Nederduitsche spraakkunst
(1805)–P. Weiland– AuteursrechtvrijC. Over de bijvoegelijke naamwoorden.§. 38. De bijvoegelijke naamwoorden staan voor de zelfstandige naamwoorden, waartoe zij behooren, en volgen dezelve in naamval, geslacht en getal: de stervende onschuld - het onzekere geluk. §. 39. Maar wanneer zij bij eigennamen, ter onderscheiding van anderen, gevoegd worden, komen zij achter aan, en krijgen als dan het bepalende lidwoord bij zich: Karel de twaalfde - Alexander de groote, enz.; terwijl het bepalende lidwoord, hier, aan twaalfde engroote de gedaante van een zelfstandig naamwoord geeft; schoon zij echter geene ware zelfstandige naamwoorden zijn, maar alleen op de voorgaande eigennamen betrekking hebben, welke daaronder verstaan worden. Karel de twaalfde is dan zoo veel als Karel, de twaalfde Karel. Derhalve ook in de verbogene naamvallen: het bevel van Karel den twaalfden (van Karel, den twaalfden Karel), hij streed tegen Alexander den grooten (tegen Alexander, den grooten Alexander), in onderscheiding van andere Karels en Alexanders. De woorden alleen, vol, genoeg, enz., als: wijn ge- | |
[pagina 220]
| |
noeg, enz., maken hier geene uitzondering, dewijl zij geene bijvoegelijke naamwoorden zijn. §. 40. De bijvoegelijke naamwoorden en deelwoorden worden bij ons zonder verbuiging, of als bijwoorden gebezigd, wanneer zij zonder lidwoord achter een zelfstandig naamwoord komen Ga naar voetnoot*. Zoo zegt men: wij bewonderen in Washington eenen dapperen en menschlievenden held; en hier zijn dapper en menschlievend bijvoegelijke naamwoorden; maar zij nemen de gedaante van bijwoorden aan, wanneer wij dezelve dus plaatsen: wij bewonderen in Washington eenen held, even menschlievend als dapper. Een kind gezond en vrolijk. Ik ken eene vrouw, jong, schoon, kuisch en deugdzaam. Ook achter de werkwoorden zijn, worden, blijven. Wij zeggen, bij voorbeeld: een dikke lucht; goede, betere wijn; stoute jongens; maar: de lucht is dik; de wijn wordt beter; de beide jongens blijven stout. §. 41. Daar de bijvoegelijke naamwoorden de eigenschap, of hoedanigheid, van personen, of zaken, voorstellen, kunnen zij niet zonder een zelfstandig naamwoord plaats hebben, dewijl de zaak dient genoemd te worden, aan welke men zekere eigenschap, of hoedanigheid, toekent. Er zijn echter twee gevallen, waarin een bijvoegelijk naamwoord gebruikt kan worden, zonder zijn zelfstandig naamwoord onmiddellijk bij zich te hebben; 1. wanneer het in betrekking staat tot een kort te voren | |
[pagina 221]
| |
genoemd, of ook, bij omkeering der rede, tot een volgend zelfstandig naamwoord, als: fransche koopwaren, en niet duitsche; de toekomende tijd, zoo wel als de verledene; allerlei menschen, voorname en geringe; de roos, de schoonste onder de bloemen; een naarstig leerling wordt natuurlijk van elk geprezen, maar de trage verdient de verachting van alle weldenkenden; ik reisde van de eene stad naar de andere; of: ik reisde van de eene naar de andere stad. Zoo ook: zij draagt water in de eene, en vuur in de andere hand; de eene stond aan mijne slinker, en de andere aan mijne regter zijde. Ook bij eigennamen: Frederik de wijze, de standvastige (Zie §. 39.). 2. Wanneer het zelfstandige naamwoord ligtelijk te raden is, en daarom verzwegen wordt, als: voor den tienden dezer maand, dat is, voor den tienden dag enz. §. 42. Een bijvoegelijk naamwoord kan dikwerf bij twee zelfstandige naamwoorden gevoegd worden, als: welriekende kruiden en planten. Daar, echter, bij twee zelfstandige naamwoorden van onderscheiden geslacht het lidwoord dient herhaald te worden, zoo deelt het bijvoegelijke naamwoord, natuurlijk, in deze herhaling, bij voorbeeld, niet: de deugdzaamste jongen en het meisje, maar wel: de deugdzaamste jongen en het deugdzaamste meisje. Dikwerf nogtans bezigt men in zulk een geval, als het zijn kan, twee onderscheidene bijvoegelijke naamwoorden, welke genoegzaam dezelfde beteekenis hebben, bij voor- | |
[pagina 222]
| |
beeld: de braafste jongen en het deugdzaamste meisje. En dit geschiedt ook, somwijlen, bij twee zelfstandige naamwoorden van hetzelfde geslacht, als: de roekelooze vader en de ontaarde zoon. §. 43. Daar bij zamen gestelde zelfstandige naamwoorden, het achterste altijd het geslacht bepaalt, zoo moet ook zoo wel het lidwoord als het bijvoegelijke naamwoord daarop zijne betrekking hebben, bij voorbeeld: eene naarstige dienstmaagd; de zorgvuldige huisvader; een krachtig hulpmiddel. §. 44. Het is derhalve eigenlijk verkeerd, voor een zamen gesteld zelfstandig naamwoord zulk een bijvoegelijk naamwoord te plaatsen, het welk alleen op het eerste lid van het zamen gestelde naamwoord betrekking heeft, als: een zijden kousenwever; een gouden uurwerkmaker; het oude vrouwenhuis; een fransche broodbakker; een hoogduitsche boekhandelaar, enz., dewijl dit, volgens den aard onzer taal, niet anders kan beteekenen, dan: een kousenwever, die van zijde, - een uurwerkmaker, die van goud - een vrouwenhuis, dat oud, - een broodbakker, die een franschman, - een boekhandelaar, die een duitscher is, enz. Onaangezien dit, heeft het spreek- en schrijfgebruik de genoemde uitdrukkingen zoo algemeen aangenomen, dat wij ons daaraan behooren te onderwerpen; schoon men, om de dubbelzinnigheid eenigzins weg te nemen, een dwarsstreepje tusschen het bijvoegelijke en zamen gestelde zelfstandige naamwoord | |
[pagina 223]
| |
kan plaatsen, bij voorbeeld: zijden-kousenwever, oude-vrouwenhuis, enz. §. 45. Wanneer een zelfstandig naamwoord bij een ander gevoegd wordt, ter verklaring van hetzelve, dan volgt het bijvoegelijke naamwoord het geslacht van het ter verklaring dienende zelfstandige naamwoord, als: de mensch, het edelste van alle schepselen; de rede, het kostbaarste geschenk der natuur. Ook wanneer personen nader beschreven worden, bij voorbeeld: Xanthippe, het boosaardigste wijf. §. 46. Daar de bijvoegelijke naamwoorden eigenschappen te kennen geven, zoo kunnen zoo vele bijvoegelijke naamwoorden voor een zelfstandig naamwoord staan, als aan hetzelve eigenschappen kunnen toegeschreven worden, bij voorbeeld: de altoos tegenwoordige en steeds dreigende dood; de gansche, lange, treurige nacht. §. 47. Wanneer het zelfstandige naamwoord met de daartoe behoorende bijvoegelijke naamwoorden niet eene en dezelfde bijzondere zaak, maar onderscheidene soorten, of deelen en betrekkingen van eene zaak aanduidt, dan moeten de op elkander volgende bijvoegelijke naamwoorden door het voegwoord en verbonden worden, als: de aardsche en hemelsche wijsheid, alwaar twee soorten van wijsheid genoemd worden; een wel doorbouwd en nieuw aangewonnen land; de voorste, middelste en achterste kamer, enz. | |
[pagina 224]
| |
§. 48. Zijn twee met en verbondene bijvoegelijke naamwoorden van eenen en denzelfden uitgang zamen gesteld, dan laat deze uitgang zich, in den vertrouwelijken spreektrant, aan het eerste afkappen, terwijl deze weglating door een dwarsstreepje aangeduid wordt, bij voorbeeld: een goud- en vischrijke rivier, eene uit- en inwendige gewaarwording. §. 49. Wanneer twee bijvoegelijke naamwoorden bij elkander geplaatst worden, en het eene geene regtstreeksche betrekking op het zelfstandige naamwoord heeft, maar eigenlijk de hoedanigheid van het volgende bijvoegelijke naamwoord aanduidt, dan komt het eerste bijvoegelijke naamwoord als een bijwoord voor, en blijft onverbogen, bij voorbeeld: helder schoone glazen; donker bruine oogen; eene gansch bijzondere zaak, enz. Ga naar voetnoot* §. 50. Het bijvoegelijke naamwoord laat zich ook van zijn zelfstandig naamwoord scheiden, wanneer hetzelve nog een ander bijvoegelijk naamwoord bij zich heeft, als: de geheele met ons verheugde buurt; hij was een lieve, tegen alle menschen vriendelijke jongeling. Hierbij moet men echter in het oog houden, dat dikwerf eene omschrijving noodzakelijk is, wanneer, namelijk, de zin anders te lang zijn, en eene onaangename stooting zoude veroorzaken. | |
[pagina 225]
| |
§. 51. De bijvoegelijke naamwoorden beheerschen ook naamvallen, en wel den tweeden, derden en vierden naamval. Den tweeden vorderen magtig, zat, gedachtig, bewust, schuldig, waardig, moede, kundig, enz., als: zijns verstands magtig; des levens zat; des verbonds gedachtig; zijner onschuld bewust; des doods schuldig; eene der beantwoording allezins waardige vraag; des bewinds moede; der zake kundig, enz., en derzelver tegengestelden met on, als: onbewust, onwaardig, onkundig enz. §. 52. Eenige dezer bijvoegelijke naamwoorden echter worden reeds gewoonlijk met voorzetselen gebezigd, of hebben den vierden naamval bij zich, als: van zijne onschuld bewust; aan het verbond gedachtig; den dood schuldig; het eeuwige leven waardig enz. §. 53. Den derden naamval vorderen gelijk, aangenaam, bekend, duidelijk, dienstig, gehoorzaam, gevaarlijk, heilzaam, nuttig, schadelijk enz.; nevens derzelver tegengestelden met on, als: de knecht is, als mensch, zijnen heer gelijk; een zijnen ouderen gehoorzaam kind; eene mij nuttige, noodzakelijke, heilzame bezigheid enz.; schoon ook met voorzetselen, als: tweemaal een is gelijk aan twee enz. §. 54. Den vierden naamval vorderen die bijvoegelijke naamwoorden, welke maat, gewigt, ouderdom en waarde beteekenen, in zoo verre deze | |
[pagina 226]
| |
dingen door een telwoord aangeduid worden, als: tien pond zwaar; dertig jaren oud; zes ellen lang; drie stuivers waardig enz. §. 55. Zijn de bijvoegelijke naamwoorden deelwoorden, dan regeren zij den naamval van het werkwoord, waarvan zij ontleend zijn, als: de alle verbeelding te boven gaande goedheid van God. En met van: een van verlangen smachtend gemoed; haar van liefde kloppend hart, enz. §. 56. Wanneer de bezitting, of ontbering, door een bijvoegelijk naamwoord uitgedrukt wordt, bezigt men achter hetzelve de voorzetsels in en van, als: rijk in deugd; arm van geest, enz. Wanneer de plaats eener eigenschap aangewezen wordt; dan gebruikt men insgelijks het voorzetsel van, als: ligt van hoofd; ziek van ligchaam; gezond van hart; klein van persoon; groot van ziel; zwart van oogen; een vogel, schoon van vederenenz. §. 57. Een bijvoegelijk naamwoord wordt, of als in betrekking tot een eenig ding alleen gebezigd, als: eene schoone bloem, of de bloem is schoon; de berg is groot enz.; of deszelfs beteekenis wordt tusschen twee dingen verdeeld, en wel in eene gelijke of ongelijke maat. Het eerste geschiedt door middel van de woordjes zoo en als: zoo schoon als eene roos; hij is zoo groot als gij; terwijl men, om de gelijkheid nog duidelijker aan te wijzen, het woordje even dikwerf daar bij | |
[pagina 227]
| |
voegt, als: hij is even zoo oud als gij; dat is even zoo zwaar als dit enz. §. 58. In eene ongelijke maat wordt aan de eene zaak zekere eigenschap, in eenen meerderen of minderen graad toegeschreven, dan aan de andere; het welk door den vergrootenden trap met het woordje dan, in plaats van als, geschiedt, bij voorbeeld: sterker dan een paard; zoeter dan honing; uw huis is grooter dan het mijne; ik ben meer gedachtig aan die zaak, dan gij; dat verhaal is minder waar, dan men oppervlakkig wel zou denken; de beek vliet hier met een aangenamer geruisch, dan daar enz. Ga naar voetnoot* §. 59. De overtreffende trap heeft den tweeden naamval der zelfstandige naamwoorden, of een der voorzetselen van, onder en uit bij zich, als: de rijkste inwoner der stad; de geleerdste onder de menschen; de aanzienlijkste uit de buurt. §. 60. Moet de beteekenis van een bijvoegelijk naamwoord nader bepaald worden, dan geschiedt dit door een bijwoord, als: eene zacht ruischende beek; - een zeer groot huis. Ga naar voetnoot† Wanneer men dit bijwoord voor een bijvoegelijk naamwoord verwisselde, zou men dikwerf geheel iets anders zeggen, dan men bedoelde. Immers, de onbekend reizende vorst verschilt veel van de onbekende rei- | |
[pagina 228]
| |
zende vorst. En eene buitengewoon groote somis iets anders, dan eene buitengewone groote som. §. 61. Gansch, geheel, half, genoeg, alleen, vol, enkel, louter, niets, worden ook somwijlen als bijwoorden gebezigd, en blijven dus onverbogen, schoon zij zelfstandige naamwoorden bij zich hebben. Men zegge derhalve niet, zij was enkele vreugd, maar wel, zij was enkel vreugd; - wij waren geheel aandacht, enz. |