Nederduitsche spraakkunst
(1805)–P. Weiland– AuteursrechtvrijD. Over de voornaamwoorden.1. Bijvoegelijke voornaamwoorden.§. 62. Alle bijvoegelijke voornaamwoorden volgen, even als de eigenlijke bijvoegelijke naamwoorden, het zelfstandige naamwoord, het welk zij bij zich hebben, in geslacht, getal, en naamval, en staan voor hetzelve, als: die man; deze vrouw; uwe dochter; onze kinderen; zijn ongeluk; ik zeide het mijnen vriend; in deze en gene wereld Ga naar voetnoot* §. 63. Dikwijls echter staan zij alleen in betrekking tot een kort vooraf gaand zelfstandig naamwoord; en dan volgen zij hetzelve wel in geslacht en getal, maar hangen, in opzigt tot den naamval, van het werkwoord af, waarmede zij verbonden | |
[pagina 229]
| |
zijn, bij voorbeeld: vliedt de ondeugd, want die is strijdig met uwe pligten. | |
2. Persoonlijke voornaamwoorden.§. 64. De eerste en tweede persoon, ik en gij, worden zonder onderscheid van geslacht gebruikt, omdat zij als sprekende en aangesproken, en derhalve als tegenwoordig voorkomen; waarom zij, ten aanzien van hun geslacht, reeds voor de zinnen kenbaar genoeg zijn. Maar de derde persoon, welke alle personen en zaken in zich bevat, die, als afwezig gedacht, een voorwerp der rede kunnen wezen, komt, in het enkelvoudige getal, als mannelijk, vrouwelijk, of onzijdig voor. Over het gebruik van de persoonlijke voornaamwoorden, bij de werkwoorden, zal in het vervolg gehandeld worden. §. 65. Zij dulden, als eene soort van eigennamen, geen lidwoord bij zich. Somwijlen wordt een zelfstandig naamwoord ter nadere verklaring bij hen gevoegd: ik de Heer; gij dwaas; hij arme man; wij inwoners dezer stad enz. Dikwerf wordt het persoonlijke voornaamwoord achter het zelfstandige naamwoord gevoegd, als: de brave Eduard, hij, die niet de pracht, maar alleen de eenvoudigheid der natuur bemint, strekke u tot een voorbeeld. §. 66. Het zelfstandige naamwoord volgt het persoonlijke voornaamwoord in getal en naamval, als: onderwerp u aan hem, den Heer van leven en | |
[pagina 230]
| |
dood; gij moogt mij, uwen opregten vriend, vrij gelooven. Ik wil ook u, den broeder van mijnen vriend, vertrouwen. Schoon, in dit geval, dikwerf de zoo genoemde vijfde naamval, of de eerste met een uitroepteeken, gebezigd wordt, bijvoorbeeld: aan u, waarde vriend! wil ik mijnen nood klagen. Het voornaamwoord na het zelfstandige naamwoord te herhalen: gij, aartschschelm, gij! kan alleen bij eene sterke gemoedsaandoening plaats hebben. §. 67. Het voornaamwoord des derden persoons wordt eigenlijk als betrekkelijk gebezigd, dewijl het altoos zijne betrekking heeft op iets, het welk te voren genoemd is, of als bekend ondersteld wordt. Wanneer echter de naam eens persoons, of eener zaak, genoemd wordt, spreekt het van zelf, dat het voornaamwoord wegvalt. §. 68. Ter bevordering van de duidelijkheid echter, kan de naam by het voornaamwoord gevoegd worden, in geval het te vreezen ware, dat de toehoorder den eerst genoemden naam uit het geheugen verloren had: hij, uw broeder; zij, de vrouw van uwen vriend enz. §. 69. Het voornaamwoord des derden persoons volgt, bij persoonsnamen, gemeenlijk, het natuurlijke geslacht van den bedoelden persoon, en niet het geslacht van het naamwoord, waarmede een persoon genoemd wordt: de min (Cupido) verschool zich, toen hij zijne pijlen geschoten had; ik zag de zon, | |
[pagina 231]
| |
daar hij zijnen wagen mende; ik keerde mijn gezigt van het onbeschaamde vrouwspersoon af, en liet haar staan; hij verstiet het slechte wijf, en liet zich van haar scheiden. Ga naar voetnoot* §. 70. Wanneer twee werkwoorden eenerlei persoonlijk voornaamwoord beheerschen, dan wordt hetzelve, in geval de werkwoorden denzelfden naamval vorderen, eenmaal weggelaten, als: ik moet hem spreken, of ten minste zien. Het zal u niet alleen niet gevallen, maar ook geene eer aandoen. Doch zijn de naamvallen verschillend, dan moet het persoonlijke voornaamwoord herhaald worden, bij voorbeeld: hij beschouwde mij, en zeide mij niets. §. 71. Het wederkeerige zich wordt gebruikt, wanneer het werkwoord op den handelenden persoon zelven terug werkt, als: hij beroemt zich, niet hem; zij bedenken zich, niet hen; hij eigende zich het niet toe, noch matigde zich het regt daartoe aan. §. 72. Maar wanneer nog een andere werkende persoon daarbij gevoegd wordt, dan bekleedt, in dat | |
[pagina 232]
| |
geval, het persoonlijke voornaamwoord de plaats van het wederkeerige zich, bij voorbeeld: hij eigende het zich niet toe, maar wenschte, dat het hem gegeven wierde. §. 73. Intusschen moeten wij hier ten sterkste waarschouwen tegen het thans in zwang komende verkeerde gebruik van het meervoudige zich voor elkander, bij voorbeeld: zij hebben zich daar gesproken, in plaats van: zij hebben elkander daar gesproken. Zie verder ten aanzien van het wederkeerige zijn, haar, hun, bij de bezittelijke voornaamwoorden. §. 74. Dewijl de persoonlijke voornaamwoorden, in vele gevallen, betrekkelijk zijn, en op den te voren genoemden persoon slaan, zoo zou men dikwerf onzeker kunnen wezen, inzonderheid wanneer twee of meer personen vooraf gaan, op welke van die het persoonlijke voornaamwoord betrekkelijk gemaakt moet worden; waarom het dikwijls noodzakelijk is, ter vermijding van dubbelzinnigheid, in plaats van een persoonlijk voornaamwoord des derden persoons, de aanwijzende voornaamwoorden die, dezelve enz. te gebruiken, bij voorbeeld: de veldheer viel in den slag, en toen de heelmeester hem wilde verbinden, kreeg hij eenen kogel door het hoofd; alwaar hij op den veldheer zoude slaan; en daar hier eigenlijk de heelmeester bedoeld wordt, dient men dus te zeggen: kreeg dezelve eenen kogel enz. In andere gevallen neemt men de dubbelzin- | |
[pagina 233]
| |
nigheid weg door deze, gene, of door de eerste, de laatste. §. 75. Men laat het geslacht en den persoon geheel onbepaald, en wordt alleenlijk bij den derden persoon der werkwoorden gebruikt, als: men speelt, men leest enz. Men heeft het mij gezegd kan zoo wel beteekenen iemand, slechts een persoon, heeft het mij gezegd, als ook eenigen, velen, hebben het mij gezegd. Men is het oorlogen moede. §. 76. Hierbij moet nog aangemerkt worden, dat de verkorting van men tot m', welke zelfs wel bij anders goede en gezag hebbende schrijvers, en vooral bij dichters, voorkomt, geheel af te keuren is, dewijl eene verkorting, wanneer die gebezigd mag worden, alleen omtrent uitgangen, en geenszins omtrent een zakelijk deel kan plaats hebben. Men schrijve derhalve, bij voorbeeld, altoos: dewijl men ons verzekerde, en nimmer dewijl m' ons enz. §. 77. Iemand en niemand staan tegen elkander over. Met het eerste duiden wij eenen enkelen persoon aan, aan wien wij niets anders weten, dan dat het een mensch is: daar is iemand; mijn broeder, of iemand anders. Met niemand sluiten wij iederen persoon uit: er kwam niemand; nu zal niemand het gedaan hebben. §. 78. Hierbij valt nog aan te merken, dat niemand (gelijk ook niets, nergens, nooit) even als de vergrootende trap der bijvoegelijke naamwoorden | |
[pagina 234]
| |
en bijwoorden, dan, en niet als, achter zich heeft: ik heb het van niemand, dan van hem gehoord. Ga naar voetnoot* | |
3. Bezittelijke voornaamwoorden.§. 79. De bezittelijke voornaamwoorden staan mede, wanneer zij een zelfstandig voornaamwoord bij zich hebben, voor hetzelve, en nemen deszelfs geslacht en getal aan, bij voorbeeld: de deugd brengt hare belooning met zich; het misdrijf heeft altoos zijne heillooze gevolgen. §. 80. Dat de bezittelijke voornaamwoorden des derden persoons zoo wel het geslacht des bezitters, als dat der bezitting beteekenen, door zijn voor het mannelijke en onzijdige, en haar voor het vrouwelijke te bezigen, is boven reeds aangewezen. Ga naar voetnoot† En, om deze reden, zegt men ook van eenen koning zijne majesteit, van eene koningin hare majesteit, van eenen vorst zijne hoogheid, en van eene vorstin hare hoogheid enz. | |
[pagina 235]
| |
§. 81. De bezittelijke voornaamwoorden worden, even als de persoonlijke, op het geslacht van den persoon zelven, en niet op het woord, waarmede de persoon aangeduid wordt, betrekkelijk gemaakt, bij voorbeeld: de min (Cupido) schiet zijne (niet hare) pijlen. Het meisje viel en brak haar (niet zijn) been. Het wijf, ook het vrouwtje, geeft om hare (niet zijne) kinderen niet. Ga naar voetnoot* Hierom zegt, of schrijft men ook aan eenen vorst: uwe hoogheid heeft de grenzen van zijn gebied steeds verder uitgezet; en aan eene vorstin: uwe hoogheid heeft de grenzen van haar gebied enz. Ga naar voetnoot† §. 82. Twee en meer, met en zamen gevoegde zelfstandige naamwoorden van eenerlei geslacht en getal kunnen met een enkel bezittelijk voornaamwoord volstaan, als: onze staat en rijkdom; hare liefde en trouw; mijn goed en leven. Doch in geval het geslacht verschillend, of het eene zelfstandige voornaamwoord enkelvoudig, en het andere meervoudig is, moet het bezittelijke voornaamwoord herhaald worden, als: zijn rang, zijne eer en zijn leven; hij prees haren ijver en hare verdere goede hoedanigheden. §. 83. Het gebruik van een bezittelijk voornaamwoord, om daardoor de bezitting van het voorgaan- | |
[pagina 236]
| |
de zelfstandige voornaamwoord, of den tweeden naamval aan te duiden, mag gerustelijk onder de taalfeilen gerekend worden, bij voorbeeld: mijn vader zijn broeder; mijne moeder hare zuster; mijne buurvrouw hare dochter; de dood zijne magt is overal zigtbaar; voor: mijns vaders broeder; mijner moeder zuster; de dochter van mijne buurvrouw; de magt des doods enz., dewijl de tweede naamval alleen een duidelijk teeken der bezitting is. §. 84. Wanneer naar den bezitter van eenig ding gevraagd wordt, met den tweeden naamval wiens of van wien, bij voorbeeld: wiens, of van wien is deze rok, of wiens rok is dit? dan antwoordt men, insgelijks met den tweeden naamval: mijn broeders rok; of enkel van mijnen broeder. Of moet met een voornaamwoord geantwoord worden, dan zegt men: het is mijn rok; of bij verkorting: het is de mijne; of nog korter: de mijne. Doch op de vraag: wien behoort deze rok?antwoordt men met den derden naamval van een persoonlijk voornaamwoord, of van een zelfstandig naamwoord: mij, hem, of mijnen broeder. §. 85. Hetgeen van de persoonlijke voornaamwoorden des derden persoons, §. 67 gezegd is, geldt ook hier ten aanzien van de bezittelijke voornaamwoorden des derden persoons zijn, haar, hun. Deze zijn ook betrekkelijk, namelijk op den handelenden persoon, op wien zij terug werken; waarom zij ook tot de wederkeerende voornaamwoorden behooren. | |
[pagina 237]
| |
§. 86. Doch, daar twee of meer zelfstandige voornaamwoorden in eene rede kunnen voorkomen, zoo zou het twijfelachtig kunnen wezen, op welk van die het bezittelijk voornaamwoord betrekkelijk moet gemaakt worden; en daarom is het dikwerf noodzakelijk, in de plaats van het bezittelijke voornaamwoord, den tweeden naamval van het aanwijzende voornaamwoord, deszelfs, of derzelver, te gebruiken. §. 87. En hierbij merke men, voor eerst, aan, dat de handelende persoon altoos een bezittelijk voornaamwoord bij zich heeft, bij voorbeeld: de vlijtige landman bebouwt zijnen akker; hij is zijn eigen heer; Titius meldt zijnen vriend, dat hij zijn huis verkocht heeft, namelijk het huis van Titius. Richard stierf, en met hem verloor de vorstin eenen man, die haar zijne menigvuldige diensten bewezen had; waar zijne op den laatst handelenden persoon die slaat. §. 88. 2. Ook wordt het bezittelijke voornaamwoord gebezigd, schoon het niet op den handelenden maar op eenen anderen persoon betrekking heeft, van wien gesproken wordt, in geval, namelijk, eenig verschil van geslacht of getal plaats heeft, of, wanneer in den eersten of tweeden persoon gesproken wordt, waartoe zijn, hun, of haar niet kan wederkeeren; om welke reden ook geene misvatting te vreezen is. Zoo zegt men, bij voorbeeld: ik zag den veldheer zijne krijgsknechten aanvoeren; | |
[pagina 238]
| |
wij hoorden Damon op zijne fluit spelen. Hier zijn ik en wij de handelende personen; doch niemand kan het bezittelijke voornaamwoord des derden persoons zijne op dezelve toepassen. §. 89. 3. Zou het bezittelijke voornaamwoord eene misvatting kunnen veroorzaken, dan wordt, in de plaats daarvan, deszelfs, of derzelver gebezigd, bij voorbeeld: hij, die God lief heeft, houdt deszelfs geboden; waar zijne tot hij zou kunnen gebragt worden. Titius meldt zijnen vriend, dat hij deszelfs huis verkocht heeft, namelijk des vriends huis. Hij zag den veldheer deszelfs krijgsknechten aanvoeren; hij hoorde Damon op deszelfs fluit spelen (niet zijne). De krijgsoversten gaven den soldaten vrijheid, derzelver vrouwen mede te voeren, (niet hunne). Mijn zoon is ondergeschikt aan zijnen meester, maar bestiert de gansche school, in deszelfs afwezendheid. §. 90. 4. Levenlooze dingen hebben ook dikwerf, vooral in den verhevenen stijl, het aanwijzende voornaamwoord deszelfs, of derzelver, bij zich, bij voorbeeld: dat is een schoon huis; wie is deszelfs bezitter, of de bezitter van hetzelve? De omtrekken van eenig ding stellen ons deszelfs gedaante voor oogen. §. 91. De mijne, het mijne, de uwe, het uwe worden ook, zonder betrekking op eenig naamwoord, als zelfstandig gebezigd, bij voorbeeld: ik heb het mijne gedaan, doe gij het uwe. Wij gaven van | |
[pagina 239]
| |
het onze, zij van het hunne. Zoo ook de mijnen, de uwen, de onzen, de haren enz., in het meervoud, voor mijne, uwe, onze, hare, aanhoorigen. §. 92. Eindelijk worden de bezittelijke voornaamwoorden ook als bijwoorden gebruikt, en blijven onverbogen, bij voorbeeld: nu is hij mijn (de mijne); eindelijk is de bezitting uw. Ook vooraan: zijn is de erfenis; uw is het rijk, enz. | |
4. Vragende voornaamwoorden.§. 93. Aangaande het gebruik van deze voornaamwoorden is het noodige reeds in het eerste deel gezegd. Te dezer plaatse merken wij omtrent dezelve alleen dit nog aan, dat men in denzelfden naamval moet antwoorden, waarin gevraagd wordt, bij voorbeeld: wie heeft het u gezegd? hij. Van wien is dit boek? van mij. Wien behoort dit huis? mijnen vriend. Wien zoekt gij? uwen broeder. §. 94. Wijders dient ook opgemerkt te worden, dat in de plaats van de vragende voornaamwoorden, in de gebogene naamvallen, dikwerf waar gebezigd wordt; doch alleenlijk, wanneer men van zaken en niet van personen spreekt, bij voorbeeld: waarvan (van welke zaak) spreekt gij? Waarover (over welke zaak) zal men handelen? Maar niet: waarvoor houdt gij mij? in plaats van: voor wien, voor welk eenen persoon houdt gij mij? De dichters echter genieten ook hieromtrent meer vrijheid. | |
[pagina 240]
| |
5. Aanwijzende voornaamwoorden.§. 95. Deze voornaamwoorden wijzen onderscheidene zaken aan, en worden zoo wel met een zelfstandig voornaamwoord bij zich, als alleen en op zich zelven staande, of in betrekking tot een zelfstandig voornaamwoord gebezigd. §. 96. Deze en gene worden dikwerf zamen gevoegd, om verscheidene onbepaalde dingen van eene soort aan te duiden, als: hij sprak van deze en gene zaken; hij bedient zich van deze en gene uitvlugten. §. 97. Die wordt insgelijks met een zelfstandig voornaamwoord gebezigd, als: die vrouw is mijne zuster; en in betrekking tot een zelfstandig voornaamwoord: wie heeft het gedaan? die, hij staat daar. Dat had ik niet gedacht. Hier is mijn brief, maar dien uws broeders vind ik niet. Ook wanneer wie vooraf gaat: wie rijk wil worden, die valt in verzoeking; in welk geval die ook kan verzwegen worden: wie rijk wil worden valt in verzoeking. §. 98. Wanneer drie dingen aangeduid moeten worden, welke van elkander afliggen, dan beteekent deze het naaste, die het middelste, en gene het verst afgelegene, bij voorbeeld: ik meen deze straat, niet die; van gene heb ik zelfs niet gesproken. Zijn 'er meer dan drie, dan worden zij door de eerste, de tweede, enz. aangeduid. §. 99. Dit en dat, zijnde de onzijdige geslach- | |
[pagina 241]
| |
ten van deze endie, worden bij alle geslachten en getallen gebezigd, als: dit is de vrouw, van welke ik u gesproken heb. Zijn dat de mannen, die ons wijsheid moeten leeren? Ook achteraan geplaatst: is mijn vriend niet juist dat, wat uw broeder is? §. 100. Dikwerf wordt het voornaamwoord die, dat, verkeerd, of overtollig gebruikt, bij voorbeeld: zijne trouw die zal niet wankelen. Uw huis dat zal verkocht worden. Somwijlen echter kan zulks, om zekeren nadruk te geven, gevorderd worden, als: de onwaardige, welken ik zoo vele weldaden bewezen heb, die is mijn verrader geworden! §. 101. Even zoo verkeerd is het, een aanwijzend voornaamwoord, als een bijwoord, door het werkwoord van zijn zelfstandig voornaamwoord te scheiden, als: de zaak is deze; het verhaal is dit, enz. in plaats van: dit is de zaak; het verhaal komt hierop neder, enz. §. 102. In plaats van de aanwijzende voornaamwoorden deze en die, gebruikt men ook hier en daar, in de gebogene naamvallen; doch alleenlijk van zaken, en niet van personen, sprekende, als: hiervan (van deze zaak) gewaagt hij; daaraan(aan die zaak) gelooft hij, enz. §. 103. Degene en diegene worden op zich zelven staande, of in betrekking tot een zelfstandig voornaamwoord gebezigd, en moeten altoos een betrekkelijk voornaamwoord achter zich hebben, bij voor- | |
[pagina 242]
| |
beeld: degene, die mij zijne vriendschap bewijst, en niet: die, degene mij zijne vriendschap bewijst; in welk geval degenebetrekkelijk zoude zijn, dat het nimmer kan wezen. Diegenen mogen het verantwoorden, welke daarvan de oorzaak zijn. Zoo ook: hetgene dat, enz. Ga naar voetnoot* Hetgene, of hetgeen, voor hetgene dat, is reeds door het gebruik gewettigd: hetgene ik zeg is waarheid Ga naar voetnoot†. §. 104. Dezelve wordt alleen in betrekking tot een zelfstandig naamwoord gebezigd, dezelfde ook bij een zelfstandig naamwoord gevoegd. Het eerste ziet op iets, waarvan gesproken is, bij voorbeeld: ik vroeg naar den held, men wees mij denzelven. Het laatste heeft meer nadruk en duidt aan, dat niets anders bedoeld wordt, bij voorbeeld: ik heb heden denzelfden vreemdeling gezien, welken wij gisteren zagen. Het voorwerp wordt hier, door het woord denzelfden, zoo naauwkeurig bepaald en aangewezen, dat men zich daarbij terstond eenen zekeren, wel bekenden vreemdeling voorstelt, die maar alleen kan gemeend wezen. Wilde men bij den eersten volzin: ik heb denzelfden vreemdeling gezien, afbreken, dan zou deze uitdrukking volstrekt onverstaanbaar zijn. De opmerkzaamheid is door het woord denzelfden zoo gespannen, dat men nog eene | |
[pagina 243]
| |
andere uitdrukking moet verwachten, welke hetzelfde voorwerp behouden, en van dien vreemdeling de eene of andere bijzonderheid opgeven zal, waardoor de bedoelde vreemdeling van alle andere genoegzaam onderscheiden wordt Ga naar voetnoot*. §. 105. Dezelfde wordt ook zonder zelfstandig naamwoord bij zich gebruikt, als: hij is nog dezelfde, die hij altoos was. Of met verzwijging van het laatste: hij is nog dezelfde. Om de kracht van het eigene nog meer uit te drukken, wordt er, somwijlen, even, of een, voorgevoegd, als: hij is nog even dezelfde; ik bedoel juist eene en dezelfde zaak. | |
6. Betrekkelijke voornaamwoorden.§. 106. De betrekkelijke voornaamwoorden, die eene uitdrukking naar een te voren genoemd voorwerp te rug voeren, komen met hetzelve in geslacht en getal overeen, maar hangen, in opzigt tot hunnen naamval, van de beheersching af, bij voorbeeld: gij zijt de eerste, die mij dit zegt; de vorst, wiens dood betreurd wordt; dat is de man, wien wij zoo veel te danken hebben; hij was de held, welken wij in het leger zagen, enz. §. 107. Gaan twee of meer zelfstandige naamwoorden, op welke het voornaamwoord betrekking | |
[pagina 244]
| |
heeft, vooraf, dan staat het in het meervoudige getal, als: wijsheid en deugd zijn het, welke ons gelukkig maken. Het is daarom verkeerd, in zulk een geval, het betrekkelijke voornaamwoord alleen op het laatste te laten slaan, bij voorbeeld: de stad en het dorp, het welk hij verwoest heeft, voor welke. §. 108. Wanneer eene uitdrukking naar eene geheele rede te rug gevoerd wordt, dan wordt het betrekkelijke voornaamwoord in het onzijdige geslacht gebezigd: zij spraken over deugd en godsvrucht, dat mij zeer aangenaam was. Die zaak heeft eenen slechten keer genomen, het welk ik wel gevreesd had. §. 109. Welke, of dewelke, wordt, als het eigenlijkste betrekkelijke voornaamwoord, meest in den deftigen stijl, het kortere die, dat ook voor een ander voornaamwoord gebezigd wordt, in den gemeenzamen stijl gebruikt, als: de gelukzaligheid des tegenwoordigen en toekomenden levens, welke langs verschillende wegen gezocht wordt. Hij woont in het huis, dat zijn vader gebouwd heeft. §. 110. Wanneer het betrekkelijke voornaamwoord te ver van zijn zelfstandig naamwoord verwijderd is, dan wordt, om alle duisterheid te vermijden, het zelfstandige naamwoord herhaald, bij voorbeeld: ik bepaalde hem eene som, waarvoor hij het huis en den tuin van zijnen broeder mogt koopen, welke som hij echter nog met honderd gulden kon verhogen, in geval enz. | |
[pagina 245]
| |
§. 111. De gebiedende wijs der werkwoorden duldt, in de Nederduitsche taal, geen betrekkelijk voornaamwoord voor zich, maar vordert een aanwijzend voornaamwoord achter zich, bij voorbeeld: het staat in het vierde hoofdstuk, welk zie, voor zie hetzelve. Hier is eene pen, welke neem, voor neem dezelve. §. 112. Het betrekkelijke voornaamwoord die wordt, doorgaans, achter de persoonlijke voornaamwoorden gevoegd, wanneer het in den eersten naamval moet staan, als: hij, die mijn vriend wil zijn enz. Geef het ons, die daarvan een goed gebruik zullen maken. In de overige naamvallen wordt weder liefst welke, of wie, gebezigd, bij voorbeeld: zij, welken het gelukt is enz. Hij, wien ik dit gezegd heb. Ook met een voorzetsel: hij, door wien gij dit weet enz. Zij, van welke ik dit gehoord hebenz. §. 113. Wanneer het betrekkelijke voornaamwoord die op wie slaat, dan kan het dikwerf wegblijven, bij voorbeeld: wie van mijne lessen vrucht wil trekken, moet zich naarstiglijk oefenen. Somwijlen echter is die meer een aanwijzend, dan betrekkelijk voornaamwoord; en in dat geval mag het niet weggelaten worden, als: wie met zijn lot tevreden is, die is de rijkste. De uitlating van die vindt alleen in den eersten naamval plaats, niet in de overige naamvallen, bij voorbeeld: wie naar mij vraagt, dien moet gij mijne woning wijzen, niet: | |
[pagina 246]
| |
wie naar mij vraagt moet gij mijne woning wijzen. §. 114. Het betrekkelijke voornaamwoord wie wordt gemeenlijk in den tweeden en derden naamval van het enkelvoudige getal, en in het mannelijke geslacht, in de plaats vanwelke gebezigd, bij voorbeeld: hij was de man, wiens vriend ik wilde wezen, wien ik zoo veel verschuldigd was, van wien ik zoo veel goeds ontvangen had. §. 115. Is echter het voorwerp, waarop het betrekkelijke voornaamwoord slaat, een zelfstandig naamwoord, dan wordt ook, wanneer het van het onzijdige geslacht is, welk, of het welk, in plaats van wat gebezigd, als: het goede, wat gij mij bewezen hebt, beter dat, of het welk enz. Het huis dat, of het welk gij gekocht hebt, nooit wat. §. 116. In de verbogene naamvallen wordt voor welke, even als bij de vragende voornaamwoorden, ook dikwerf waar gebezigd; doch mede alleenlijk, wanneer men van zaken, en niet van personen spreekt, als: het geld, waarmede ik u betaald heb; de grond, waarop wij staan; de gelegenheid, waarbij dit gebeurde enz. Men zegt, of schrijft, derhalve kwalijk: de bode, waardoor ik tijding ontving; de vrouw, waaraan ik mij verbond enz., in plaats van: de bode, door wien; de vrouw, aan welke, enz. Den dichteren echter wordt hier wederom eenige vrijheid verleend. |
|