op deszelfs fluit spelen (niet zijne). De krijgsoversten gaven den soldaten vrijheid, derzelver vrouwen mede te voeren, (niet hunne). Mijn zoon is ondergeschikt aan zijnen meester, maar bestiert de gansche school, in deszelfs afwezendheid. §. 90. 4. Levenlooze dingen hebben ook dikwerf, vooral in den verhevenen stijl, het aanwijzende voornaamwoord deszelfs, of derzelver, bij zich, bij voorbeeld: dat is een schoon huis; wie is deszelfs bezitter, of de bezitter van hetzelve? De omtrekken van eenig ding stellen ons deszelfs gedaante voor oogen. §. 91. De mijne, het mijne, de uwe, het uwe worden ook, zonder betrekking op eenig naamwoord, als zelfstandig gebezigd, bij voorbeeld: ik heb het mijne gedaan, doe gij het uwe. Wij gaven van {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} het onze, zij van het hunne. Zoo ook de mijnen, de uwen, de onzen, de haren enz., in het meervoud, voor mijne, uwe, onze, hare, aanhoorigen. §. 92. Eindelijk worden de bezittelijke voornaamwoorden ook als bijwoorden gebruikt, en blijven onverbogen, bij voorbeeld: nu is hij mijn (de mijne); eindelijk is de bezitting uw. Ook vooraan: zijn is de erfenis; uw is het rijk, enz. 4. Vragende voornaamwoorden. §. 93. Aangaande het gebruik van deze voornaamwoorden is het noodige reeds in het eerste deel gezegd. Te dezer plaatse merken wij omtrent dezelve alleen dit nog aan, dat men in denzelfden naamval moet antwoorden, waarin gevraagd wordt, bij voorbeeld: wie heeft het u gezegd? hij. Van wien is dit boek? van mij. Wien behoort dit huis? mijnen vriend. Wien zoekt gij? uwen broeder. §. 94. Wijders dient ook opgemerkt te worden, dat in de plaats van de vragende voornaamwoorden, in de gebogene naamvallen, dikwerf waar gebezigd wordt; doch alleenlijk, wanneer men van zaken en niet van personen spreekt, bij voorbeeld: waarvan (van welke zaak) spreekt gij? Waarover (over welke zaak) zal men handelen? Maar niet: waarvoor houdt gij mij? in plaats van: voor wien, voor welk eenen persoon houdt gij mij? De dichters echter genieten ook hieromtrent meer vrijheid. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Aanwijzende voornaamwoorden. §. 95. Deze voornaamwoorden wijzen onderscheidene zaken aan, en worden zoo wel met een zelfstandig voornaamwoord bij zich, als alleen en op zich zelven staande, of in betrekking tot een zelfstandig voornaamwoord gebezigd. §. 96. Deze en gene worden dikwerf zamen gevoegd, om verscheidene onbepaalde dingen van eene soort aan te duiden, als: hij sprak van deze en gene zaken; hij bedient zich van deze en gene uitvlugten. §. 97. Die wordt insgelijks met een zelfstandig voornaamwoord gebezigd, als: die vrouw is mijne zuster; en in betrekking tot een zelfstandig voornaamwoord: wie heeft het gedaan? die, hij staat daar. Dat had ik niet gedacht. Hier is mijn brief, maar dien uws broeders vind ik niet. Ook wanneer wie vooraf gaat: wie rijk wil worden, die valt in verzoeking; in welk geval die ook kan verzwegen worden: wie rijk wil worden valt in verzoeking. §. 98. Wanneer drie dingen aangeduid moeten worden, welke van elkander afliggen, dan beteekent deze het naaste, die het middelste, en gene het verst afgelegene, bij voorbeeld: ik meen deze straat, niet die; van gene heb ik zelfs niet gesproken. Zijn 'er meer dan drie, dan worden zij door de eerste, de tweede, enz. aangeduid. §. 99. Dit en dat, zijnde de onzijdige geslach- {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} ten van deze endie, worden bij alle geslachten en getallen gebezigd, als: dit is de vrouw, van welke ik u gesproken heb. Zijn dat de mannen, die ons wijsheid moeten leeren? Ook achteraan geplaatst: is mijn vriend niet juist dat, wat uw broeder is? §. 100. Dikwerf wordt het voornaamwoord die, dat, verkeerd, of overtollig gebruikt, bij voorbeeld: zijne trouw die zal niet wankelen. Uw huis dat zal verkocht worden. Somwijlen echter kan zulks, om zekeren nadruk te geven, gevorderd worden, als: de onwaardige, welken ik zoo vele weldaden bewezen heb, die is mijn verrader geworden! §. 101. Even zoo verkeerd is het, een aanwijzend voornaamwoord, als een bijwoord, door het werkwoord van zijn zelfstandig voornaamwoord te scheiden, als: de zaak is deze; het verhaal is dit, enz. in plaats van: dit is de zaak; het verhaal komt hierop neder, enz. §. 102. In plaats van de aanwijzende voornaamwoorden deze en die, gebruikt men ook hier en daar, in de gebogene naamvallen; doch alleenlijk van zaken, en niet van personen, sprekende, als: hiervan (van deze zaak) gewaagt hij; daaraan(aan die zaak) gelooft hij, enz. §. 103. Degene en diegene worden op zich zelven staande, of in betrekking tot een zelfstandig voornaamwoord gebezigd, en moeten altoos een betrekkelijk voornaamwoord achter zich hebben, bij voor- {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} beeld: degene, die mij zijne vriendschap bewijst, en niet: die, degene mij zijne vriendschap bewijst; in welk geval degenebetrekkelijk zoude zijn, dat het nimmer kan wezen. Diegenen mogen het verantwoorden, welke daarvan de oorzaak zijn. Zoo ook: hetgene dat, enz. * Hetgene, of hetgeen, voor hetgene dat, is reeds door het gebruik gewettigd: hetgene ik zeg is waarheid †. §. 104. Dezelve wordt alleen in betrekking tot een zelfstandig naamwoord gebezigd, dezelfde ook bij een zelfstandig naamwoord gevoegd. Het eerste ziet op iets, waarvan gesproken is, bij voorbeeld: ik vroeg naar den held, men wees mij denzelven. Het laatste heeft meer nadruk en duidt aan, dat niets anders bedoeld wordt, bij voorbeeld: ik heb heden denzelfden vreemdeling gezien, welken wij gisteren zagen. Het voorwerp wordt hier, door het woord denzelfden, zoo naauwkeurig bepaald en aangewezen, dat men zich daarbij terstond eenen zekeren, wel bekenden vreemdeling voorstelt, die maar alleen kan gemeend wezen. Wilde men bij den eersten volzin: ik heb denzelfden vreemdeling gezien, afbreken, dan zou deze uitdrukking volstrekt onverstaanbaar zijn. De opmerkzaamheid is door het woord denzelfden zoo gespannen, dat men nog eene {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} andere uitdrukking moet verwachten, welke hetzelfde voorwerp behouden, en van dien vreemdeling de eene of andere bijzonderheid opgeven zal, waardoor de bedoelde vreemdeling van alle andere genoegzaam onderscheiden wordt *. §. 105. Dezelfde wordt ook zonder zelfstandig naamwoord bij zich gebruikt, als: hij is nog dezelfde, die hij altoos was. Of met verzwijging van het laatste: hij is nog dezelfde. Om de kracht van het eigene nog meer uit te drukken, wordt er, somwijlen, even, of een, voorgevoegd, als: hij is nog even dezelfde; ik bedoel juist eene en dezelfde zaak. 6. Betrekkelijke voornaamwoorden. §. 106. De betrekkelijke voornaamwoorden, die eene uitdrukking naar een te voren genoemd voorwerp te rug voeren, komen met hetzelve in geslacht en getal overeen, maar hangen, in opzigt tot hunnen naamval, van de beheersching af, bij voorbeeld: gij zijt de eerste, die mij dit zegt; de vorst, wiens dood betreurd wordt; dat is de man, wien wij zoo veel te danken hebben; hij was de held, welken wij in het leger zagen, enz. §. 107. Gaan twee of meer zelfstandige naamwoorden, op welke het voornaamwoord betrekking {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft, vooraf, dan staat het in het meervoudige getal, als: wijsheid en deugd zijn het, welke ons gelukkig maken. Het is daarom verkeerd, in zulk een geval, het betrekkelijke voornaamwoord alleen op het laatste te laten slaan, bij voorbeeld: de stad en het dorp, het welk hij verwoest heeft, voor welke. §. 108. Wanneer eene uitdrukking naar eene geheele rede te rug gevoerd wordt, dan wordt het betrekkelijke voornaamwoord in het onzijdige geslacht gebezigd: zij spraken over deugd en godsvrucht, dat mij zeer aangenaam was. Die zaak heeft eenen slechten keer genomen, het welk ik wel gevreesd had. §. 109. Welke, of dewelke, wordt, als het eigenlijkste betrekkelijke voornaamwoord, meest in den deftigen stijl, het kortere die, dat ook voor een ander voornaamwoord gebezigd wordt, in den gemeenzamen stijl gebruikt, als: de gelukzaligheid des tegenwoordigen en toekomenden levens, welke langs verschillende wegen gezocht wordt. Hij woont in het huis, dat zijn vader gebouwd heeft. §. 110. Wanneer het betrekkelijke voornaamwoord te ver van zijn zelfstandig naamwoord verwijderd is, dan wordt, om alle duisterheid te vermijden, het zelfstandige naamwoord herhaald, bij voorbeeld: ik bepaalde hem eene som, waarvoor hij het huis en den tuin van zijnen broeder mogt koopen, welke som hij echter nog met honderd gulden kon verhogen, in geval enz. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 111. De gebiedende wijs der werkwoorden duldt, in de Nederduitsche taal, geen betrekkelijk voornaamwoord voor zich, maar vordert een aanwijzend voornaamwoord achter zich, bij voorbeeld: het staat in het vierde hoofdstuk, welk zie, voor zie hetzelve. Hier is eene pen, welke neem, voor neem dezelve. §. 112. Het betrekkelijke voornaamwoord die wordt, doorgaans, achter de persoonlijke voornaamwoorden gevoegd, wanneer het in den eersten naamval moet staan, als: hij, die mijn vriend wil zijn enz. Geef het ons, die daarvan een goed gebruik zullen maken. In de overige naamvallen wordt weder liefst welke, of wie, gebezigd, bij voorbeeld: zij, welken het gelukt is enz. Hij, wien ik dit gezegd heb. Ook met een voorzetsel: hij, door wien gij dit weet enz. Zij, van welke ik dit gehoord hebenz. §. 113. Wanneer het betrekkelijke voornaamwoord die op wie slaat, dan kan het dikwerf wegblijven, bij voorbeeld: wie van mijne lessen vrucht wil trekken, moet zich naarstiglijk oefenen. Somwijlen echter is die meer een aanwijzend, dan betrekkelijk voornaamwoord; en in dat geval mag het niet weggelaten worden, als: wie met zijn lot tevreden is, die is de rijkste. De uitlating van die vindt alleen in den eersten naamval plaats, niet in de overige naamvallen, bij voorbeeld: wie naar mij vraagt, dien moet gij mijne woning wijzen, niet: {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} wie naar mij vraagt moet gij mijne woning wijzen. §. 114. Het betrekkelijke voornaamwoord wie wordt gemeenlijk in den tweeden en derden naamval van het enkelvoudige getal, en in het mannelijke geslacht, in de plaats vanwelke gebezigd, bij voorbeeld: hij was de man, wiens vriend ik wilde wezen, wien ik zoo veel verschuldigd was, van wien ik zoo veel goeds ontvangen had. §. 115. Is echter het voorwerp, waarop het betrekkelijke voornaamwoord slaat, een zelfstandig naamwoord, dan wordt ook, wanneer het van het onzijdige geslacht is, welk, of het welk, in plaats van wat gebezigd, als: het goede, wat gij mij bewezen hebt, beter dat, of het welk enz. Het huis dat, of het welk gij gekocht hebt, nooit wat. §. 116. In de verbogene naamvallen wordt voor welke, even als bij de vragende voornaamwoorden, ook dikwerf waar gebezigd; doch mede alleenlijk, wanneer men van zaken, en niet van personen spreekt, als: het geld, waarmede ik u betaald heb; de grond, waarop wij staan; de gelegenheid, waarbij dit gebeurde enz. Men zegt, of schrijft, derhalve kwalijk: de bode, waardoor ik tijding ontving; de vrouw, waaraan ik mij verbond enz., in plaats van: de bode, door wien; de vrouw, aan welke, enz. Den dichteren echter wordt hier wederom eenige vrijheid verleend. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} E. Over de werkwoorden. 1. Over de personen. §. 117. Bij de vervoeding der Nederduitsche werkwoorden, worden de drie personen niet alleen van achteren, aan het einde des werkwoords, aangeduid, maar ook van voren, door de voornaamwoorden, welke daarom, in den eersten en tweeden persoon, niet weggelaten kunnen worden, maar wel in den derden persoon, zoo dra de zaak, of de persoon zelf, genoemd is, als: ik schrijf, gij leest; maar: Jakob luistert; de klok slaat. Het persoonlijke voornaamwoord in den eersten en tweeden persoon te verzwijgen, ook dan, wanneer die door een zelfstandig naamwoord aangeduid wordt, is strijdig met den aard der Nederduitsche taal, bij voorbeeld: ondankbare man, zijt oorzaak, dat ik mijn vaderland moet verlaten, voor: gij zijt oorzaak, dat ik mijn vaderland moet verlaten. Zoo ook het in den schrijfstijl zoo gewone hebbe de eer, enz.; verklare bij dezen enz.; bekenne deugdelijk schuldig te zijn enz.; in plaats van: ik heb de eer enz.; ik verklaar bij dezenenz.; ik beken deugdelijk schuldig te zijn enz. §. 118. Men houde het echter niet voor eene weglating van het voornaamwoord, wanneer het, door een ter nadere verklaring tusschen gevoegd zelfstandig naamwoord, van zijn werkwoord ge- {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} scheiden wordt, als: ik, ellendig mensch, hoop vergeefs op uitkomst. Gij, blijde hoop, hebt mij verlaten. Is de tusschen gestelde rede te lang, dan kan de herhaling van het persoonlijke voornaamwoord noodzakelijk zijn, als: gij, die u zoo zeer vergrepen, die alle wetten overtreden, en de menschheid beleedigd hebt, gij zult straf lijden. §. 119. Wanneer twee en meer werkwoorden, in eene en dezelfde rede, tot eenen en denzelfden persoon behooren, kan en moet het voornaamwoord, wanneer het eens gebezigd is, de volgende keeren verzwegen worden, bij voorbeeld: ik kwam en vond hem niet. Dewijl gij niets verrigt, altoos ledig zijt, en immer langzaam gaat, zoo zijt gij voor deze zaak niet geschikt. De vreemdeling kwam, bezag de stad, en reisde weder spoedig weg. Ik benijd u uwe bekwaamheid niet, maar bewonder u, en poog u na te streven. §. 120. Wanneer twee volzinnen door een voegwoord aan elkander verbonden worden, en het werkwoord onmiddellijk daarop volgt; of wanneer de eerste volzin eenige lengte heeft, en het werkwoord van het voegwoord gescheiden is, dan wordt de herhaling van het persoonlijke voornaamwoord weder noodzakelijk, bij voorbeeld: doet gij het tegen den raad uwer vrienden aan, en wilt gij, dat ik u daarin helpe, enz. Hij onderneemt het, en vermoedelijk zal hij gelukkig slagen. §. 121. Dewijl de persoon, in de gebiedende wijs {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} der werkwoorden, alleen de aangesprokene persoon is, die juist door de onmiddellijke aanspraak reeds genoeg bepaald wordt, zoo behoeft deze persoon geen voornaamwoord, als: ga heen, en doe desgelijks; zoekt, en gij zult vinden. Intusschen kan en moet het voornaamwoord gebezigd worden, wanneer men den persoon met nadruk wil aanduiden, of wanneer men den tweeden persoon van eenen anderen onderscheiden moet, bij voorbeeld: spreek gij in mijne zaak; help gij mij dezen last dragen. Indien hij het niet wil hebben, neem gij het dan, enz. §. 122. Wanneer een zelfstandig naamwoord en een werkwoord, in het begin eener rede, eene zaak in haar geheel voorstellen, dan behoeft, in derzelver bijzondere volgende deelen, noch het naamwoord, noch het werkwoord herhaald te worden, bij voorbeeld: ik verwacht vier vrienden, twee uit Amsterdam, en twee uit Gouda. Koridon en Thirsis hadden hun vee bijeen gedreven, Thirsis zijne schapen, Koridon zijne geitjes. §. 123. Dikwerf wordt een werkwoord, het welk op twee gedeelten eener rede betrekking heeft, in een van beide verzwegen, bij voorbeeld: deze verkiest den zeedienst, gene den landdienst. Jakob sprak over zijne paarden, Pieter over zijne koeijen. Den eenen behaagt dit, den anderen dat. Ach, dat hij meer deugd, zij minder geveinsdheid hadde! {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Over de getallen, of het enkelvoud en meervoud der werkwoorden. §. 124. Een werkwoord staat altoos in het zelfde getal, waarin de persoon staat, op welken het betrekking heeft: het kind leert; de vogels zingen. Wanneer een werkwoord op twee, of meer voorwerpen des derden persoons betrekking heeft, dan staat het in het meervoud: de roos, de tulp en de hiacint zijn de schoonste bloemen. §. 125. Dikwijls wordt insgelijks een werkwoord in het enkelvoud gebezigd, schoon hetzelve op twee naamwoorden betrekking heeft, bij voorbeeld: daar was een man en eene vrouw. Zelfs met een meervoudig naamwoord; doch in dit geval moet het enkelvoudige werkwoord voor het enkelvoudige naamwoord gaan, als: daar was een man en twee vrouwen. §. 126. In geval echter de eigenschap, welke aan meer dan een voorwerp toegekend wordt, onderscheiden is, dan staat het werkwoord in het enkelvoud, terwijl het eenmaal verzwegen wordt: twee benden soldaten, waarvan de eene in de stad, en de andere in de voorstad ligt,niet liggen. §. 127. Ook maakt de rekenkunst eene uitzondering, daar zij, in dit geval, dikwerf het enkelvoud bezigt: een en twee is drie; zes en drie is negen; drie maal vier is twaalf. §. 128. Ook is het meervoud des werkwoords noodzakelijk, wanneer de meerderheid van het voorwerp bedektelijk aangeduid wordt, bij voorbeeld: {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} er is meer dan een wijsgeer geweest, die dit beweerd hebben; alwaar meer dan eene meeerderheid beteekent. Ook wanneer het in het enkelvoud staande voorwerp der rede verschillende soorten en betrekkingen aanduidt, als: de ware en de valsche zelfliefde komen daarin overeenenz.; alwaar het tweederlei bijvoegelijke naamwoord ware en valsche toont, dat de naam van het voorwerp eenmaal verzwegen is geworden. Of wanneer het voorwerp der rede, schoon in het enkelvoud gedrukt, echter eene meerderheid van personen aanduidt, als: het meeste deel der Grieken plegen hunne kinderen in de schilderkunst te doen onderwijzen. Doch dit laatste is thans weinig in gebruik, maar kan somwijlen, in eenen verhevenen, of dichterlijken stijl voegelijk gebezigd worden. §. 129. Nog is er eene oude, dikwerf te onregt gewraakte, en door kiesche schrijvers menigmaal als eene fraaiheid gebezigde spreekwijs, welke hier in aanmerking komt, namelijk: daar is er, voor: daar zijn er; daar is er, die zeggen, die meenen, enz. *. §. 130. Wanneer onderscheidene personen bij een werkwoord gevoegd worden, dan geldt de eerste persoon boven den tweeden, en de tweede boven den {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} derden; dat is, komt de eerste persoon met den tweeden, of derden, of met beide voor, dan staat het werkwoord in den eersten persoon van het meervoud, als: gij en ik, of ik en gij, - hij en ik, of ik en hij, weten dat niet; ik, gij en hij weten dat niet. Maar is de eene persoon de tweede, en de andere de derde, dan staat het werkwoord in den tweeden persoon van het meervoud: gij en hij, of hij en gij, zult dat niet gewaar worden. §. 131. Somwijlen is het gevoegelijkst, het meervoudige voornaamwoord vooraan te plaatsen, bij voorbeeld: ik en gij, wij weten dat niet; wij, uw broeder en ik, hebben u lang gezocht. Wanneer het werkwoord vooraan staat, pleegt men het, in het gemeene leven, ook wel naar het naast bij zijnde voornaamwoord te vervoegen: dat moet hij en zijn broeder weten, beter: dat moeten zij, hij en zijn broeder, weten. 3. Over de tijden der werkwoorden. §. 132. Hoe naauwkeurig de tijden onzer werkwoorden bepaald zijn, wordt echter de eene dikwerf voor den anderen genomen. Zoo gebruikt men den tegenwoordigen tijd, in plaats van den volmaakt verledenen: gij hoort dan, dat ik mij daartoe niet laat dwingen, voor: gij hebt dan gehoord enz. Zoo ook, in plaats van den toekomenden tijd: ik kom, na eenige dagen, te rug. Wat {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} doet gij morgen? voor: ik zal na eenige dagen te rug komen. Wat zult gij morgen doen? Somwijlen wordt ook de toekomende tijd voor den tegenwoordigen gebezigd: ik hoop, hij zal reeds daar zijn. §. 133. Bijzonderlijk pleegt men, in levendige verhalen, om eene gebeurde zaak den toehoorder als tegenwoordig voor te stellen, den tegenwoordigen tijd, in plaats van den onvolmaakt verledenen tijd, te gebruiken, als: gisteren rijd ik van huis, en zie, daar staat iemand, dien ik voor eenen bedelaar aanzie, op den weg; ik reik hem eene aalmoes toe, enz. Intusschen behoort deze manier van zich uit te drukken, deels tot de vertrouwelijke spreektaal des gemeenen levens, deels tot den dichterlijken stijl. §. 134. Het is een algemeene, en in alle talen geldende regel, dat eene rede in denzelfden tijd moet voortgezet worden, waarin zij begonnen is, bij voorbeeld: ik deed alles, wat in mijn vermogen was, niet geweest is. Maar wel: ik heb alles gedaan, wat in mijn vermogen geweest is. Om diezelfde reden moet ook het antwoord op eene vraag in denzelfden tijd van de vraag staan: zijt gij reeds in Parijs geweest? Ja, ik ben daar geweest. 4. Over de wijzen der werkwoorden. §. 135. Wordt eene zaak als stellig, of zeker {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgesteld, dan staat het werkwoord in de aantoonende wijs, als: ik schrijf, schreef; wij hebben gelezen, zullen lezen; zal hij lezen? enz. Wordt eene zaak echter niet als stellig, of volkomen zeker voorgesteld, dan wordt de aanvoegende wijs gebruikt, welke derhalve na alle werkwoorden en voegwoorden moet gesteld worden, die een nog onzeker of twijfelachtig gevolg aanduiden *. §. 136. Dat de aanvoegende wijs der werkwoorden niet van de daar voor geplaatste voegwoorden, maar wel van den twijfelachtigen inhoud der gansche rede afhangt †, blijkt daaruit, dat zij, ten minste eenige, zoo dra eene zaak als zeker voorgesteld wordt, weder de aantoonende wijs vereischen. Met de aanvoegende wijs: wanneer hij, voor dien tijd, slechts een gedeelte betale, zal ik van mijne verdere vorderingen afzien. Al kwame hij nu, zou het reeds te laat zijn. Ik vrees, dat zijne vrouw reeds overleden zij. Hij stond, als of hij door den bliksem getroffen ware. Met de aantoonende wijs: wanneer gij te rug gekomen zijt, verwacht ik eenen brief van u. Al lijd ik gebrek, wil ik echter niet om ondersteuning vragen. Ik zie, dat hij komt. De spiegel herinnert mij, dat het tijd is, ernstig te worden. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon ik het niet zeker weet, geloof ik echter, dat het zoo is, enz. §. 137. De onvolmaakte tijd der aanvoegende wijs duidt niet iets aan, dat verleden, maar dat onzeker, deels tegenwoordig, deels toekomstig is: hij wenschte, dat zij zijne zuster niet ware. Dat hij het maar dede! Intusschen wachte men zich van den verledenen tijd der aanvoegende wijs, in plaats van den tegenwoordigen tijd der aantoonende wijs, te gebruiken, bij voorbeeld: als zij eens wiste, dat wij van haar spraken, beter spreken. §. 138. De volmaakt verledene tijd der aanvoegende wijs beteekent eene gebeurde zaak, als onzeker, bij voorbeeld: ik twijfel, of hij daaraan niet te weinig moeite besteed hebbe. De meer dan volmaakt verledene tijd der aanvoegende wijs daarentegen duidt aan, dat iets geschied zou zijn, wanneer eene andere mogelijke voorwaarde ware vervuld geworden: hij ware een beroemd man geworden, hadde hij langer geleefd. §. 139. De gebiedende wijs dient niet alleen, om te gebieden en te verbieden, als: geef mij mijnen hoed; slijt uwen tijd niet met beuzelingen; maar ook, om op te wekken, te vermanen, aan te spreken, en zelfs om te bidden, bij voorbeeld: volg mijnen raad, en gij zult u daarbij wel bevinden; zorg, dat uwe liefde nimmer verflaauwe; geef ons heden ons dagelijksch brood, enz. Men bedient {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} zich ook dikwerf van de gebiedende wijs, om een mogelijk geval verkort uit te drukken: wees zonder vriend, hoe veel verliest uw leven! dat is, wanneer gij zonder vriend zijt. §. 140. De onbepaalde wijs der werkwoorden stelt eene handeling, zonder bepaling van eenen persoon, voor, en grenst onmiddellijk aan de zelfstandige naamwoorden. Men gebruikt dezelve, niet alleen om de onzelfstandige eigenschap van zulke werkwoorden, welke slechts eene algemeene beteekenis hebben, in haar geheel voor te stellen, bij voorbeeld: ik wil gaan; ik zal schrijven; ik moet lagchen (doch hiervan straks nader); maar ook als een zelfstandig naamwoord, en wel met, en zonder lidwoord. Zonder lidwoord, in welk geval zij alleen als het onderwerp der rede, en gevolgelijk slechts in den eersten naamval, kan gebruikt worden, als: zich vlijtig oefenen is ter verkrijging van wetenschap noodzakelijk. Met een lidwoord, of ook met een bijwoord, of zelfstandig naamwoord, in welk geval zij echter alleen in het enkelvoud kan gebezigd worden, als: het slapen is noodzakelijk voor de gezondheid; lang slapen is nadeelig; veel wijn drinken is voor de gezondheid schadelijk. §. 141. Wij hebben over de deelwoorden, als tot de onbepaalde wijs der werkwoorden behoorende, in het eerste deel * reeds in het breede ge- {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} handeld; ter dezer plaatse, zullen wij nog deze en gene aanmerking mededeelen, zoo wel ten aanzien van de bedrijvende, als lijdende, of verledene deelwoorden. §. 142. De bedrijvende deelwoorden van werkwoorden afgeleid, welke eenen naamval beheerschen, kunnen dien naamval bij zich hebben, als: de alles verkwikkende zon; de vrucht dragende aarde; de ons troostende vrienden; de zich zelven behagende dwaas enz. De verledene deelwoorden, welke zoo wel eene bedrijvende als lijdende beteekenis hebben, worden somwijlen ook in eenen bedrijvenden zin gebezigd, als: de ingebeelde zieke, of die zich inbeeldt ziek te zijn; uitgediende soldaten, die uitgediend hebben; een Godvergeten, eervergeten mensch, die God vergeten heeft, enz. §. 143. Nog moeten wij hier gewag maken van het gebruik der deelwoorden in zekere, bij ons thans ook gewone spreekwijs, bestaande uit een zelfstandig naamwoord, of voornaamwoord, en een deelwoord, welke als buiten verband met de overige rede, en op zich zelven staan, bij voorbeeld: dit afgedaan zijnde, ging men tot andere zaken over; de koning gestorven zijnde, verkoos men eenen anderen, enz.; terwijl sommigen beweren, dat hier eigenlijk niet de eerste maar de zesde, of, gelijk wij het thans noemen, de derdenaamval moet plaats hebben, en men derhalve behoort te zeggen: den koning gestorven zijnde enz.; waarvan echter het tegendeel {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} hier uit blijkt, dat men niet zegt: hem gesproken hebbende, maar wel: hij gesproken hebbende, zal ik beginnen, enz. Doch, daar deze gansche spreekwijs uit eene verkeerde navolging van het gebruik der Latijnen schijnt gesproten te zijn, zoo behoort men dezelve, in onze taal, zoo veel mogelijk te vermijden, en bij omschrijving zich dus uit te drukken: toen dit afgedaan was, ging men tot andere zaken over; nadat hij, nadat de koning gestorven was, verkoos men eenen anderen; als hij gesproken heeft, zal ik beginnen enz. * 5. Over de hulpwoorden. §. 144. Wanneer verscheidene, bij elkander gevoegde werkwoorden, die in eenerlei betrekking staan, een en hetzelfde hulpwoord vereischen, dan bekleedt een de plaats van allen, welke, om de lastige herhaling van een en hetzelfde woord te vermijden, verzwegen worden: dingen, welke ik noch {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} gezien, noch gehoord, noch gelezen heb. Ik heb gezien, dat eenigen daardoor getroffen, anderen geleerd zijn geworden. De gevallen, waarin vele bij elkander komende hulpwoorden eenen wanklank, en eene onaangename verlenging der rede veroorzaken, laten zich bij een weinig smaak en oefening ligtelijk vermijden: een bewijs, hoe zeer hij er zich moet hebben aan gelegen laten zijn, hare liefde te verdienen, beter: een bewijs, hoe zeer hij er zich aan gelegen liet zijn, enz. §. 145. Men vermijde het zoo dikwerf voorkomende, doch verkeerde gebruik van het verdubbelde hulpwoord hebben, bij voorbeeld: ik heb het hem gezegd gehad; zij hebben met haar gesproken gehad, voor: ik heb het hem gezegd; zij hebben met haar gesproken. Hiertoe echter moeten niet betrekkelijk gemaakt worden de spreekwijzen, ontleend van het werkwoord hebben, in den zin van bezittten, als: ik heb geld ledig liggen gehad; voor verpligt zijn: ik heb heden veel te schrijven gehad; zoo ook in te doen hebben, voor vertier hebben, werk hebben: ik heb gisteren veel te doen gehad; het welk zekerlijk ook kan beteekenen: ik heb gisteren veel moeten doen; doch de zin moet uit den zamenhang opgemaakt worden. 6. Over de verbinding van het eene werkwoord met het andere. §. 146. De verbinding van het eene werkwoord {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} met het andere geschiedt, of door middel van voegwoorden, als: hij verhaalde het mij, en vertrok weder; of door twee werkwoorden, waarvan het eene het andere nader bepaalt, onmiddellijk bij elkander te plaatsen; welk laatste hier alleenlijk in aanmerking komt. En daartoe bedient men zich, in onze taal, of van het deelwoord, of van de onbepaalde wijs met en zonder het voorvoegsel te. §. 147. De deelwoorden kunnen, even als alle bijwoorden, met een werkwoord verbonden worden, bij voorbeeld: ik vond hem werkende; de genoegens des levens zijn onder de stervelingen spaarzaam uitgedeeld. Ook wordt, na het werkwoord komen, de aard van het komen, door middel van een verleden of lijdend deelwoord, uitgedrukt; als: hij kwam gereden, geloopen; daar komt hij aangetreden, enz. §. 148. Het verledene deelwoord wordt ook met andere werkwoorden verbonden, als met gaan, in verloren gaan; met willen hebben, bij voorbeeld: ik wil hem niet bespot hebben, hij wil het betaald hebben, dat is, ik wil niet, dat men hem bespotte; hij wil, dat het hem betaald worde. §. 149. Sommige werkwoorden hebben de onbepaalde wijs achter zich zonder, andere met het woordje te. Met de onbepaalde wijs zonder te worden verbonden, 1. die werkwoorden, welke slechts eene algemeene omstandigheid van iedere handeling aanduiden, terwijl de handeling zelve in de {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} onbepaalde wijs uitgedrukt wordt. Deze zijn durven, kunnen, laten, mogen, moeten, zullen, willen, als: ik durf niet spreken; hij kan niet loopen; iets laten vallen; wat mag dat beduiden? ik moet vertrekken; het zal geschieden; dat wil zeggen; 2. eenige andere, waarbij de volgende onbepaalde wijs de plaats van een zelfstandig naamwoord bekleedt. Deze zijn voelen, helpen, hooren, leeren, zien, noemen en heeten, als: ik voel mijn hart kloppen; iemand helpen arbeiden; ik hoor hem roepen; hij leert lezen; ook voor onderwijzen: nood leert bidden; ik zie hem komen; dat noem ik slapen; dat heet ik schrijven (maar voor bevelen genomen, heeft het de onbepaalde wijs met te achter zich) enz. §. 150. Zoo ook blijven, met de onbepaalde wijs van zulke werkwoorden, welke eenen toestand beteekenen, als: hij blijft zitten, enz.; gaan, om het oogmerk daarvan aan te duiden: gaan zien, enz.; en in de gemeenzame verkeering: gaan eten, gaan melken, gaan zitten, gaan schrijven, enz.; komen, in de beteekenis van eene nadering, of een wezenlijk komen van de eene plaats naar de andere: ik kom morgen bij u eten, enz.; vinden, om daarmede de wijs aan te duiden, waarop men iets vindt: ik vond hem bij zijnen broeder zitten, enz.; waarvoor echter ook het bedrijvende deelwoord gebruikt wordt. §. 151. Diegene dezer werkwoorden, welke bedrijvend zijn, en den vierden naamval bij zich heb- {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} ben, veroorzaken hier dikwerf dubbelzinnigheid, dewijl de onbepaalde wijs zoo wel bedrijvend als lijdend kan verstaan worden, bij voorbeeld: ik hoor hem roepen, het welk zoo wel kan beteekenen: ik hoor, dat hij roept, als: ik hoor, dat hij geroepen wordt; ik zag hem slaan, dat is, ik zag, dat hij sloeg, of ik zag, dat hij geslagen werd; ik heb hem zien schilderen, ik heb gezien, dat hij schilderde, of ik heb gezien, dat hij geschilderd werd, enz. Wanneer nu zulk eene dubbelzinnigheid te vreezen is, dan moet men dezelve, door eene omschrijving, trachten te vermijden. §. 152. Achter andere werkwoorden volgt de onbepaalde wijs met te, wanneer dezelve een voorwerp der handeling aanduidt, als: hij begeert u te spreken; het belieft mij niet, dat te doen; het behage u, mij te hooren; ik hoop, wensch, verlang, u te zien; ik denk (ben voornemens), u morgen te betalen; het begint te regenen; ik heet, beveel, gelast u, te komen; hij tracht, beijvert zich, wetenschap te verkrijgen; ik gewen mij, vroeg op te staan; gewoon, bereid, gereed, verpligt, schuldig zijn, iets te doen; hij weet te leven; ik ben voornemens, verbind mij, dat uit te werken; zie (tracht) mij te helpen; gij bidt mij, het u te geven; zij dreigen, zich te wreken; vermaan hem, te gehoorzamen; hij schaamt zich te komen; ik stond hem toe, te vertrekken; hij vertouwt zich niet toe, het te zeggen; hij gelooft, te moeten volharden; hij {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} verhindert ons, te spreken; hij verbood mij, het te zeggen; ik beloof u te volgen; ik vergat te drinken; zij zit te spinnen; hij ligt te slapen, te sterven; hij kwam te overlijden; hij plagt sterk te spelen; ik stond te wachten, ook: ik stond (was gereed) te vertrekken, enz. §. 153. Insgelijks met het verledene deelwoord, zoo wel in den lijdenden als bedrijvenden vorm; bij voorbeeld: hij scheen door den slaap overmeesterd te zijn; het smertte hem, zich overtroffen te zien; hij meent, beweert, het gezien te hebben; hij bekende, het gedaan te hebben enz.; welke bewoordingen met dat kunnen opgelost worden, als: het scheen, dat hij door den slaap overmeesterd was; het smertte hem, dat hij zich overtroffen zag; hij beweerde, dat hij het gedaan had, enz. §. 154. Hiertoe behooren ook ons zijn en hebben, om daarmede eene mogelijkheid, of noodzakelijkheid uit te drukken. Eene mogelijkheid: hier is iets nieuws te zien; daaraan is niet te denken; bij hem is niets te verdienen; hij is daar altoos te vinden, kan daar altoos gevonden worden, enz. Eene noodzakelijkheid: er is nog veel te betalen; ik heb nog wat te doen, ik moet nog wat doen. §. 155. Om het oogmerk, of de beweegreden der handeling nader te doen blijken, wordt het woordje om daarbij geplaatst; bij voorbeeld: ik kom, om u te spreken, om bij u te blijven; wij leven niet, om te eten, maar wij eten, om te leven; {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} ik breek hier af, om niet wijdloopig te worden. Inzonderheid, wanneer het doel der handeling de aanvang der rede is, als: alleen om u te zien, ben ik hier gekomen. §. 156. Ook volgt de onbepaalde wijs met te op het woord zonder, en op verscheidene bijvoegelijke naamwoorden, als: hij is vertrokken, zonder afscheid te nemen; ik ben begeerig te hooren, wat er van de zaak zij; hij is niet waardig met haar te verkeeren. §. 157. Insgelijks wordt de onbepaalde wijs met te gebezigd, wanneer dezelve het onderwerp der rede is; bij voorbeeld: aan het roer van staat te zitten is ieders zaak niet; God te dienen is de eerste pligt. Zoo ook, wanneer men de rede omkeert: het is ieders zaak niet aan het roer van staat te zitten; de eerste pligt is God te dienen. §. 158. Men wachte zich intusschen, van de onbepaalde wijs der werkwoorden overtollig te gebruiken; bij voorbeeld: men had het korter te zijn gewenscht, voor: men had het korter gewenscht; hij is in staat, iets daartoe te kunnen bijdragen; hij is verpligt, dit te moeten doen, enz., voor: hij is in staat, iets daartoe bij te dragen; hij is verpligt, dit te doen, dewijl in staat zijn en kunnen, verpligt zijn en moeten hetzelfde zeggen. §. 159. Die werkwoorden, welke de onbepaalde wijs zonder te achter zich hebben, behouden, in den volmaakt- en meer dan volmaakt verledenen tijd, de gedaante der onbepaalde wijs, als: ik heb hem {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} helpen dragen; wij hebben hem doen lagchen; gij hadt toch kunnen antwoorden; ik heb het hem laten schrijven; hij heeft het niet mogen zeggen; ik heb het op den grond vinden liggen; hij is blijven steken; ik had willen komen; wij hebben moeten betalen; hij heeft leeren lezen; ik heb voelen loopen; ik heb hooren zingen; ik heb zien vallen enz. §. 160. Die werkwoorden daarentegen, welke de onbepaalde wijs met te achter zich hebben, worden in den volmaakt- en meer dan volmaakt verledenen tijd, op de gewone wijze vervoegd, als: hij heeft begeerd mij te spreken, niet: hij heeft mij begeeren te spreken; ik heb getracht, wetenschap te verkrijgen, niet: ik heb wetenschap trachten te verkrijgen. Zoo ook: ik had gehoopt, gewenscht, verlangd, u te zien; hij heeft zich beijverd, rijk te worden; hij heeft gezocht, zich te verontschuldigen; ik had gemeend, u eenen dienst te doen, enz. Hiervan, echter, zijn uitgezonderd staan, liggen, zitten, van welken het gebruik wil, dat zij, op dezelfde wijs, als den werkwoorden, welke de onbepaalde wijs zonder te achter zich hebben, vervoegd worden; bij voorbeeld: ik heb staan wachten; hij heeft liggen slapen; zij hadden zitten schrijven. En hiervan is komen, voor gebeuren, onderscheiden, door te achter zich te nemen, als: hij is komen te overlijden. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Verbinding van een werkwoord met een zelfstandig naamwoord. §. 161. Een zelfstandig naamwoord kan, op tweederlei wijs, met een werkwoord verbonden worden, of als het voorwerp der rede, gevolgelijk als het beheerschende deel, of als het onderwerp der rede, gevolgelijk als het beheerscht wordende deel. §. 162. Wanneer een zelfstandig naamwoord het voorwerp der rede is, dan beheerscht hetzelve het werkwoord, dat is, dan moet het werkwoord zich, in getal en persoon, naar het zelfstandige naamwoord schikken, * als: jan leest; de klokken slaan; gij, mannen, hebt het gezegd. Geschiedt de beheersching in de onbepaalde wijs, dan bekomt dezelve de woordjes te, om te, of in sommige gevallen van, voor zich; het zelfstandige naamwoord moog als voorwerp, of als onderwerp der rede voorkomen; bij voorbeeld: ik had het genoegen, u te ontmoeten; heb ik het geluk, u wel te zien? hij had de eer, de eerste te zijn; gij hebt vrijheid, te vertrekken, of om te vertrekken; het was zijn oogmerk, te komen, of om te komen. Ook met van: hij sprak met eene wonderbare kracht van zeggen; dat is trant van schrijven, enz. Somwijlen wordt deze onbepaalde wijs voor het naamwoord geplaatst, en dan dus verbogen: zeggenskracht, schrijvenslust, barensnood, enz. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 163. Van meer belang is het, wanneer het zelfstandige naamwoord, door het werkwoord beheerscht, deze beheersching door verbuiging van het zelfstandige naamwoord, en waar die niet toereikende is, door behulp van voorzetselen, uitgedrukt wordt. §. 164. Alleen die naamwoorden, welke door een bedrijvend werkwoord in den vierden naamval geplaatst worden, kunnen bij een lijdend werkwoord in den eersten naamval staan. Wanneer men, bijvoorbeeld, zegt: uw vader zoekt u, dan is u het voorwerp der bewerking van het bedrijvende werkwoord zoeken, of de vierde naamval; en bij gevolg kan hetzelve ook, bij een lijdend werkwoord, in den eersten naamval staan, dewijl het altoos het lijdende, of bewerkt wordende voorwerp blijft, als: gij wordt gezocht van uwen vader. Wijders: men roept u; men noemt mij; en daarom ook: gij wordt geroepen; ik word genoemd. §. 165. Uit het boven aangevoerde blijkt, dat het eene misstelling is, wanneer men die voorwerpen, op welke het bedrijvende werkwoord niet onmiddellijk, maar als door eenen omweg, werkt, in den lijdenden vorm den eersten naamval doet aannemen, dewijl de persoon, welke door een bedrijvend werkwoord, bij voorbeeld, in den derden naamval geplaatst wordt, in den lijdenden vorm nimmer de eerste naamval kan worden. Wij zeggen, bijvoorbeeld: iemand boodschappen, te kennen geven, dat, enz.; alwaar iemand niet de vierde, maar de derde naam- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} val is; waarom wij niet kunnen zeggen: ik word geboodschapt, te kennen gegeven, enz.; maar alleen: mij wordt geboodschapt, te kennen gegeven, enz.; terwijl -mij wederom de derde naamval is, even als iemand. §. 166. Ten aanzien van het werkwoord leeren, voor onderwijzen, hebben sommigen, doch zonder grond, beweerd, dat hetzelve, even als bij de Latijnen, twee vierde naamvallen beheerscht, en dat, wanneer men zegt: iemand de aardrijkskunde leeren, iemand zoo wel als aardrijkskunde in den vierden naamval staat. Doch het tegendeel hiervan is blijkbaar genoeg, dewijl men, in den lijdenden vorm, niet kan zeggen: ik word de aardrijkskunde geleerd, maar wel, en alleen: mij wordt de aardrijkskunde geleerd. En derhalve staan mij en iemand beide in den derden naamval; het welk, boven dien, nog daaruit blijkt, dat men, in plaats van den derden naamval, ook het voorzetsel aan kan bezigen: aan iemand iets leeren. Doch die werkwoorden, welke in den bedrijvenden vorm twee vierde naamvallen bij zich hebben, vorderen, in den lijdenden vorm, ook twee eerste naamvallen, als: men noemt hem vader, bij gevolg ook: hij wordt vader genoemd, enz. §. 167. Behalve deze hebben nog eenige andere werkwoorden twee eerste naamvallen bij zich. Deze zijn, voornamelijk, zijn, worden, blijven, heeten en schijnen, bij voorbeeld: Salomo was een koning; hij blijft altoos een kind; Fredrik heet de regtvaardige; hij schijnt een eerlijk man. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 168. Wanneer een zelfstandig naamwoord, in den eersten naamval staande, door middel van het woordje als, met een ander naamwoord vergeleken, of daardoor nader verklaard wordt, dan staan beiden in den eersten naamval, bij voorbeeld: hij bloeit als eene roos; zij leven als broeders; wij willen als vrienden handelen; hij sneuvelde als een held, enz.; alwaar dit als niet mag weggelaten worden, naardien zij leven broeders, hij sneuvelde held, enz. gebrekkig en onverstaanbaar zoude wezen. §. 169. Bij de wederkeerige werkwoorden is het dikwerf twijfelachtig, of het naamwoord, dat als voor zich heeft, in den eersten, of in den vierden naamval, moet staan. Men zegt, bij voorbeeld: hij gedraagt zich als een held, en ook: hij gedraagt zich als eenen held, schoon de eerste naamval hier den voorrang schijnt te verdienen, dewijl het zoo veel is als hij gedraagt zich zoo als een held zich gedraagt. En dit blijkt nader bij de onpersoonlijke wederkeerige werkwoorden, alwaar het zelfstandige naamwoord insgelijks het voornaamwoord volgt, bij voorbeeld: het behaagde u, als eenen vader, die zijne kinderen lief heeft, enz.; alwaar als een vader, in den eersten naamval, op het onbepaalde het zoude slaan, waarmede het intusschen niets te doen heeft. §. 170. Sommige werkwoorden hebben, in het Nederduitsch, ook eenen tweedennaamval bij zich. Oudtijds was het gebruik van dezen naamval bij de werkwoorden zeer gemeen; en de gevallen, waarin dit nog plaats heeft, zijn overblijfsels van dit ge- {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} bruik, het wel misschien, voor het grootste gedeelte, eene navolging van het latijn is; waarom men hieromtrent ook geene bepaalde regels kan opgeven; terwijl de meeste der hiertoe behoorende gevallen uit het gebruik moeten gekend worden. §. 171. Somwijlen worden nog eenige werkwoorden met den tweeden naamval gebezigd, bij voorbeeld, gedenken: gedenk onzer, enz. Zoo ook eenige wederkeerige werkwoorden, terwijl het voornaamwoord zich in den vierden naamval staat; bij voorbeeld, zich ontfermen: ontferm u onzer; erbarmen: ik zal mij uwer erbarmen; schamen: ik schaam mij mijner bekentenis niet. Insgelijks met het werkwoord zijn, als: voornemens zijn, enz. Doch tegenwoordig worden deze werkwoorden, meestal, met voorzetselen gebruikt, als: aan iemand gedenken; zich over iemand ontfermen, erbarmen; zich over iets schamen, enz. §. 172. De tweede naamvallen: des avonds, des morgens, donderdags, allerwegen, mijns bedunkens, grootstendeels, bloodshoofds, goedsmoeds, eensklaps, onverrigter zake enz., met werkwoorden voorkomende, als: des nachts slapen; des morgens opstaan; dat voldoet eenigzins; donderdags op reis gaan; allerwegen vervolgd worden, enz., schijnen meer op zich zelven staande bijwoorden, dan wel van de werkwoorden afhangende tweede naamvallen te zijn. §. 173. Vele werkwoorden hebben den derden {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} naamval bij zich; en deze kan zoo wel bij bedrijvende, als bij onzijdige werkwoorden staan. Zie hier eenige voorbeelden van bedrijvende werkwoorden met eenen derden naamval, welke dan gemeenlijk eenen vierden bij zich hebben, waartoe de werking van het werkwoord zich onmiddellijk uitstrekt, als: iemand iets onthouden, ontzeggen, ontnemen, onttrekken, weigeren, afvorderen, afnemen, afkoopen, afhandig maken, afraden, afslaan, aanbevelen, aanbieden, ten kwade, ten goede duiden, aankondigen, brengen, berigten, betalen, borgen, verhalen, geven, beloven, vertrouwen, toestaan, klagen, leveren; iemand het brood uit den mond stelen, en honderd anderen meer. §. 174. Dat vele onzijdige werkwoorden eenen derden naamval bij zich hebben, blijkt uit de volgende voorbeelden, als: de haren vallen hem uit; wien behoort dit? het bekwam hem kwalijk; het staat mij voor; dat is mij in de gedachten gekomen; hij bleef mij een vriend; dat geviel hem; iemand gelijken, nuttig, getrouw, gevaarlijk zijn; hem geschiedt onregt; mij zijn reeds twee paarden afgestorven; dat is mij te hoog; het wordt mij tot eenen last; het hoofd draait, en het hart klopt mij; en vele anderen meer. Ook wanneer zij eenen vierden naamval der zaak bij zich hebben, als: dat zal hem het leven kosten enz. En bij vele dezer voorbeelden kan ook aan voor den derden naamval gebezigd worden, als: aan wien behoort dit? enz. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 175. Bij sommige werkwoorden, welke het persoonlijke voorwerp in den derden, en het lijdende in den vierden naamval vorderen, laat zich het persoonlijke voorwerp ook in den vierden naamval plaatsen; doch als dan moet het lijdende voorwerp een voorzetsel bij zich hebben, als: hoe zeer benijd ik u uwe bedaardheid van geest! waar u de derde,bedaardheid de vierde naamval is; maar: hoe zeer benijd ik u, wegens uwe bedaardheid van geest! waar u in den vierden naamval staat. Zoo zegt men ook: ik verzeker het u, en: ik verzeker u daarvan. §. 176. Om te weten, of een naamwoord als het persoonlijke, of als het lijdende voorwerp moet beschouwd worden, gevolgelijk, of het in den derden of vierden naamval moet staan, behoeft men de gansche rede slechts in den lijdenden vorm te verplaetsen. Wordt daar de derde naamval vereischt, dan moet dezelve ook in den bedrijvenden vorm plaats hebben. Men zegt, bij voorbeeld: mij wordt berigt, dat enz.; dit werd mij geantwoord; hem wordt het hoofd afgeslagen; derhalve ook: iemand iets berigten, antwoorden; iemand het hoofd afslaan, enz.; waar iemand de derde, en iets, of het hoofd, de vierde naamval is. §. 177. Alle bedrijvende werkwoorden vorderen eigenlijk eenen vierden naamval, als het lijdende voorwerp, of datgeen, het zij persoon of zaak, waartoe het werkwoord zich onmiddellijk uitstrekt, en welke vierde naamval, in den lijdenden vorm, altoos de eerste wordt: ik zocht u; ik zag hem; zij vonden {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen schat; de storm vernielde mijne woning; en in den lijdenden vorm: gij werdt gezocht; hij werd gezien enz. Hiertoe behoort ook het werkwoord laten; met de onbepaalde wijs van een ander werkwoord bij zich: laat mij schreijen; laat hem loopen; laat ons gaan enz., niet laat ik, laat hij, laten wij *. Zij lieten hem gaan; ook met den vierden naamval der zaak: laat hem uwe ware meening niet begrijpen; waar echter de tweede vierde naamval van de onbepaalde wijs des werkwoords afhangt. §. 178. Daar de meeste wederkeerige werkwoorden ware bedrijvende werkwoorden zijn, welker werking tot den werkenden persoon te rug gevoerd wordt, zoo moet het wederkeerige voornaamwoord hier ook in den vierden naamval staan: ik bezin mij; ik schaam mij; ik verheug mij; ik verveel mij. Maar, daarentegen, ik herinner het mij; ik vertrouw het mij toe; waar mij de derde naamval is, omdat zich iets herinneren, en iemand iets toevertrouwen den vierden naamval der zaak en den der- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} den des persoons vorderen. Zoo ook bij vele onpersoonlijke werkwoorden, in zoo ver zij eene bedrijvende beteekenis hebben: het bevreemdt mij; het betreft u; het berouwt mij; het verwondert mij; het verdriet mij; het walgt mij enz. §. 179. Insgelijks vele onzijdige werkwoorden, wanneer zij een bedrijf aanduiden, het welk onmiddellijk op een ander voorwerp overgaat, als: zich eenen bogchel lagchen; bloed zweeten; iets niet kunnen gewennen; eenen weg gaan, dat is, op eenen weg; de trappen op en af loopen. Zoo ook eenige onpersoonlijke, als: het sneeuwt groote vlokken; het hagelt heele steenen. Men vermijde echter, zoo bij onzijdige als bedrijvende werkwoorden, zulke vierde naamvallen, die de oorspronkelijke beteekenis van het werkwoord herhalen, als: een goed leven leven; den dood sterven; eenen strijd strijden, enz. Behalve, wanneer het zelfstandige naamwoord eene bijzondere wijs te kennen geeft; zoo zegt men, bij voorbeeld, zeer wel: eenen natuurlijken, eenen geweldigen dood sterven; eenen bitteren drank drinken, eenen goeden strijd strijden. Ook worden de uitdrukkingen: zijnen gang gaan, zijnen slag slaan, een schrift schrijven door het gebruik gewettigd. §. 180. Eenige bedrijvende werkwoorden hebben twee naamwoorden in den vierden naamval bij zich, als twee verschillende namen van eene en dezelfde zaak, of, waarvan het eene naamwoord ter nadere {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} verklaring en bepaling van het andere strekt: ik noem hem mijnen vader; hij heet (noemt) mij zijnen vriend; ik heb hem pieter gedoopt (bij den doop pieter genoemd); welke werkwoorden dan, in den lijdenden vorm, twee eerste naamvallen vorderen. §. 181. De bepaling van tijd wordt door den vierden naamval uitgedrukt, en wel, 1. op de vraag wanneer? Hij keerde den zesden dag na het overlijden zijner zuster te rug; 2. op de vraag hoe lang? Ik heb reeds den ganschen dag naar u gewacht; het kind leefde maar zes maanden; 3. op de vraag hoe dikwerf? Ik zie hem alle dagen, alle uren enz. Zoo ook de grootte, breedte, zwaarte, waarde en prijs van eenig ding, als: hij is eenen duim gegroeid; het kost eenen gulden; het weegt een pond enz. Ook in verscheidene andere gevallen wordt de vierde naamval gevorderd; doch dan hangt dezelve van de voorzetselen af. Zie Deel I., bij de voorzetselen. F. Over de telwoorden. §. 182. Schoon de telwoorden, even als de bijvoegelijke naamwoorden, gemeenlijk voor hunne zelfstandige naamwoorden geplaatst worden, als: honderd guldens; drie dagen, enz., zijn er echter eenige gevallen, waarin de telwoorden achteraan komen, als:in het jaar een duizend acht honderd {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} en vier. Zoo ook bij de gewone wijs van plaatsen in een boek aan te halen, als: boek 1, hoofdstuk 3, vers2 enz.; in welk geval de getallen liefst met cijferletteren, en niet met woorden uitgedrukt worden. §. 183. De urengetallen hebben dit bijzonders, dat het woord uur, of bij dezelve gevoegd, of daaronder verstaan wordt; terwijl, in het eerste geval, het meervoudige uren een werkwoord in het enkelvoud bij zich heeft; en in het laatste het telwoord, somwijlen, een voorzetsel ontvangt, en verbuiging ondergaat. Met het woord uur: het is twee, drie, vier uren, enz.; het welk bij uitlating gezegd wordt, en zoo veel betekent als: het is zoo laat, dat de klok twee, drie uren slaat, of geslagen heeft. Zoo ook: hij kwam na drie, voor vier uren, en vertrok weder om vijf uren, ook te vijf uren, dat is, hij kwam, nadat de klok drie uren geslagen had, enz. Zonder het woord uur: het slaat drie; de klok sloeg half zes, enz. Zoo ook: hij kwam voor vijven, en bleef tot na zessen. §. 184. Ook worden de telwoorden, het zij bepaalde of onbepaalde, met de daarbij gevoegde zelfstandige naamwoorden, op tweederlei wijs, verbonden, 1. door middel van de voorzetselsvan, uit, of onder, als: een van de zeven; twee van ons; velen uit dit gezelschap; eenigen onder u; een van beiden enz.; 2. door middel van den tweeden naamval, als: een der dieven; vier der inwone- {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} ren; eenigen uwer vrienden; de eerste der benoemden; velen onzer bekenden. §. 185. In het algemeen dulden de telwoorden geen lidwoord bij zich; echter zijn er gevallen, waarin dit kan en moet plaats hebben, bij voorbeeld: geef mij de tien Guldens, dat is, die voor u liggen, of van welke wij gesproken hebben; om dezelve, daardoor, van alle overige tien guldens te onderscheiden. Zoo ook: de eene was naauwlijks bij mij, of de twee anderen kwamen ook. §. 186. Het is natuurlijk, dat het zelfstandige naamwoord, waarbij een meervoudig telwoord staat, mede in het meervoudige getal gesteld worde, bij voorbeeld: dertien brooden; honderd en drie kazen, enz. Het gebruik echter heeft hier eene uitzondering gemaakt, en wil, wanneer het getal een boven honderd of duizend is, dat het zelfstandige naamwoord in het enkelvoud sta, als: honderd en een persoon; drie honderd en eene pen; duizend en een dag; vier duizend en een jaar, enz.; welke gezegden bij uitlating gesteld worden, voor vier duizend jaren en een jaar enz. §. 187. Maten, sommen en gewigten kunnen, of als verdeeld, of als vereenigd beschouwd worden. In het eerste geval, staan zij natuurlijk in het meervoud, wanneer het daarbij gevoegde telwoord meer dan een is. In het andere geval staan zij in het enkelvoud, schoon het daarbij gevoegde telwoord meervoudig is. Zoo zeggen wij, bij voorbeeld: vier {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} lasten tarw, wanneer namelijk iedere last op zich zelf is, en afzonderlijk aangewezen wordt. Maar maakt deze zelfde hoeveelheid tarw eenen enkelen vergaderden hoop uit, dan wordt zij in het enkelvoudige getal uitgedrukt, en men zegt: vier last tarw; daar is (niet daar zijn) vier last tarw. * §. 188. Zoo zegt men ook: daar zijn honderd guldens, wanneer men honderd enkele guldens bedoelt; maar wanneer men slechts op de hoeveelheid van geld ziet, en de waarde van honderd guldens in andere geldstukken toetelt; ja zelfs, wanneer het toegetelde geld in enkele guldens bestaat, en men alleen de verzameling van het geld, de som, en niet de bijzondere munt bedoelt, dan zegt men: daar is honderd gulden. Hetzelfde heeft plaats ten aanzien van gewigten, bij voorbeeld: tien ponden koffij, wanneer ieder pond afzonderlijk gewogen en gepakt is; maar: een baaltje koffij van honderd pond. † §. 189. Omtrent het woord beide moet aangemerkt worden, dat, wanneer twee te zamen genomene dingen als een geheel beschouwd worden, men hetzelve in het enkelvoudige getal gebruikt, als: ik zeide mijnen geneesheer, dat ik sterk gezweet en wel geslapen had; beide is goed, antwoordde hij. Dit echter heeft alleen dan plaats, wanneer van zaken, en niet van personen gesproken wordt; en wel van zulke zaken, welke als een geheel beschouwd kunnen worden. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Men zegt, bij voorbeeld, van twee boeken, niet: beide bevalt mij; maar: beide bevallen mij. §. 190. Over het gebruik van het algemeene telwoord al, alle, is, in het eerste Deel,§. 337, en verv., reeds het een en ander gezegd. Hier moet nog aangemerkt worden, dat het dikwerf dient, om den zin van het woord, waarbij het gevoegd is, te versterken, bij voorbeeld: ik heb daar toe alle reden; ik zeg het u met allen ernst; ik heb alle achting voor hem; wij hebben met alle vlijt daaraan gearbeid. En moet het tegendeel van alle, in dezen zin, uitgedrukt worden, dan plaatst men het voorzetsel buiten voor hetzelve, als: buiten allen twijfel; hij is buiten alle verdenking, enz. §. 191. Wij hebben boven (§. 127) reeds te kennen gegeven, dat de telwoorden, in sommige gevallen, als ware bijwoorden beschouwd worden, onverbogen blijven, en een enkelvoudig werkwoord bij zich hebben, als: drie maal drie is negen, enz. Alles, daarentegen, heeft een werkwoord in het meervoud bij zich, wanneer het volgende zelfstandige naamwoord meervoudig is, bij voorbeeld: dat alles zijn onschuldige vermaken, enz. §. 192. Aller, zijnde de tweede naamval van het meervoud, bij den overtreffenden trap der bijvoegelijke naamwoorden geplaatst, is zoo veel als van allen. De allerbeste, de allergrootste is derhalve de beste, de grootste van allen. Doch hierbij dient {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} aangemerkt te worden, dat wel van twee personen, of zaken, een de beste, de grootsteenz., maar niet de allerbeste, allergrootste, enz., kan wezen. Wanneer wij allerbij den overtreffenden trap gebruiken, dan moeten vele personen of zaken (ten minstedrie) voorhanden zijn, van welke allen een de beste, grootste, enz., en dus de allerbeste, allergrootste is. * §. 193. De telwoorden, met het woord half, halve, zamen gesteld, hebben, schoon zij altoos meer dan een aanduiden, een zelfstandig naamwoord in het enkelvoudige getal bij zich, als: anderhalf, derdhalf jaar; in vierdhalven dag, enz. G. Over de bijwoorden. §. 194. Daar de bijwoorden, eigenlijk, tot de werkwoorden, en niet onmiddellijk tot de zelfstandige naamwoorden behooren, zoo is het verkeerd, daar een bijwoord te gebruiken, waar de zin der rede een bijvoegelijk naamwoord bij het zelfstandige naamwoord vordert. Men kan, bij voorbeeld, wel zeggen: hij heeft den mond vol - den zak, de hand vol, omdat het bijwoord vol eigenlijk op het werkwoord hebben slaat; maar niet: hij heeft de wangen rood, in plaats van hij heeft roode wangen, dewijl rood hier eigenlijk tot wangen, en niet tot het werkwoord hebben behoort. §. 195. Ook kan, in sommige gevallen, het bij- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} woord zoo wel tot het lijdende voorwerp, als tot het werkwoord betrekkelijk gemaakt worden; zoo zegt men ook, bij voorbeeld: hij beschrijft hem eenvoudig, waarbij het denkbeeld eener eenvoudige beschrijving natuurlijk verwekt wordt; doch daar het bijwoord hier ook op het lijdende voorwerp betrekkelijk gemaakt kan worden, en hierdoor derhalve dubbelzinnigheid zou kunnen ontstaan, zoo neemt men, wanneer het bijwoord eenvoudig niet op beschrijven, maar op hem moet toegepast worden, deze dubbelzinnigheid, door eene nadere bepaling, weg, en men zegt: hij beschrijft hem als eenvoudig, of als eenen eenvoudigen man. §. 196. De bijwoorden staan altoos daar, waar hunne werking vereischt wordt, en wel gemeenlijk voor het woord, waarop zij betrekking hebben, als: het is een altoos werkzaam man, niet: het is altoos een werkzaam man. Het is ons niet geoorloofd, dit te doen, beteekent iets anders, dan: het is ons geoorloofd, dit niet te doen. §. 197. Een bijwoord wordt, even als ten aanzien van de bijvoegelijke naamwoorden plaats heeft *, of als in betrekking tot zekere werking alleen gebezigd, bij voorbeeld: hij spreekt bevallig; zij zingt verrukkelijk; of de wijs van werken wordt tusschen twee dingen verdeeld, en wel in eene gelijke, of ongelijke maat. Het eerste geschiedt door de woordjes zoo en als,bij voorbeeld: gij schrijft zoo fraai als hij. Het andere heeft plaats, wanneer aan de {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} eene zaak zekere werking, in eene grootere of mindere maat, toegekend wordt, dan aan de andere; het welk door den vergrootenden trap des bijwoords met dan geschiedt, als: zij zingt liefelijker dan hij. §. 198. Wordt de eene zaak, ten aanzien dezer werking, boven alle overige zaken van dezelfde soort verheven, dan geschiedt dit door middel van den overtreffenden trap, met ten en op het, als: ik heb het hem ten ernstigste, ten nadrukkelijkste aanbevolen, ten sterkte gezegd; ook op het ernstigste, op het nadrukkelijkste; of zonder voorzetsel: zij zingt het beste. §. 199. Dikwerf moet de beteekenis van een bijwoord, of als bijwoord gebezigd bijvoegelijk naamwoord, door een werkwoord volledig gemaakt en verklaard worden; en dit geschiedt door de onbepaalde wijs met te, of om te; en wel bij zulke bijwoorden, die eene mogelijkheid, ligtheid, moeijelijkheid, noodzakelijkheid, pligtmatigheid, begeerte enz. aanduiden, als: mogelijk te zien; ligt te raden; zwaar, moeijelijk, te zeggen; hard te bijten; verpligt te geven; bereid te volgen; begeerig te zien enz., ook begeerig om te zienenz. Goed, ligt, kwaad, slecht, moeijelijk, gemakkelijk enz. vergenoegen zich, in zekere gevallen, met de onbepaalde wijs, zonder te, als: gij hebt goed, ligt zeggen; het is hier goed wonen, slecht zitten, moeijelijk gaan, gemakkelijk liggen, enz. §. 200. Het woord zonder, als bijwoord gebezigd, heeft, om de kortheid, dikwerf de onbepaal- {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} de wijs der werkwoorden met te bij zich, als: zij kon daarvan niet spreken, zonder te schreijen, dat is, zonder dat zij schreide. Kon hij zich zoo hooren beschuldigen, zonder te antwoorden? Ik sprak met hem, zonder te weten, wie hij was, dat is, zonder dat ik wist, enz. §. 201. Wanneer eene ontkenning plaats heeft, welke in het werkwoord reeds opgesloten ligt, mag dezelve niet herhaald worden, bij voorbeeld: hij ontkende, het niet gedaan te hebben, of dat hij het niet gedaan had, voor: hij ontkende het gedaan te hebben, of dat hij het gedaan had. Zelfs, wanneer de ontkenning niet zoo duidelijk is, als: wacht u, het niet te zeggen, voor: wacht u, het te zeggen. §. 202. Wanneer een werkwoord eene ontkenning behelst, of wanneer eene ontkenning in hetzelve opgesloten ligt, en de volgende daartoe behoorende uitdrukking insgelijks ontkennend is, dan heeft eene dubbele ontkenning, als eene soort van toestemming en bevestiging, plaats, bij voorbeeld: dat belet niet, dat hij het echter niet zou gezegd hebben; daar was niemand, die niet hartelijk lachte, enz. Somwijlen strekt niet, om de bevestigende uitdrukking te versterken, als: hoe gelukkig zouden zij niet geleefd hebben! wat heb ik van hem niet al gehoord! enz. Maar dikwerf wordt het overtollig en geheel verkeerd gebezigd, als: ach, hoe koud ben ik niet! enz. * {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} H. Over de voorzetselen. §. 203. Daar bij de in het eerste Deel, gegevene beschrijving van den aard en de beheersching der voorzetselen het meeste en noodzakelijkste gezegd is, zoo maken wij hier nog slechts de volgende aanmerkingen. Wanneer twee of meer zelfstandige naamwoorden, welke of in het geheel niet, of alleen door en en of verbonden zijn, een en hetzelfde voorzetsel bij zich hebben, dan kan hetzelve bij ieder zelfstandig naamwoord herhaald, of slechts eenmaal gebezigd worden, bij voorbeeld: door list, bedrog en verraad, of: door list, door bedrog, en door verraad. §. 204. Wanneer iets met zekeren nadruk ge- {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} zegd, en verscheidene dingen als opgeteld en aangewezen worden, dan kan de herhaling van het voorzetsel noodzakelijk worden, bij voorbeeld: over uwe, over hare, en over mijne eigene zaak heb ik gesproken; op u en op uwen broeder zal het gewroken worden. Zijn de zelfstandige naamwoorden door deels, het zij, noch, niet alleen, of andere voegwoorden, verbonden, dan wordt de herhaling volstrekt gevorderd: als: het is hetzelfde, of het door u, of door hem geschiede; hij is noch met goedheid, noch met hardheid te regeren; niet alleen voor u, maar ook voor haar, heb ik gesproken, enz. §. 205. Wanneer twee voorzetsels onmiddellijk op elkander volgen, dan wordt daardoor eene onduidelijkheid en onaangename hardheid veroorzaakt, als: met van inkt doortrokkene pennen kan men niet goed schrijven, beter: met pennen, welke van inkt doortrokken zijn, enz. Zij werd door met bloed bevlekte handen aangegrepen, beter: zij werd door nog met bloed bevlekte, of: door zijne; ook: door die, met bloed bevlekte handen aangegrepen. §. 206. Sommige voorzetselen worden altoos achteraan zelfstandige naamwoorden, persoonlijke voornaamwoorden, bijwoorden, en andere voorzetselen gevoegd, als halve: gewetenshalve, vriendschapshalve; wege: ambtswege, pligtswege. Zoo ook waart, of waarts, dat eene beweging naar eene plaats beteekent, als: stadwaarts, dat is naar de {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} stad; landwaarts, nederwaarts, oostwaarts, opwaarts, mijwaarts, enz. §. 207. Ten aanzien van het voorzetsel te moeten wij nog aanmerken, dat hetzelve bij sommige zelfstandige naamwoorden gevoegd wordt, welke, op zich zelven, of met een bijvoegelijk naamwoord, daardoor eene soort van bijwoorden worden, bij voorbeeld, te moede: hoe was hij te moede? Blijd, droef te moede zijn enz. Het eertijds gebruikelijke te vrede heeft reeds geheel de natuur van een bijvoegelijk naamwoord aangenomen, waarom het voorzetsel met het zelfstandige naamwoord vereenigd, en het woord tevrede, of liever tevreden, dient geschreven te worden; derhalve een tevreden mensch, niet: een te vrede mensch, dewijl dit te vrede zelfs de gedaante van een bijvoegelijk naamwoord niet heeft; zoo ook ontevreden, niet on te vrede, noch te onvrede. Zie ook D. I, bl. 41, in de aanteekening. I. Over de voegwoorden. §. 208. Over den aard der voegwoorden, en over de wijs, waarop, door middel van dezelve, de eene rede aan de andere, en derzelver leden aan elkander verbonden worden, is in het eerste Deel reeds gesproken. In opzigt tot het verdere gebruik en de plaatsing van dezelve, komt het volgende nog in aanmerking. §. 209. Wanneer de verbindende en uitsluitende {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} voegwoorden en, ook, noch, of, maar enz. tusschen twee naamwoorden gebezigd worden, dan moeten deze altijd in naamval, doch niet in getal en geslacht, overeen komen, als: ik vond daar mijnen broeder en zijnen oudsten zoon; dat is hun en ons gebeurd; de dood verschoont zoo min den koning als den bedelaar; ik heb noch hem, noch haar gezien; ik gaf het den vader en zijnen kinderen; ik zag het kind en zijne moeder schreijen; ik hoorde eenen vernuftigen, doch tevens nederigen redenaar spreken. §. 210. Worden twee of meer werkwoorden, door middel van de voegwoorden, met elkander verbonden, dan worden de hulpwoorden hebben, zijn, zullen en wordendoorgaans slechts eens gebezigd, als: ik heb verzocht, gebeden en gesmeekt; hij zal schelden, razen en tieren; gij zult gehaat, gevloekt, gelasterd en vervolgd worden. Somwijlen echter, en wel, wanneer de zin zekeren nadruk vereischt, wordt het hulpwoord herhaald, bij voorbeeld: gij hebt mij beloofd, gij zoudt mij schrijven, gij zoudt mij boeken zenden en gij zoudt zelfs bij mij komen. §. 211. Sommige voegwoorden staan altoos voor den zin, of voor de woorden, tot welke zij behooren, als: dat, en, of, want, opdat, wanneer, dewijl, enz., bij voorbeeld: ik zeg, dat hij zal komen; ik sprak van u en van hem; hij zal het wel doen, want hij heeft het beloofd, enz. Andere kun- {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} nen ook in het midden en achteraan geplaatst worden, als: ook, toch, echter, derhalve, insgelijks, dan, voor derhalve, enz., bij voorbeeld: hij komt, en zij komt ook; zij zal het toch doen, en: ei, doe het toch; het zou echter geschied zijn, en: het geschiedde echter; wij zullen insgelijks komen, en: zij kwamen insgelijks enz. §. 212. Men zegt doorgaans, dat deze of gene voegwoorden de aantoonende of aanvoegende wijs der werkwoorden beheerschen; doch dat deze stelling geenen grond in het geheel heeft, is bl. 254. §. 136, en in het eerste Deel, bl. 148, §. 300 reeds aangemerkt, alwaar wij tevens gezien hebben, dat de wijs waarin een werkwoord geplaatst moet worden, alleen van de zekerheid of twijfelachtigheid des voorstels afhangt. §. 213. Onaangezien de wijs der werkwoorden niet door de voegwoorden beheerscht wordt, zijn vele voegwoorden echter van dien aard, dat zij de aanvoegende wijs nimmer achter zich ontvangen, terwijl andere deze wijs altoos vorderen. Tot de eerste soort behooren want, omdat, dewijl, vermits, naardien, weshalve, waarom, alzoo, zoo dat, zoo dra als, en meer anderen, welke voor geene onzekere voorstellen passen, als: want wij kwamen te laat; omdat de dag voorbij was; dewijl de avond viel; vermits ik het geld reeds ontvangen heb; naardien deze man mijn vriend is; weshalve ik daarop staat maak; waarom hij zich op die zaak ijverig toelegt; {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} alzoo de tijd reeds verloopen was; zoo dat ik maar wil zeggen; zoo dra als mijn broeder gekomen is enz. Tot de laatste soort behooren opdat, ten einde, mits, en ten zij; waarvan de twee eersten een oogmerk aanduiden, welks bereiking altijd eenigzins onzeker is; en de twee laatsten, voorwaardelijk zijnde, het voorstel, waarbij zij gevoegd worden, eenigzins twijfelachtig maken, bij voorbeeld: ik zal hem helpen, opdat hij zijn billijk oogmerk moge bereiken; de landman wenscht naar regen, ten einde zijn akker bevochtigd en vruchtbaar worde; ik wil hem gaarne afwachten, mits hij niet voor morgen kome; indien gij niet tevreden zijt, ten zij ik uwe laatste vraag beantwoorde, zoo weet dan enz. * K. Over de tusschenwerpsels. §. 214. De tusschenwerpsels drukken slechts enkele gewaarwordingen uit, en behooren derhalve niet, dan in eenen zeer ruimen zin, tot de eigenlijke woorden. En daar alleen klare voorstellingen onder elkander kunnen verbonden worden, en enkele gewaarwordingen voor zulk eene verbinding niet vatbaar zijn, zoo kunnen ook de tusschenwerpsels, eigenlijk, noch iets beheerschen, noch van eenig ander woord beheerscht worden. Zij komen echter werkelijk met naamvallen voor; doch deze worden niet {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} door de tusschenwerpsels, maar alleen door de betrekking bepaald, waarin men zich de zaken of personen voorstelt, bij welke zij geplaatst worden, als: ach, ik ellendige! o! welk een geluk! wel hem, die het pad der deugd betreedt! wee u, indien gij tegen uw geweten handelt! §. 215. De tusschenwerpsels moeten, in eene rede, daar staan, waar de gewaarwordingen der ziele aangeduid moeten worden. Meestal echter worden zij aan het begin eener uitdrukking geplaatst, om de gewaarwording, welke, bij hetgeen men zeggen wil, gevoeld wordt, vooraf te kennen te geven, als: ach! hoe klopt mij het hart! ha! vind ik u hier? wee u, zoo gij dit doet! Maar ook in het midden, en aan het einde, bij voorbeeld: ik heb veel geleden, ach, zeer veel! ben ik dan, helaas, voor het ongeluk geschapen? Alles is nu voor mij verloren, ach! wat zal ik zeggen, helaas! {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede hoofdstuk Over de orde, waarin de woorden in eene rede op elkander volgen. 1. Over de schikking der woorden in het gemeen. §. 216. Wanneer wij spreken, dan drukken wij onze gewaarwordingen en voorstellingen door woorden hoorbaar uit, en ons oogmerk daarmede is, diezelfde gewaarwordingen en voorstellingen bij anderen te verwekken. Intusschen kan het niet onverschillig zijn, hoe en waar wij onze woorden plaatsen, maar zij moeten, in eene behoorlijke orde, op elkander volgen, en tot zinsneden en volzinnen bij elkander gevoegd worden, zoo als het einde, waartoe wij spreken, vordert. §. 217. De schikking der woorden in eene rede hangt van de schikking der voorstellingen en begrippen af. De Nederduitsche taal heeft tot eene grondstelling aangenomen, dat men, in de rangschikking zijner voorstellingen, van het minder bepaalde tot het bepaaldere moet overgaan, zoo dat de rede eene ware opklimming is, overeenkomstig met den aard en de werking van het menschelijke verstand, het welk zich de denkbeelden niet terstond {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} in hunne volle helderheid en uitgebreidheid voorstelt, maar dezelve langzamerhand en trapswijze ontwikkelt. §. 218. De natuurlijke schikking der woorden is die, waarbij men het onderwerp der rede met deszelfs verschillende wijzigingen en bepalingen vooraan plaatst, en daarop de werking en eigenschap des onderwerps, bestaande in het werkwoord met deszelfs bepalingen, laat volgen, als: dat leven is lang, het welk het groote doel des levens bereikt. De waarlijke wijze man volgt de voorschriften der deugd. §. 219. Alle woorden, welke ter nadere bepaling en omschrijving van een zelfstandig naamwoord dienen, worden voor hetzelve geplaatst, en wel in deze orde: drie schoone paarden; onze drie schoone paarden; deze onze drie schoone paarden; alle deze onze drie schoone paarden. §. 220. Wordt er een voorzetsel bij gebruikt, dan gaat dit voor al de overige woorden: in alle deze uwe omstandigheden; met de beste en edelste oogmerken. Ook worden de bijvoegelijke naamwoorden en deelwoorden, eenen naamval beheerschende, voor de zelfstandige naamwoorden geplaatst: die lang verwachte, haar heilzame geneesmiddelen; deze arme, uwe hulp behoevende man. De gevallen, waarin het bijvoegelijke naamwoord achter het zelfstandige staat, zijn reeds §. 40 opgegeven. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 221. Moet een zelfstandig naamwoord ter nadere bepaling en verklaring van een ander zelfstandig naamwoord dienen, dan staat het eerste doorgaans achter; terwijl het dan daarop aankomt, welk van beide voor het nader bepaalde of omschrevene moet aangezien worden: mijn vader de koning. Hier strekt het woord koning ter omschrijving, of nadere bepaling, van het woord vader. Maar wanneer men zegt de koning mijn vader, dan is het geval omgekeerd. Zoo ook: ik bezocht mijnen vriend, den leeraar N., en: ik bezocht den leeraar N., mijnen vriend. §. 222. Wanneer het zelfstandige naamwoord eenen tweeden naamval beheerscht, dan kan dezelve insgelijks vooraan staan. Heeft het beheerschende woord een voorzetsel bij zich, dan treedt dit voor het beheerschte woord: met des Lands, of 's Lands, bewilliging. Beheerscht het voorzetsel eenen naamval, of heeft het een bijwoord bij zich, dan komen deze achteraan: de koning van Frankrijk; liefde tot de deugd; een slag van achteren enz. §. 223. Al wat onzelfstandig is, het vervoegde werkwoord uitgezonderd, neemt datgeen, waardoor hetzelve nader bepaald wordt, gewoonlijk voor zich: zeer schoon; ongelooflijk groot; zijner merkzaamheid waardig; een bijzonder schoon huis; een naar waarheid begeerig gemoed; een fraai zingende vogel. Hierom ook staat bij de zamen ge- {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} stelde werkwoorden het voorzetsel, in de onbepaalde wijs, vooraan, als: uitgaan, omschrijven, intreden enz. §. 224. Dat het vervoegde werkwoord hiervan uitgezonderd is, blijkt uit het volgende: die vogel zingt fraai enz., en niet: die vogel fraai zingt. Wordt echter in plaats van het zelfstandige naamwoord, een voornaamwoord gebezigd, dat op een vooraf gaand zelfstandig naamwoord betrekking heeft, dan neemt het onzelfstandige dat geen, waardoor het nader bepaald wordt, weder voor zich, als: een vogel, die fraai zingt. §. 225. Een bijwoord kan alleen door een bijwoord nader bepaald worden, het welk insgelijks vooraan staat: zeer schielijk; wel vroeg, enz. Eerst en nog kunnen ook van achteren staan: heden nog zal hij komen; gisteren eerst zag ik hem. Komt er nog een voorzetsel bij, dan staat het nader bepaalde bijwoord in het midden: van boven af; naar beneden toe; van onderen op. §. 226. Wanneer de derde naamval als het persoonlijke, en de vierde als het zakelijke voorwerp achter een werkwoord komt, dan staat de derde naamval gewoonlijk voor den vierden: die zoon doet zijnen vader eer aan. §. 227. Heeft echter de vierde naamval een bezittelijk voornaamwoord bij zich, het welk naar het onderwerp der rede te rug leidt, dan treedt hij voor den derden naamval: hij heeft zijn huis eenen {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} vreemdeling verkocht. En dit heeft ook plaats, wanneer de inhoud van den vierden naamval meer bedoeld wordt, dan die van den derden: openbaar uwe geheimen aan niemand. Geef dezen raad aan alle menschen. Doch daarentegen: geef uwen broeder dezen raad, dewijl de nadruk hier meer op uwen broeder, dan op raad valt. §. 228. Is een van beide de naamvallen een voornaamwoord, dan volgt hetzelve onmiddellijk op het werkwoord: geef hem goeden raad; geef hetzelve uwen broeder. §. 229. Zijn beide de naamvallen voornaamwoorden, dan gaat de vierde gemeenlijk voor den derden: zeg dat mij; geef hem haar. Dikwerf kan ook de derde naamval voor den vierden staan; want men zegt ook: zeg mij dat; en zoo wel: ik wil u haar toevertrouwen, als: ik wil haar u toevertrouwen. §. 230. Wanneer de persoon in den vierden, en de zaak in den tweeden naamval staat, dan wordt de persoon eerst genoemd: hij schaamde zich zijner nederige geboorte niet; ontferm u mijner. §. 231. Heeft het werkwoord twee vierde naamvallen bij zich, dan wordt die, welke het persoonlijke voorwerp uitdrukt, altijd vooraan geplaatst: hij heeft hem eenen verrader des vaderlands genoemd. §. 232. Heeft een werkwoord, behalve het onmiddellijk beheerschte woord, nog een zelfstandig {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} naamwoord met zijn voorzetsel bij zich, dan komen deze laatsten gewoonlijk achteraan: dat maakte eenen diepen indruk op onze gemoederen. * Worden daarbij tijd en plaats bepaald, dan kunnen deze somwijlen vooraan staan: dat maakte, in die oogenblikken, eenen diepen indruk enz. Bijzonder, wanneer de door het werkwoord beheerschte naamval geen voornaamwoord bij zich heeft: de wind rukte, voor drie dagen, eenen boom uit den grond; maar: de wind rukte dezen boom, voor drie dagen, uit den grond. Ik vond, in Amsterdam, eenen ouden vriend; maar: ik vond onzen vriend, in Amsterdam. Worden tijd en plaats te gelijk genoemd, dan staat de tijd vooraan: ik vond, voor drie dagen, in Amsterdam, eenen ouden vriend. §. 233. Heeft een werkwoord verscheidene zelfstandige naamwoorden met hunne voorzetselen bij zich, dan staat dat zelfstandige naamwoord het laatste, het welk op het werkwoord de naaste betrekking heeft. Tijd en plaats gaan voor de overige beschrijvingen, en onder dezen de tijd voor de plaats: hij trad, uit hoofde zijner onschuld, met een vrolijk gelaat, voor het gerigt. De ongevoe- {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} lige bleef, op dien dag, in den verrukkendsten oord, bij al de bekoorlijkheden der lagchende natuur, geheel zonder aandoening. Plaatst men, in zulk een geval, het naamwoord, waarop het werkwoord de naaste betrekking heeft, vooraan, dan verliest de gansche rede veel van hare kracht, bij voorbeeld: hij trad voor het gerigt, met een vrolijk gelaat, uit hoofde zijner onschuld. Het kan echter ook vooraan, of bij het werkwoord gevoegd worden, wanneer het anders, door te groote omschrijvingen, te ver van het werkwoord zou verwijderd zijn, bij voorbeeld: hij trad voor het gerigt, met een vrolijk gelaat, waarop de bewustheid zijner onschuld duidelijk te lezen was. §. 234. Op dezelfde wijs staan alle bijwoorden achter het vervoegde werkwoord, terwijl de bijwoorden van tijd en plaats weder voorop gaan, en die van hoedanigheid enz. volgen: de wind waait hard; de wind waait verschrikkelijk hard; de wind waait heden verschrikkelijk hard; de wind woei, gisteren morgen, verschrikkelijk hard; de wind woei, gisteren morgen, bij ons, verschrikkelijk hard. Zoo ook, wanneer het werkwoord bedrijvend is, en eenen vierden naamval bij zich heeft: ik zag hem, nog dezen morgen, hier, geheel opgeruimd. En met de onbepaalde wijs eens werkwoords: ik zag, gisteren tegen den avond, de zwarte onweerswolken schielijk over het bosch heendrijven. §. 235. Bij een, door middel van een hulpwoord, {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} vervoegd werkwoord, staan alle nadere bepalingen en omschrijvingen tusschen hetzelve en het deelwoord, of de onbepaalde wijs: wij zijn gisteren ongemeen vriendelijk door hem ontvangen geworden. Ik zal, waarschijnlijk, heden nog in de stad komen. §. 236. Ook, wanneer twee onbepaalde wijzen bij een werkwoord komen: ik heb hem laten gaan; ik heb hem, terstond na die gewigtige ontdekking, laten gaan. Ik wil het u, zonder eenige bedenking, helpen uitvoeren. §. 237. Insgelijks, wanneer drie onbepaalde wijzen in eene rede voorkomen, het welk men echter zoo veel mogelijk moet vermijden, uit hoofde van de duisterheid, welke daarmede dikwerf vergezeld gaat: ik heb hem die zaak willen helpen uitvoeren; ik heb hem die zaak met al mijn vermogen willen helpen uitvoeren. §. 238. De onbepaalde wijs met te volgt onmiddellijk op het werkwoord en deszelfs nadere bepalingen: ik beval hem te gaan; ik beval hem, dezen morgen, in allen ernst, te gaan; terwijl de onbepaalde wijs hare nadere bepalingen en omschrijvingen voor zich neemt: ik beval hem, dezen morgen, in allen ernst, terstond uit mijne oogen te gaan. §. 239. Somwijlen komt nog eene onbepaalde wijs bij het werkwoord; in welk geval de onbepaalde wijs met te voorgaat: ik wenschte hem te leeren {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} kennen; men heeft hem wijn te drinken gegeven. §. 240. Hetgeen dusverre over de schikking der woorden gezegd is betreft den gewonen en natuurlijken gang onzer voorstellingen en begrippen. Doch de Nederlander is zoo zeer daaraan niet gebonden, dat hij niet, deels uit hoofde van den aard der rede zelve, deels om den nadruk, in vele gevallen, daarvan zou mogen, en zelfs moeten afwijken. 2. Over de verhalende, vragende en verbindende woordschikking. §. 241. Wanneer wij spreken, dragen wij onze voorstellingen of zoo voor, als wij die hebben, zonder alle kunstige zamenvoeging der volzinnen, of wij verbinden daarbij de volzinnen, door middel van de voegwoorden; of onze gemoedsgesteldheid heeft invloed op onze rede en de schikking onzer denkbeelden. In het eerste geval ondergaat de natuurlijke orde der woorden geene verandering, maar wel in de beide laatste gevallen; en in gevolge hiervan is de woordschikking eigenlijk driederlei, namelijk de verhalende, vragende en verbindende. §. 242. 1. De verhalende woordschikking is die, waarbij men datgeen, het welk men ondervonden heeft, of weet, zoo als men het ondervonden heeft, of weet, aan anderen mededeelt; waarbij men zij- {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} ne gewaarwordingen en voorstellingen, zonder eenige gemoedsbeweging, of kunstige verbinding van de zinsleden, op de eenvoudigste wijze voordraagt, of waarbij men het onderwerp der rede met dezelfs verschillende wijzigingen en bepalingen vooraan plaatst, en daarop de werking en eigenschap des onderwerps, bestaande in het werkwoord met deszelfs bepalingen, laat volgen, bij voorbeeld: de waarlijk wijze man volgt de voorschriften der deugd; men spreekt daarvan; het sneeuwt enz. En nimmer wordt het onderwerp der rede achter het werkwoord gevoegd; waarom het eene verkeerde woordschikking is, wanneer men zegt: geheiligd worde uw naam; leve de koning!voor: uw naam worde geheiligd; de koning leve! §. 243. Wanneer men zijne, of eens anderen woorden, in den persoon, waarin zij gesproken worden, herhaalt, dan kan de persoon, die dezelve aanvoert, of vooraan, of na eenige der aangevoerde woorden, staan; doch indien het laatste plaats heeft, moet de eerste naamval achter het werkwoord komen: ik zeide tot hem, gij dwaas, gij bedriegt u zelven; gij dwaas, zeide ik tot hem, gij bedriegt u zelven. Leef, dus sprak hij, leef voor Gade en kinderen. §. 244. De meeste voegwoorden veranderen wel de verhalende orde der woorden, bij voorbeeld: ik ging naar zijn huis, dewijl ik hem in langen tijd niet gezien had, enz.; echter zijn er eenige, welke dezelve onveranderd laten. Deze zijn: want, {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} maar, doch; zoo ook echter, daarom, evenwel, gevolgelijk, anders, veel meer, nogtans, toch en daarentegen, wanneer zij niet aan het begin van eenen volzin staan: zijne broeders moeten eerst hunne toestemming geven, want zij zijn zijne medeërfgenamen, niet: want zij zijne medeërfgenamen zijn. De deugd veredelt, maar de ondeugd schandvlekt. Ik heb het niet verzuimd, ik heb veel meer alles gedaan, wat in mijn vermogen was. Men verwachtte, dat hij zich daarover zou wreken, en hij heeft daarentegen enz. §. 245. 2. De andere soort van woordschikking is de vragende, dus genoemd, omdat zij bijzonder in vragen gebezigd wordt, schoon zij ook in andere gevallen voorkomt, gelijk straks zal blijken. Zij bestaat daarin, dat het werkwoord hier de plaats van het onderwerp der rede inneemt, welk laatste hetzelve onmiddellijk volgt, daar het anders voor het werkwoord komt, gelijk in de boven genoemde verhalende woordschikking plaats heeft. Deze verplaatsing geschiedt, omdat het werkwoord hier als het onbepaaldste en tevens gewigtigste deel der rede aangemerkt, en gevolgelijk te regt aan het hoofd derzelve gesteld wordt, ten einde daardoor de aandacht ganschelijk tot zich te trekken. §. 246. Zij wordt gebezigd, 1. in onmiddellijke vragen; zoo wel zonder vraagwoorden: vindt men wel rozen zonder doornen? Hebt gij hem ooit gesproken? Is hij het? Zal uw vriend komen? Spreekt {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} men daarvan? Sneeuwt het? enz.; als ook met vraagwoorden, het zij dan bijwoorden, het zij voornaamwoorden, welke met alle hunne bepalingen voor het werkwoord komen: waar zullen wij hem vinden? Wat gaat gij doen? Welk eenen langen brief hebt gij geschreven? Wat voor eene misdaad hebt gij begaan?Alwaar wat voor liefst vereenigd blijft; derhalve niet: wat hebt gij voor eene misdaad begaan? §. 247. Is hoe het vraagwoord, dan volgt daarop onmiddellijk het bijwoord: hoe dikwerf zijt gij van daag reeds hier geweest? Hoe veel geeft gij daarvoor? Herhaalt men de woorden van een' ander, dan geschiedt dit met de verhalende woordschikking, en de toon der stem alleen moet de vraag aanduiden: hoe! hij heeft het gedaan? Ik zou het u gezegd hebben? §. 248. Wanneer men iemand iets beveelt, verzoekt, en tot iets aanzet, of opwekt, en dit in de gebiedende wijs der werkwoorden geschiedt, terwijl het onderwerp der rede een voornaamwoord is: zeg gij het; laat ons gaan. Is het onderwerp der rede, of de naam van het aangesprokene voorwerp, een zelfstandig naamwoord, dan kan hetzelve van voren, in het midden, of aan het einde staan: o God, wees mij armen zondaar genadig! of: wees, o God, mij armen enz., of: wees mij armen zondaar genadig, o God! Doch wordt het aangesprokene voorwerp omschreven, dan staat het {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} best vooraan: o Gij, die algenoegzaam in u zelven zijt, en den dienst uwer schepselen geenszins behoeft, versmaad onze hulde niet! §. 249. Wordt een uitroep, of eene verwondering, vraagswijze voorgesteld, dan heeft hier hetzelfde plaats, dat bij eigenlijke vragen geschiedt. Hier namelijk staan de vraagwoorden even eens voor het werkwoord, terwijl het onderwerp der rede op hetzelve volgt: hoe veel zalige uren heb ik in haar gezelschap gesleten! hoe gelukkig zijn zij, die weinig behoeven! §. 250. Ook, wanneer men iets wenscht, doch alleen dan, wanneer de wensch in den verledenen tijd geschiedt, en geen voegwoord daarbij gebezigd wordt, het welk eene andere woordschikking vordert: hadde ik het maar gedaan! mogte hij zijnen wensch toch vervuld zien! gave God, dat het niet geschiedde! Wordt de wensch in den tegenwoordigen tijd uitgedrukt, dan heeft weder de verhalende woordschikking plaats: God geve, dat het alzoo geschiede! de hemel beware u! §. 251. Wanneer in eene rede de voegwoorden indien, wanneer, schoon en andere weggelaten worden: komt hij, dan is het goed, dat is, wanneer, of indien hij komt. Zie ik hem, dan zal ik het hem zeggen, dat is, wanneer ik hem zie. Mag het u gebeuren, dat is, indien het u gebeuren mag. Hadden mijne zinnen mij niet bedrogen, dat is, wanneer mijne zinnen mij niet bedrogen hadden. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Ware ik ook arm, zoo zoude ik echter niet stelen, dat is, schoon ik arm ware. §. 252. Achter het vergelijkende zulk, zulk een; ook achter er, daar, dan, hier, hierheen, derwaarts, wanneer zij eene rede, of eenen volzin, beginnen; en, in dit geval, achter alle andere bijwoorden: zulk eenen dag had ik nooit beleefd; er liep een gerucht; daar wil ik wezen; dan zal hij komen; hier moet ik hem spreken; daarna gebeurde het; overal lagen appelen onder de boomen; eerst zal ik met u over deze zaak spreken; somwijlen kan men hem niet verstaan; nimmer weet de mensch vooraf, welk lot hem in dit leven beschoren zij; misschien komt hij heden nog enz. §. 253. 3. De derde soort van woordschikking wordt niet ongepast de verbindendegenoemd. Deze heeft plaats in die zinsleden, welke, door tusschenkomst van een voegwoord, of betrekkelijk voornaamwoord, met andere vereenigd zijn, en wijkt in zoo verre van de gewone woordschikking af, dat het werkwoord, het welk anders terstond op het onderwerp der rede volgt, hier de laatste plaats inneemt. Ik heb onzen vriend, in langen tijd, niet gezien; dit is de verhalende woordschikking; hebt gij onzen vriend, in langen tijd, niet gezien? dit is de vragende, of eerste afwijkende woordschikking; dewijl ik onzen vriend, in langen tijd, niet gezien heb; dit is de verbindende, of tweede afwijkende woordschikking. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 254. Bijzonderlijk heeft deze woordschikking plaats bij de voegwoorden als, wanneer, tot dat, evenwel, daar, dewijl, naardien, schoon, ofschoon, hoewel, indien, zoo(voor indien), zoo dra, nogtans enz., bij voorbeeld: wanneer die tijd zal gekomen zijn; evenwel wil hij gelijk hebben; nogtans zou het hem niet baten; dewijl het uw voornemen is, enz. Zoo ook bij de betrekkelijke voornaamwoorden die, welke, bij voorbeeld: de menschen, die gewoonlijk alleen op hun eigen voordeel zien. Waarom zouden wij, die met eenen redelijken geest versierd zijn, ons hart aan de aarde vast kluisteren? Het volgende voorbeeld bevat beide, en een voegwoord en betrekkelijke voornaamwoord: de Romeinen, die anders de regtvaardigheid in groote eer hielden, streefden, met zoo veel drift, naar de opperheerschappij der wereld, dat zij, om deze te verkrijgen, zich de schandelijkste onregtvaardigheden veroorloofden. §. 255. Dezelfde woordschikking wordt gebezigd bij de betrekkelijke bijwoorden waar, waarbij, van waar, enz.; wanneer zij geene vragen aanduiden, bij voorbeeld: hij schreef mij, waar ik hem konde spreken enz. Ook bij de vraagwoorden waarom, wat, hoeenz., wanneer daarmede insgelijks niet gevraagd wordt: ik weet niet, waarom hij dat gezegd heeft; ik zie nu, hoe ik daarmede handelen moet, enz. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Over de omzettingen, of afwijkingen van de gewone woordschikking. §. 256. De Nederduitsche taal is aan de drie voorgedragene soorten van woordschikking niet zoo gebonden, dat zij niet, zoo tot afwisseling van de rede, als ter bevordering van den nadruk, daarvan zoude kunnen afwijken. Wij zijn niet gedwongen, om, bij het mededeelen van onze voorstellingen en begrippen, in alle gevallen, den gang der koude gewaarwording te volgen; maar wij kunnen ook daar, waar wij het voor ons oogmerk dienstig achten, de taal des gevoels en der verbeelding bezigen, dat is, wij kunnen een denkbeeld, het welk wij boven anderen willen doen uitsteken, uit zijne gewone plaats ligten, en hetzelve daar zetten, waar het de opmerkzaamheid het meest naar zich trekt. En dit geschiedt bijzonderlijk, wanneer wij dit denkbeeld de plaats van het onderwerp der rede doen innemen. Ik beminde haar eens teederlijk is de gewone woordschikking, en hier is ik het natuurlijke onderwerp, dat als het hoofddenkbeeld beschouwd, en daarom ook door den nadruk der uitspraak onderscheiden wordt. Maar vordert het oogmerk van den spreker, om een ander deel der rede als het hoofddenkbeeld voor te stellen, dan kan hij zeggen: haar beminde ik eens teederlijk; of: eens beminde ik haar teederlijk; of: teederlijk beminde ik haar eens. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 257. Men merke hierbij op, dat, zoo dikwerf eenig deel der rede in de plaats van het onderwerp treedt, de eerste naamval, of het eigenlijke onderwerp, even als bij de vragende woordschikking, terstond op het werkwoord volgt, waartoe het behoort. Op zulk eene wijs kunnen in de plaats van het onderwerp gesteld worden: 1. Een bijwoord, het zij een eigenlijk bijwoord, het zij een bijvoegelijk naamwoord, of deelwoord, als bijwoord gebezigd, bij voorbeeld: nog altoos spreekt gij van eene zaak, welke reeds lang vergeten moest zijn. Gevaarlijk zijn zij, die alles opmerken en zelden spreken. Dreigend was zijne houding, toen hij dit zeide. Uw is het rijk; ons is de bezitting. 2. De onbepaalde wijs van een werkwoord, welke anders achter een ander werkwoord komt, waarmede zij verbonden is, als: graven kan ik niet; stelen mag ik niet; bedelen wil ik niet. Bij twee onbepaalde wijzen zou deze omzetting te hard zijn. Men zegt, bij voorbeeld, niet: zeggen hadt gij het moeten; ook niet: moeten zeggen, of zeggen moeten hadt gij het; maar: gij hadt het moeten zeggen. Bij drie onbepaalde wijzen kan dezelve volstrekt niet plaats grijpen. Men zegge derhalve: gij hadt het mij moeten laten weten. 3. De naamval, welke door het werkwoord beheerscht wordt, als: zijn gansche rijkdom is eene schamele hut; zulk eene rust geniet de stervende {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} onschuld; die treurige gebeurtenis moest ik eerst nog beleven! hem moét gij gehoorzaam zijn; den booswicht, door zijn geweten gefolterd, is geene rust meer beschoren. 4. Een voorzetsel met zijnen naamval: in zijne aderen woelde een regt vaderlandsch vuur. Op deze wijs moest de zaak wel goed afloopen. 5. Ook bij de vraagswijze voordragt is het geoorloofd, den nadruk door verplaatsing te bevorderen. Zoo duldt, bij voorbeeld, het zeggen: zoude ik hem gehoorzaam wezen?tweederlei verandering, naar gelang men de aandacht, of op den handelenden persoon, of op hem, die het voorwerp der handeling is, wil gevestigd hebben. In het eerste geval kan men zeggen: ik zoude hem gehoorzaam zijn? in het laatste: hem zoude ik gehoorzaam zijn? 6. Ook kan bij eene vraag, of bij eenen vraagswijze voorgestelden uitroep, het zelfstandige naamwoord vooraan komen, in welk geval hetzelve, aan het einde, door middel van een voornaamwoord, herhaald wordt, als: dit vergenoegen, zal het mij ten deel vallen? De bloem der gezondheid, hoe schielijk verwelkt zij niet? Dit echter mag slechts zeldzaam en alleen dan, wanneer het eenen bijzonderen nadruk geeft, plaats hebben. §. 258. De boven opgegevene voorbeelden bevatten alleen die soort van omzettingen, waarbij de plaats van het hoofddenkbeeld door eenig an- {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} der deel der rede wordt ingenomen. Doch behalve deze worden er nog andere verplaatsingen gebezigd. Zoo plaatst men, bij voorbeeld, 1. het voornaamwoord achter het bijwoord: wil mij nu deze ook ontrouw worden? 2. den vierden naamval voor den derden: ontneem dezen eenigen troost dien ongelukkigen man niet. §. 259. De omzetting van geheele zinsleden heeft niet enkel uit hoofde van den nadruk plaats, maar geschiedt ook overeenkomstig het gewone gebruik des gemeenen levens. Deze omzetting bestaat voornamelijk daarin, dat het laatste lid de plaats van het eerste inneemt, bij voorbeeld: waarom hij het gedaan heeft, begrijp ik niet. Dat hij heden komen zal, weet ik. §. 260. Dat intusschen de omzetting ook hare grenzen moet hebben, en dat zij, zonder verstand gebruikt, eene rede gebrekkig en onverstaanbaar kan maken, is uit het boven aangevoerde reeds af te leiden, en kan uit het volgende nader blijken. §. 261. Somwijlen bezigt men zoodanige omzettingen, waarbij de vierde naamval onkenbaar, en de zin derhalve twijfelachtig wordt; het welk in het enkelvoud bij vrouwelijke en onzijdige, en in het meervoud bij alle zelfstandige naamwoorden het geval is; en hiervoor behoort men zich zorgvuldiglijk te wachten, bij voorbeeld: eens beweent uw graf de liefde. Hier wordt het onzeker, welke de vierde, en welke de eerste naamval is, en gevolgelijk, of hier eene {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} omzetting plaats heeft, of niet. Zoo ook: mijne vermaning neme uw jeugd ter harte; ligtzinnige jongelingen overrompelen de bekoorlijkheden der ondeugd. De natuurlijke woordschikking intusschen zou den vierden naamval van den eersten genoegzaam onderscheiden, en hierdoor alle twijfelachtigheid wegnemen, bij voorbeeld: eens beweent de liefde uw graf; uwe jeugd neme mijne vermaning ter harte, enz. 4. Over de verkeerde woordschikkingen. §. 262. Men moet ten aanzien der woordschikking groote omzigtigheid gebruiken, in eene taal, welke, gelijk de onze, weinig verbuigingsteekenen bezittende, de onderlinge betrekking der woorden, voornamelijk door het plaatsen van dezelve, moet aanduiden. En daar de bijwoorden, en in het gemeen die woorden en uitdrukkingen, welke eene bijkomende omstandigheid, of zekere bepaling aanduiden, niet enkel op het werkwoord, maar ook op het zelfstandige naamwoord betrekking hebben, zoo kan eene verkeerde plaatsing van dezelve, in vele gevallen, den waren zin eener rede twijfelachtig, onzeker maken, of zelfs eenen geheel anderen zin veroorzaken, dan de bedoeling van den spreker of schrijver vordert. Hiertoe behooren inzonderheid de woorden alleen, voornamelijk, ten minste, niet, althans, enz. Zoo kan men, bij voorbeeld, zeggen: ik al- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} leen heb hem gezien, en: ik heb hem alleen gezien. In het eerste geval slaat alleen op ik, en in het laatste op hem, terwijl de nadruk der uitspraak ook op ik en hem valt. En wanneer men bij de woorden ik heb hem alleen gezien, den klemtoon, onder het spreken, op gezien plaatst, dan is de beteekenis weder blijkbaar verschillend van de vorige, dewijl men daarmede dan wil aanduiden: ik heb hem alleen gezien, niet gesproken. Zoo zegt men ook: ik ten minste ben daarover niet bekommerd, en: ik ben ten minste daarover, of: ik ben daarover ten minste niet bekommerd. Het beteekent ook iets anders het staat u vrij niet te zweren, en het staat u niet vrij te zweren - hij is altijd niet te huis, en hij is niet altijd te huis. Zoo heeft de uitdrukking de Romeinen althans kenden de vrijheid zoo goed als wij, driederlei beteekenis, naar gelang het woord althans, of achter Romeinen, of achter vrijheid, of achter zoo goed geplaatst wordt. §. 263. Het is wijders een grondregel voor de Nederduitsche woordschikking, dat men die woorden, welke tot elkander betrekking hebben, zoo na mogelijk bijeen moet stellen. Men wachte zich derhalve van die woorden, welke natuurlijk, of door een koppelwoord, aan elkander verbonden zijn, door tusschenschuiving van eenig ander woord, te scheiden, bij voorbeeld: teeder ziet hij haar en zuchtend aan, in plaats van: teeder en zuchtend ziet hij haar aan. Weg is zij gegaan, voor zij {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} is weggegaan. En, schoon den dichteren, ten aanzien van de omzetting en verplaatsing der woorden, hunne vrijheden niet mogen betwist worden, is echter de volgende woordschikking af te keuren: Wie zwijgt nu, daar al 't land aan zijne deugd verpligt, Een zeeërvarenheid het lijk volgt wijd of dicht? In plaats van: daar al 't land, aan zijne deugd en zeeërvarenheid verpligt enz., terwijl anders de zeeërvarenheid het lijkt schijnt te volgen. §. 264. Inzonderheid mogen de bijvoegelijke naamwoorden of deelwoorden niet, door tusschenvoeging van een ander zelfstandig naamwoord, gescheiden worden van de zelfstandige naamwoorden, waartoe zij behooren, bij voorbeeld: ter neder geslagen en in droefheid verzonken, hebt gij, o vrede! het menschdom weder vertroost en opgebeurd; alwaar de beide deelwoorden ter neder geslagen en in droefheid verzonken, overeenkomstig den aard der Nederduitsche woordschikking, tot vrede zouden behooren, terwijl de bedoelde zin dezelve alleen tot menschdom betrekkelijk maakt. Men zegge derhalve: gij hebt, o vrede! het ter neder geslagen en in droefheid verzonken menschdom weder vertroost en opgebeurd. §. 265. Dikwerf wordt, door eene verkeerde plaatsing van de betrekkelijke voornaamwoorden, {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} veroorzaakt, dat dezelve tot een zelfstandig naamwoord kunnen te rug gebragt worden, waartoe zij niet behooren, bij voorbeeld: het is dwaasheid, zich tegen de ongevallen des levens te willen wapenen, door de opeenstapeling van schatten, tegen welke ons niets kan beveiligen, dan de goede voorzienigheid van onzen hemelschen Vader. Het betrekkelijke voornaamwoord welke behoort, volgens de meening, tot ongevallen, doch naar de hier gebezigde woordschikking slaat het op de opeenstapeling van schatten; weshalve men eigenlijk dus moet lezen: het is dwaasheid, zich door de opeenstapeling van schatten te willen wapenen tegen de ongevallen des levens, tegen welke ons enz. §. 266. Ook moet men zich wachten van het werkwoord, door veel en lange tusschenvoegselen, af te scheiden van het zelfstandige naamwoord, waartoe het behoort, bij voorbeeld: het eenige, het welk men van menschen, die alleen in het verzamelen van schatten kunnen wellust stellen, en de reinere geneugte der weldadigheid nimmer gesmaakt hebben, verwachten mag, is dit enz.; in plaats van: dit is het eenige, het welk men verwachten mag van menschen, die enz. Hetzelfde geldt ook ten aanzien van de afscheiding der verledene deelwoorden van hunne hulpwoorden, als: eindelijk heeft hij het boek, waarvan hij zoo veel gehoord, en waarnaar hij zoo zeer verlangd had, gelezen, voor: eindelijk heeft hij het boek gelezen, waarvan hij enz. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Over de volzinnen. §. 267. Onze voorstellingen, en bij gevolg ook derzelver uitdrukkingen, bestaan daarin, dat wij van eene zaak iets beweren, of ontkennen. De zaak, van welke zulks geschiedt, heet het onderwerp der rede; en hetgeen van dezelve beweerd, of ontkend wordt, is de daaraan toegeschrevene werking, of eigenschap; terwijl beide te zamen genomen eenen volzin uitmaken. §. 268. Het onderwerp der rede kan een zelfstandig naamwoord, een voornaamwoord, de onbepaalde wijs eens werkwoords, en ook een bijvoegelijk naamwoord, of bijwoord zijn, dewijl wij ons dat geen, het welk wij daardoor aanduiden, als zelfstandig kunnen voorstellen, schoon het niet werkelijk zelfstandig is. Zoo zeggen wij, bij voorbeeld: regeren is eene moeijelijke kunst; groot en klein zijn betrekkelijke denkbeelden enz. §. 269. De aan het onderwerp der rede toegeschrevene werking, of eigenschap, bestaat, of in een enkel woord: de moeder zingt; het kind slaapt enz., of in meer woorden: Sempronius is wijs; de zomer is nabij, enz. §. 270. Een volzin is, in opzigt tot de stof, enkelvoudig, of zamen gesteld. Enkelvoudig, wanneer dezelve alleen een onderwerp en deszelfs eigenschap of werking bevat: Sempronius is dood; zamen gesteld, wanneer twee of meer volzinnen tot eenen {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} eenigen verbonden worden: Sempronius is dood, en Cajus leeft. §. 271. In beide soorten van volzinnen kunnen het onderwerp der rede en het daaraan toegeschrevene, in hunne eigenschappen, betrekkingen en omstandigheden nader aangeduid worden, bij voorbeeld: de goede Sempronius is gisteren gestorven, maar de brave Cajus leeft nog. En zulk een volzin is nog voor verdere uitbreiding vatbaar, wanneer namelijk oorzaken, voorwaarden, of andere beschrijvingen tusschen gevoegd, of ingeschoven worden. Dergelijke inschuivingen heeten tusschenzinnen. Zeggen wij derhalve: de goede Sempronius, de eenige zoon van Cajus, is gestorven, dan is de eenige zoon van Cajus een tusschenzin. §. 272. Iedere volzin kan meer dan een onderwerp bevatten, terwijl aan een onderwerp verscheidene werkingen, of eigenschappen kunnen toegeschreven worden, als: gestadige verstrooijingen, onrustige begeerten en het dagelijksche genot van zinnelijk genoegen plegen den smaak voor de bekoorlijkheden der natuur te verdooven. Jezus leefde, leed en stierf voor waarheid en deugd. §. 273. Ten aanzien van den vorm zijn de volzinnen, of verhalend, of biddend en bevelend, of vragend, of wenschend, of ook uitroepend; en dikwerf kunnen, in eenen en denzelfden volzin, meer dan een dezer vormen voorkomen: wanneer hij zich beleedigd acht, wat verhindert hem, mij te onter- {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} ven? Hier heeft de verhalende en vragende vorm te gelijk plaats. §. 274. De zamen gestelde volzinnen zijn zoo veelvuldig, als er betrekkingen tusschen twee en meer volzinnen zijn, welke door voegwoorden kunnen aangeduid worden, derhalve even zoo veelvuldig, als er soorten van voegwoorden in eene taal zijn. De volgende voorbeelden strekken ter opheldering. 1. Met een verbindend voegwoord: de donkere wolken verdwenen, en de heldere hemel stortte ons nieuwen moed in. Stelen mag ik niet, ook schaam ik mij te bedelen. Hij is niet alleen roekeloos, maar hij is ook in der daad slecht. 2. Met een verhalend voegwoord: de vorst wilde, dat in ieder gewest van zijn rijk opzieners over de scholen benoemd, de noodige leerboeken vervaardigd, en bekwame schoolmeesters aangesteld zouden worden. Somwijlen ook met eene omzetting: dat hij een goed schilder is, wist ik reeds voorlang. 3. Met een oogmerk aanduidend voegwoord: ik gaf hem de noodige brieven van aanbeveling mede, ten einde hij des te gemakkelijker in zijne onderneming zoude slagen. Hij ontweek alle zinnelijk vermaak, om zich aan hoogere geneugten geheel te kunnen toewijden. 4. Met een reden gevend voegwoord: de Landman ontwaakt doorgaans gezond en opgeruimd, omdat hij, na zijnen arbeid, eenen verkwikkenden slaap geniet. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Met een rede voortzettend voegwoord: voor eerst was het weder niet gunstig om te reizen, ten andere ontbrak het mij nog aan eenige noodwendigheden, vervolgens kwamen nog eenige andere verhinderingen tusschen beide, en eindelijk hield ook de oorzaak der reize op. 6. Met een verklarend voegwoord: de ondervinding leert ons, dat de zinnelijke vermaken zelden geheel onvervalscht genoten worden, dat is, dat zij dikwerf walging, of verdriet, ten gevolge hebben. 7. Met een besluitend voegwoord: hij verdient bij niemand geloof; verontrust u derhalve niet over hetgeen hij van u mogt gezegd hebben. Ik had pen, papier, noch inkt; gevolgelijk konde ik u niet schrijven. 8. Met een tegenstelling aanwijzend voegwoord: het is waar, dit gevoelen is reeds oud; doch men moet niets verwerpen, omdat het oud, en niets voorstaan, omdat het nieuw is. 9. Met een uitsluitend voegwoord: alles ging goed met hem, behalve dat hij nu en dan, door ongesteldheid, verhinderd werd, zijne zaken zelf waar te nemen. Ook met zonder, in de onbepaalde wijs met het woordje te: ik zal haar helpen, zonder te weten, of zij het verdient. 10. Met een voorwaardelijk voegwoord: gij zoudt u moeten schamen, wanneer de wereld wist, dat gij zulk een ellendige slaaf uwer driften zijt. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} 11. Met een vergelijkend voegwoord: het denken kan even zoo min van onze natuur gescheiden worden, als het aantrekken van den zeilsteen, of het branden van het vuur. 12. Met een toegevend voegwoord: ik heb geslapen, hoe zeer ik voornam niet te slapen. 13. Met een tijdsopvolging aanduidend voegwoord: wij sterven reeds, terwijl wij wanen nog eene lange loopbaan voor ons te zien. Nu scheen zij geheel gevoel, dan hield zij zich onaandoenlijk, en eindelijk brak zij in deze woorden uit. Eer ik nog gelegenheid had, om hem te waarschouwen, was hij reeds in gevaar, om voor de verzoeking te bezwijken. Naauwelijks was hij ingesluimerd, toen een helsch geraas hem weder wekte. §. 275. Het spreekt van zelf, dat bij het bezigen van zamen gestelde volzinnen, ook dikwerf feilen begaan worden. De voornaamste zijn, 1, wanneer de leden der volzinnen niet op hunne plaats staan, en daardoor duisterheid en verwarring veroorzaakt worden, als: ik zend u hier nevens eenige jonge groenten, om aan uw verlangen te voldoen, als een blijk der vruchtbaarheid van mijnen tuin, met de eerst varende schuit; voor: om aan uw verlangen te voldoen, zend ik u hier nevens eenige jonge groenten, als een blijk der vruchtbaarheid van mijnen tuin, met de eerst varende schuit. Geen mensch kan zich beroemen, {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} nimmer iets uit overijling gedaan te hebben, het welk hij te voren in anderen berispte, hij zij wie hij zij; voor: geen mensch, hij zij wie hij zij, kan zich beroemen, enz. 2. Wanneer geene gepaste voegwoorden gebruikt, en dezelve verkeerd geplaatst worden, als: de geneesheer wordt door de beschouwing niet alleen, door de ondervinding ook, tot eenen voornamen arts gevormd, voor: de geneesheer wordt niet alleen door de beschouwing, maar ook door de ondervinding enz. 3. Wanneer in omschrijvende volzinnen, het woordje dat op eene zeer onaangename wijze herhaald wordt, als: zou mijn broeder niet weten, dat het ons smert, dat hij niet wil dulden, dat zijn zoon met ons gaat? Somwijlen echter is deze herhaling niet alleen geoorloofd, maar zelfs noodzakelijk, wanneer namelijk al de daarin vervatte uitdrukkingen van de eerste zinsnede afhangen, bij voorbeeld: ik weet, dat gij het gedaan hebt, dat gij het echter ontkend hebt, dat gij er nog geen berouw over gevoelt. 6. Over de zamentrekking der volzinnen door bijvoegelijke naamwoorden, of bijwoorden, en deelwoorden. §. 276. Somwijlen worden twee volzinnen, door middel van bijvoegelijke naamwoorden en deelwoorden, tot eenen volzin zamen getrokken. En deze zamentrekkingen zijn, wegens de kortheid en nieuw- {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} heid, welke zij aan eene rede geven, inzonderheid voor den deftigen en verhevenen stijl, zeer bruikbaar. §. 277. De bijvoegelijke naamwoorden, waardoor twee volzinnen worden zamen getrokken, komen, in deze betrekking, eigenlijk als bijwoorden voor; en de deelwoorden, door welke dit zelfde geschiedt, zijn zoo wel verledene als tegenwoordige. §. 278. Door middel van een bijwoord, of als bijwoord gebruikt bijvoegelijk naamwoord, worden twee of meer volzinnen zamen getrokken, 1. wanneer zij een gemeenschappelijk werkwoord hebben, en hetzelve in de volgende volzinnen verzwegen wordt: altoos is de deugd eene bron van gelukzaligheid, rijk in troost, vol van streelende verwachtingen; dat is: zij is rijk in troost enz. Hoe snel vlieden niet de dagen onzes levens henen, te snel voor hetgeen wij hier te verrigten hebben, dikwerf te snel voor onze uitzigten en betrekkingen. 2. Wanneer twee of meer volzinnen, welke eenerlei onderwerp in denzelfden naamval, maar verschillende werkwoorden hebben, met enverbonden moesten worden, dan kan het werkwoord zijn worden weggelaten: moede van de reis viel hij in slaap; dat is: hij was moede van de reis en viel in slaap. 3. Wanneer de eene volzin, als eene beschrijving van den anderen, door middel van het betrekkelijke voornaamwoord die, of welke, tot denzelven te rug gevoerd wordt, dan wordt {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} het betrekkelijke voornaamwoord zoo wel als het werkwoord dikwerf uitgelaten: eene verordening, den menschen heilzaam, der Godheid waardig,dat is: welke den menschen heilzaam en der Godheid waardig is. 4. Ook worden in eenige reden gevende volzinnen, behalve het werkwoord zijn, ook de voegwoorden daar, dewijl, omdat weggelaten: te arm om iets groots te kunnen ondernemen, zag hij van zijn ontwerp af, voor dewijl, of daar hij te arm was, om iets groots te kunnen ondernemen, zoo zag hij van zijn ontwerp af. §. 279. Ook worden twee of meer volzinnen zamen getrokken door het lijdende deelwoord van een bedrijvend werkwoord; en wel op de volgende wijzen: 1. Wanneer zulke volzinnen eenerlei onderwerp hebben, dan kunnen die, waarin een lijdend deelwoord met het werkwoord zijn voorkomt, dit werkwoord nevens het voegwoord en en de betrekkelijke voornaamwoorden die en welke weglaten: bewogen door hare tranen gaf ik gehoor aan hare bede, dat is, ik was bewogen door hare tranen en gaf gehoor aan hare bede. Ten anker gekomen zijnde liet ik mij aan land zetten, dat is, ik was ten anker gekomen en liet mij aan land zetten. Menschen, verblind door de uiterlijke pracht der aardsche grootheid, dat is, menschen, welke verblind zijn door de uiterlijke pracht enz. 2. Dit zelfde heeft plaats in deelwoorden, welke met het ontkennende on zamen gesteld zijn: hier- {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} nevens ontvangt gij de boeken, ondoorgesneden, en dus ook ongelezen; dat is, welke ondoorgesneden, en dus ook ongelezen zijn. Inzonderheid, wanneer anders het woordje zonder en de onbepaalde wijs eens werkwoords met te moesten gebezigd worden: mijn vriend kwam, maar hij kwam ongenoodigd, dat is, zonder dat hij genoodigd was, of zonder genoodigd te zijn. 3. In eenige voorwaardelijke volzinnen, laat zich die, welke de voorwaarde bevat, door het voegwoord wanneer oplossen: gesteld, ik vraag hem, en hij antwoordt mij niet, dat is, wanneer ik stel, dat ik hem vraag, en hij mij niet antwoordt. Genomen (aangenomen), men spreekt daarvan, dat is, wanneer men aanneemt, dat men daarvan spreekt. Dit op het tegenwoordige geval toegepast zijnde, zal men bevinden enz., dat is, wanneer men dit op het tegenwoordige geval toepast, enz. Ondersteld, ik ontmoet hem daar, dat is, wanneer ik onderstel, dat ik hem daar ontmoet. En zoo in meer andere gevallen. §. 280. Eindelijk worden twee of meer volzinnen zamen getrokken, door middel van een bedrijvend deelwoord; bij voorbeeld: lagchende kwam hij in de kamer, dat is,hij kwam in de kamer en lachte. Hij deed het zittende, dat is, hij zat en deed het. Biddende legt zij zich neder, biddende staat zij op, dat is, zij legt zich neder en bidt, zij staat op en bidt. §. 281. Dewijl bij deze zamentrekking door een {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} bedrijvend deelwoord, geen hulpwoord uit te laten is, zoo kan dit deelwoord ook alleen op tweederlei wijs ter zamentrekking gebruikt worden. 1. Wanneer een verhalende volzin met het betrekkelijke voornaamwoord die, of welke, een werkwoord in den tegenwoordigen tijd heeft, zoo kan hetzelve voor het als bijvoegelijk naamwoord gebezigde deelwoord verwisseld worden, het welk dan, met weglating van het betrekkelijke voornaamwoord, den naamval van zijn werkwoord beheerscht: de ieder gelukkig makende deugd; de Gode behagende aandoeningen van het hart; dat is, de deugd, welke ieder gelukkig maakt; de aandoeningen van het hart, welke Gode behagen. 2. Wanneer twee met en verbondene volzinnen een gemeenschappelijk onderwerp hebben, en in denzelfden naamval staan, dan kan het werkwoord des eenen volzins, met weglating van het voegwoord en, in het deelwoord overgaan: de Batavieren, smaak in den voorslag krijgende, zonden terstond eenigen af, om de gelegenheid van het onbekende gewest op te sporen; dat is, de Batavieren kregen smaak in den voorslag, en zondenenz. De vleijer, laag voor u bukkende, houdt intusschen den dolk op u gerigt. §. 282. Deze zamentrekking der volzinnen, door bijvoegelijke naamwoorden, of bijwoorden, en deelwoorden, wordt dikwerf verkeerd gebezigd, bij voorbeeld, 1. wanneer meer dan een onderwerp in {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} de volzinnen voorkomt: mijn vader het begeerende, zal ik mij op de beoefening der geneeskunde toeleggen, voor: wanneer mijn vader het begeert, zal ik enz. De Maas reeds zonder ijs zijnde, vertrok ik met een schip, voor: daar de Maas reeds zonder ijs was, zoo vertrok ik enz. * 2. Wanneer het onzeker wordt, waarop het bijvoegelijke naamwoord, of deelwoord, zijne betrekking heeft, als: in diepen rouw gedompeld zag ik haar bij het lijk van haren Echtgenoot nederknielen, voor: ik zag haar, in diepen rouw gedompeld, bij het lijkenz.; dewijl anders in rouw gedompeld, het welk, volgens de bedoeling op haarmoet slaan, volgens den aard der tale ook op het onderwerp der rede ik betrekkelijk gemaakt zou kunnen worden. Zoo ook: vlied de ondeugd, zwart als de duisternis der nacht en in de hel geboren, voor: vlied de ondeugd, welke zwart als de duisternis der nacht en in de hel geboren is. Ik verliet haar van weedom schreijende, voor: ik verliet haar, terwijl zij van weedom schreide. 7. Over de perioden. §. 283. Iedere zin bevat eene volledige voorstelling, of uitdrukking van eene gedachte, welke aan het einde met een punt, of stip gesloten kan worden. Wordt dezelve, enkelvoudig, of zamen gesteld {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} zijnde, aanmerkelijk verlengd; of liever, worden verscheidene volzinnen tot een geheel zamen gevoegd, dan ontstraat eene periode. §. 284. Zoo wel een enkelvoudige, als zamengestelde volzin kan tot eene periode verlengd worden; en ten aanzien van eenen enkelvoudigen volzin geschiedt dit, door uitbreiding en omschrijving, zoo van het onderwerp der rede, als van deszelfs nadere bepalingen; of daardoor, dat men een en het zelfde hoofddenkbeeld op verscheidene wijzen voorstelt. En dikwerf worden beide deze middelen in eene en dezelfde periode te gelijk gebezigd. Zoo laat zich, bij voorbeeld, de eenvoudige volzin, het gezigt is de voortreffelijkste onzer zinnen, op de volgende wijze tot eene periode uitbreiden: het gezigt verschaft aan de ziel de rijkste verscheidenheid van denkbeelden; het houdt zich bezig met zijne voorwerpen op den versten afstand, en blijft den langsten tijd werkzaam, zonder van zijn eigen genot vermoeid of verzadigd te worden; en daarom is het gezigt het volmaakste en aangenaamste van alle onze zintuigen. §. 285. De zamen gestelde perioden zijn zoo veelvuldig, als het de zamen gestelde volzinnen zijn, waaruit eene periode bestaat. Eenige weinige voorbeelden zullen ter opheldering voldoende zijn. 1. Zamenbindende periode: wijze menschen zien en beschouwen ieder voor hen gewigtig voorwerp geheel en aan alle zijden; zij bemerken niet alleen {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} de plaats hebbende gebreken, maar ook de wezenlijke voortreffelijkheden eener zaak; zij gevoelen de onvolkomenheid van al hun weten, erkennen de mogelijkheid van te dwalen, en zijn des te bereidwilliger, om zich te laten onderrigten. 2. Verhalende periode: hij voorzeker, die onvriendelijk, hard, liefdeloos en ontrouw omtrent anderen is; die zich trotsch en onbarmhartig jegens geringen en behoeftigen gedraagt; die de smeekende ellende, zonder aandoening, voor zich gekromd kan zien liggen; die de schamele woning der armoede ongevoelig kan voorbij treden; die den stervenden nooddruftigen met verachting van zich kan stooten; hij denkt weinig aan de wisselvalligheid des aardschen levens, en schuift de mogelijkheid uit zijne gedachte, dat ook zijn lot zich op de voor hem treurigste wijze kan veranderen, dat ook hij eenmaal tot eene laagte kan dalen, waarin hij de hulp en den troost van anderen behoeft. 3. Voorwaardelijke periode: wanneer wij ons, bij het te rug zien naar de vervlogene uren onzes levens, de menigvuldige weldaden van God dankbaar herinneren, en ons, voor het toekomende, zijner goedertieren bescherminge al biddende aanbevelen, o, dan mogen wij gerust en blijde tot onzen hemelschen vader opzien, en van zijne milde vaderhand nieuwe zegeningen verwachten. 4. Reden gevende periode: zoo gaf Alexander zich, o dwaasheid! aan de wanhopigste klagten, {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de diepste mijmeringen over, dewijl hij zag, dat hij alles overwonnen had, en er geene werelden meer overig waren, om aan zijne magt te onderwerpen. 5. Vergelijkende periode: even als eene schaduw voorbij snelt, en niets, dan eene ledige plaats achterlaat, even zoo ijlen de oogenblikken onzes levens heen, en voeren, in hunne vlugt, het goede en kwade dezer wereld met zich. §. 286. Het spreekt van zelf, dat de perioden ligtelijk te lang zijn, en uit te veel leden bestaan kunnen, dewijl daardoor het oor van den lezer of hoorder overladen, en zijne aandacht vermoeid wordt. Door de opeenstapeling van tusschenzinnen geraakt men buiten staat, om het verband der enkele deelen wel te begrijpen, en het geheel in eens over te zien, bij voorbeeld: het is niet verstandig gehandeld, de meeningen van die genen, die, in vervolg van tijd, zoo dikwerf hunne eigene stellingen en gedachten veranderden, hunne vorige bewijzen verwierpen, en dus door hunne onbestendigheid, door hunne strijdigheid met zich zelven, duidelijk genoeg toonden, dat zij niet altijd met genoegzame overtuiging ijverden, niet altijd de waarheid voorstonden, maar zelfs, volgens hunne eigene belijdenis, somwijlen de dwaling openlijk verdedigden, als volkomen zeker blindelings aan te nemen. Om gemakkelijk uitgesproken, en beter verstaan te kunnen worden, moest deze periode dus {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} gesteld geweest zijn: het is niet verstandig gehandeld, de meeningen van die genen als volkomen zeker blindelings aan te nemen, die, in vervolg van tijd, zoo dikwerf hunne eigene stellingen en gedachten veranderden en hunne vorige bewijzen verwierpen: zij toonden, door hunne onbestendigheid, door hunne strijdigheid met zich zelven, duidelijk genoeg, dat zij niet altijd uit overtuiging ijverden, niet altijd de waarheid voorstonden, maar dat zij zelfs, volgens hunne eigene belijdenis, somwijlen de dwaling openlijk verdedigden. §. 287. Doorgaans tracht men de al te lange perioden door zoo genaamde parenthesen, of tusschen ( ) gevoegde zinnen, of ook door een zegge ik, te verhelpen; doch de parenthesen zijn eigenlijk niets anders, dan hulpmiddelen, om de eene of andere gedachte te plaatsen, voor welke men geene bekwame plaats weet te vinden; en het ingelaschte zegge ik moet overal, waar hetzelve voorkomt, als een zeker teeken eener ongeschikte zamenstelling van den zin beschouwd worden. Doch deze en meer andere bedenkingen, betreffende de perioden, behooren eigenlijk tot den goeden stijl en de welsprekendheid. Voor het overige moeten de rondheid en vloeibaarheid der perioden door den smaak en een fijn gevoel geleerd worden. Einde. * Zie verder Verhandeling over de Nederduitsche Spelling, van den Hoogleeraar M. Siegenbeek bl. 64. env. * Zie als boven, bl. 66. env. * Zie als boven, bl. 140 env. † Zie als boven bl. 187. * Zie als boven bl. 140. * Zie ook vertoog over de spelling der Nederduitsche taal, door den Hoogleeraar A. Kluit, in de Nieuwe Bijdragen tot opbouw der Vaderlandsche Letterkunde, I Deel, III Stuk, bl. 284 en verv. Vergelijk Pontus de HeuiterNederduitsche Orthographie, bl. 65 en verv. * Bl. 99-117. † Bl. 19-22. * ZieAanleiding tot de kennisse van het verheven deel der Nederduitsche sprake, van L. ten Kate, I.D. bl. 157. * Bl. 119 en verv. † Zie als boven, bl. 122 en verv. * Zie over de zacht-lange en scherp-langee en o, de Verhandeling over de Nederduitsche spelling, van den Hoogleeraar M. Siegenbeek, bl. 118-136. Vertoog over de spelling der Nederduitsche taal, van den Hoogleeraar A. Kluit, in de Nieuwe Bijdragen, bl. 326. en verv. En vergelijk met dezen L. ten Kate, I.D. bl. 211-309. * Zie hierover, in het breede, L. ten Kate, Aanleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake, D. I. bl. 176-210. * Of eene woordenlijst, zoo als achter de Verhandel. over de Nederduitsche spelling, van den Hoogleeraar M. Siegenbeek gevoegd is, bl. 339 en verv. † Dewijl de Hoogleeraar M. Siegenbeek in zijne boven genoemde verhandeling, over de verlenging, verdubbeling en verwisseling der klinkeren opzettelijk gehandeld heeft, zal ik, om niet hetzelfde te zeggen, deze onderwerpen onaangeroerd laten, en wijze den lezer derhalve derwaarts. * Zie de boven genoemde Verhandel. over de Nederd. spell. bl. 80, 81. † L. ten Kate, D. I. bl. 122. * Andere, tot de spraakkunst behoorende, bijzonderheden, als: de aard en het in geschil staande gebruik van sommige medeklinkeren; de verwantschapte medeklinkeren, derzelver zachtheid en scherpte, derzelver verwisseling en verdubbeling; als mede de invloed van het gebruik, de uitspraak, welluidendheid en afleiding op de spelling; zoo ook de inlassching van d, t en e in eenige zelfstandige naamwoorden en andere woorden; de onderscheidene spelling van gelijkluidende, doch in beteekenis verschillende woorden; en eindelijk de spelling van woorden, welke uit andere talen ontleend zijn, - alle deze bijzonderheden ga ik met stilzwijgen voorbij, en wijs den lezer naar de meer genoemde Verhandeling over de Nederduitsche spelling, van den Hoogleeraar M. Siegenbeek, alwaar hij dezelve in het breede en grondig behandeld kan vinden. * L. ten Kate zegt, ‘dat de woordontleding eene stof is, welke, om hare uitnemende rijkheid, en tevens om hare nieuwheid, in geen klein vertoog, naar vereisch, aftehandelen is; waarom hij dezelve ook voor eene afzonderlijke verhandeling gespaard had.’ En daar de groote Ten Kate deze gewigtige taak zoo meesterlijk uitgevoerd heeft, wijze ik den lezer naar het tweede deel van 's Mans meermaal genoemd onschatbaar werk, bl. 34 en verv., om in dit gewigtig stuk de beste onderrigting te bekomen. In deze spraakkunst zullen echter, hier en daar, desaangaande ook eenige wenken gegeven worden. * Over de zamen gestelde werkwoorden wordt bij de werkwoorden en voorzetsels gehandeld. † Zie over de verbuiging van dit woord, mijn Nederd. taalkundig Woordenboek, bij hoogepriester. * Velen bezigen te vrede, even als te moede; verder te onvrede; doch het gebruik heeft hieromtrent beslist, dewijl het eertijds gewone te vrede reeds een zamen gesteld woord, tevreden, is geworden, blijkbaar in de verbuiging van tevredener, tevredenheid; en zoo is het niet met te moede, waarvan geen zelfstandig naamwoord gevormd is. Ontevreden is zoo veel als niet tevreden, en komt overeen met onafhankelijk, onberaden, ondoorgrondelijk enz. * Doorgaans schrijft men handvol: eene handvol aanmerkingen, doch verkeerd, dewijl men in het meervoud niet zegt twee handvollen, maar twee handen vol. * Zie verder mijn Nederd. taalk. woordenboek, bij Je. * Zie L. ten Kate, Aanleid. enz. D. I. bl. 383. * Deze regels zijn (dit zij voor altijd gezegd), grootendeels ontleend uit de Voorrede van den Hoogleeraar A. Kluit, voor den zesden druk van delijst der gebruikelijkste zelfstandige naamwoorden, beteekend door hunne geslachten, door D. van Hoogstraten; in welke Voorrede zeer breedvoerig, en niet minder grondig, over de geslachten gehandeld wordt. Men vergelijke hiermede L. ten Kate, D.I, bl. 80 en verv., en D.II. bl. 396-468; Moonen, Nederd. spraakk. bl. 100 en verv.; L. van Bolhuis, in zijne aanteekeningen op de beknopte aanleiding tot de kennisse der spelling enz. van K. Styl, bl. 62. en verv. * Zie verder, over de woorden in dom uitgaande, bij het onzijdige geslacht. * Zie bij de woorden van het onzijdige gslacht. * Zie ook L. v. Bolhuis, bl. 72. * Zie §. 119. * Van de mannelijke woorden, in dom eindigende, is §. 113. gesproken. † Zie L. v. Bolhuis, bl. 71, 72; A. Kluit, voorrede voor de geslachtlijst, bl. 101. en verv., en de aanteekeningen op het woord been * Zie L. v. Bolhuis, bl. 72. en A. Kluit, Voorrede voor de geslacht-lijst, bl. 106. * Ten naauwste genomen, zegt L. ten Kate, D. I. bl. 327, zou men kunnen zeggen, dat onze voorouders niet meer, dan vier naamvallen onderscheidenlijk gebruikt hebben; want de nominativus en vocativus, gelijk ook de dativus en ablativus, waren bij hen dezelfde. Zie verder de Inleiding voor mijn Nederduitsch taalkundig woordenboek, bl. 85 en verv. * Zie ook L. ten Kate, D. I., bl. 342 en verv. * Sommigen hebben den derden naamval van het meervoud in het vrouwelijke geslacht ook door den uitgedrukt; doch het taaleigen vordert der, ofaan de, het welk ook door het gebruik voorgestaan wordt. * Zie Verhandeling over de Nederd. spelling, door den Hoogleeraar M. Siegenbeek, bl. 229. * En derhalve ook, wanneer iemand aangesproken wordt: wat begeert gij, brave Man? Groote Jongen! speelt gij nog? Of aan het hoofd van eenen brief: waarde Broeder! Zeer geachte vriend! niet waard Broeder! enz. † Zie ook L. ten Kate, D. I., bl. 368 en verv. * Zie ook L. ten Kate, D. I., bl. 348 en 379. * Vergelijk Bolhuis op Klaas Stijl, bl. 95. * Zie Verhandeling over de Nederd. Spell. van den Hoogleeraar Siegenbeek, bl. 72, en verv. * Zie ook L. ten Kate, I.D., bl. 479 en verv. † Aanl. D. I., bl. 13 en verv. * Men vindt eene lijst dier ongelijkvloeijende werkwoorden bij L. ten Kate, op de boven aangehaalde plaats. * L. ten Kate, D. II., bl. 16 en verv. * Zie de Inleiding van mijn Nederduitsch Taalkundig Woordenboek, bl. 144, 145. * Zie als boven, bl. 145. * B. Huydec. Proeve van Taal- en Dichtkunde, D. II., bl. 385, 386. * Zie Huijdec. Proeve, D. I., bl. 31 en verv. * Voor het jaar 1300 vervoegden onze Voorouders de werkwoorden aldus: ik stelle, du stelles, hi stellet, wi stellen, gi stellest, zi stellent, enz. Zie Idea ling. Belgic. pag. 64. Deze vervoeging, waarbij elke persoon, door verbuiging van het woord zelf, op het duidelijkste onderscheiden wordt, is, door verloop van tijd, ongelukkig in onbruik geraakt. † Zie L. ten Kate, D. I., bl. 570 en verv. * Zie L. ten Kate, D. I., bl. 548, en verv. * Van het mesogoth.im, is, ist. * Zie Moonen, spraakk. bl. 141-143, Nijloë bl. 74, Huijdec.Proeve, D. II, bl. 77. Vergelijk L. ten Kate, D. I., bl. 563. * Eenige dezer, met scheidbare voorzetsels zamen gestelde werkwoorden worden ook als niet zamen gesteld gebezigd, bij voorbeeld: onder houden, ik houd onder, mis gaan, ik ga mis, over wegen, ik weeg over. Zie verder L. ten Kate Aanleid. D. I., bl. 406-409, B. Huijdecop. Proeve, D. I., bl. 419. * Dikwerf leest men: u aller vriend, onze aller moeder, uwer aller vriend, onzer aller moeder enz., doch verkeerdelijk, dewijl het voornaamwoord hier onverbogen blijft, even als, in dergelijk geval, bij sommige zelfstandige naamwoorden plaats heeft, bij voorbeeld: Keizer Karels wetten, dat is, de wetten van Keizer Karel. Zoo ook u aller vriend, ons aller moeder, dat is, de vriend van u allen, de moeder van ons allen. * Zie boven § 319 en verv. * Zie Verhandel. Over de Nederd. Spelling, door den Hoogleeraar M. Siegenbeek, bl. 226, 227: Inleiding voor mijn Nederd. taalkundig Woordenboek, bl. 185. * Zie Verhandel. Over de Nederd. Spelling, door den Hoogleeraar M. Siegenbeek, bl. 217 en verv. * Zie verder A. Moonen, Spraakk. bl. 258. * D. I. bl. 197 en 198. * Het is opmerkelijk, dat in de hier aangetogene voorbeelden, de woorden koning, keizer, graaf, oom en kind onveranderd blijven. Men leze hierover L. ten Kate, Aanleidingenz. D. I. bl. 353; F. van Lelijveld in zijn aanteekening op B. Huijdecopers Proeve, D. III., bl. 166 en verv., alwaar verscheidene dergelijke voorbeelden uit M. Stoke en anderen bijgebragt worden, als: die grave Aernouts sone was. Zoo ook bij Vondel: van Koning Adams hof. † Bladz. 76. §. 154. * Zie ook A. Moonen, Spraakkunst, bl. 287. * L. ten Kate, Aanleiding enz. D. I. bl. 348. * L. ten Kate, Aanleiding enz. D. I. bl. 380. * Zie ook §. 62., de aanteekening. † Zie L. ten Kate, Aanleiding enz. D. I, bl. 380. * Hieruit blijkt de ongepastheid van vader onze, voor onze vader, en diergelijke uitdrukkingen meer. Zie A. Moonen, Spraakk. bl. 263. * Men moet zich hierbij wel wachten voor den misslag van sommigen, die, in soortgelijke gevallen, het woord, het welk den persoon aanduidt, van geslacht doen veranderen, en, bij voorbeeld, het woord min, voor Cupido, of zon, voor Phebus, mannelijk nemen, moetende de woorden altijd hun eigen geslacht behouden, als: ik zag de Min, toen hij enz. niet ik zag den Min enz. Zie verder Huidecoper Proeve, D. I., bl. 205 en verv., A. Kluit op Hoogstraten, bij de woorden Abijdus, min en zon. * De misstelling van als voor dan, achter den vergrootenden trap der bijvoegelijke naamwoorden, gelijk ook achter niet, niets, niemand, geen, nergens, nooit, anders, te veel enz., is, onmiddellijk na de komst van den Hertog van Alva (1568) in gebruik gekomen; en, voor dien tijd zal men bezwaarlijk eene enkele plaats kunnen aantoonen, waar als, voor dan gebezigd wordt. Zie B. HuijdecoperProeve van taal- en dichtkunde. D. I., bl. 292. † D. I., bl. 109 en vervolg. * Zie ook § 69. † Zie Idea linguae belgicae grammat. p. 99. * Zie Deel I., §. 239. † Zie Inleiding van mijn Nederduitsch taalkundig Woordenboek, bl. 124. * Zie ook Deel I., §. 241. * Zie dit in het breede behandeld door B. Huijdecoper Proeve, D. II., bl. 325. En verv.; D. III., bl. 4. En verv. A. Kluit op Hoogstratens geslachtlijst, bl. 343. * Zie over de woorden, welke hiertoe behooren, D. I. §. 297 en verv. † D. I., §. 300. * §. 289. En verv. * Hierover is onder de Taalkenners altoos zeer verschillend gedacht. Hij, die hetgeen over den zoo genoemden ablativus (of nominativus) absolutus geschreven is, wil lezen, zie L. ten Kate Aanleid. D. I., bl. 381, en op Hoofts waarnemingen, bl. 99 en 110.; Huijdecop. Proeve, D. III., bl. 317 en vervolg.; Nieuwe Bijdragen, D. II., bl. 341-372, en de Brieven van B. Huijdecop. en de beide Broeders Mattheus en Justus van Leeuwaarden, voor en tegen den ablativus absolutus, in de werken van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde D. I. * Zie §. 124. * L. ten Kate heeft gesteld, dat laat ik gaan, laten wij gaan, enz. zoo veel is als dat ik ga, dat wij gaan; maar dat laat mij gaan, laat ons gaan enz. beteekent laat toe, dat ik ga, dat wij gaan; doch de kundige Nanninga heeft bewezen, dat men, het zij verzoekende, het zij aansporende, of toelatende, altoos moet zeggen: laat mij, laat ons enz. Zie de Werken van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde D. I., bl. 57 en verv. * Zie L. ten Kate,Aanleiding enz. D. I., bl. 396. † Zie als boven. ‘Een edel onderscheid’ zegt ten Kate, ‘het welk in geene andere taal voorhanden is.’ * Zie Huidecop. Proeve, D. I, bl. 202-204. * Zie §. 57, 58. * Voorheen plagt men ook in onze, even als in de Grieksche en Fransche taal, overal, behalve bij de onbepaalde wijs der werkwoorden en de deelwoorden, twee ontkennende woorden te bezigen, om daarmede te sterker te ontkennen. Zoo zeide men, bij voorbeeld, met ons ontkennend en, voor het oude ne, dat is niet: hij en kan, of hij ne kan, voor: hij kan niet; en dit is nog aanwezig in ons ten zij, ten ware, eigenlijk 't en zij, 't en ware, voor het en zij, het en ware, dat is: indien het niet zij, indien het niet ware. Maar men zeide ook hij en kan niet; ik en weet niet; of: hij ne kan niet; ik ne weet niet. Van welk en, voor ne, in den zin van niet, Hooft, Vondel, en anderen zich dikwerf bediend hebben. Zoo lezen wij ook, in opzigt tot de dubbele ontkenning, bij Vondel, (Virgil., bl. 423): dewijl hij nergens niet Den Schutter van den schicht, noch zijnen schilhoek ziet. Doch dit wordt door het tegenwoordige gebruik niet voorgestaan. * Zie verder §. 136. * Wanneer men dit en dergelijke voorbeelden met zekere voegwoorden, of bijwoorden, begint, dan treedt het werkwoord achteraan, als: naardien dat eenen diepen indruk op onze gemoederen maakte. Doch dit wordt in het vervolg §. 253 en verv. behandeld. * Zie ook §. 117.