Nederduitsche spraakkunst
(1805)–P. Weiland– AuteursrechtvrijB. Over de zelfstandige naamwoorden.1. Verbinding van twee, of meer zelfstandige naamwoorden.§. 25. Twee of meer zelfstandige naamwoorden worden voornamelijk op tweederlei wijs met elkander verbonden, in zoo verre zij in eene gelijke, of in eene ongelijkebetrekking tot elkander staan. In het eerste geval zijn zij, of verscheidene benamingen van verscheidene naast elkander geplaatste zaken, of verscheidene benamingen van eene en dezelfde zaak; of het eene strekt tot verklaring en nadere bepaling van het andere. In alle deze opzigten staan zij in denzelfden naamval. In het andere geval zijn de betrekkingen menigvuldig, en worden, op onderscheidene wijzen, aangeduid. | |
[pagina 214]
| |
2. Verbinding van twee of meer zelfstandige naamwoorden, in eene gelijke betrekking.§. 26. In eene gelijke betrekking worden de bij elkander geplaatste naamwoorden, door middel van voegwoorden, of bevestigender, of ontkennender wijze, met elkander verbonden; en in beide gevallen kunnen zij, of slechts twee, of ook meer in getal zijn. §. 27. Somwijlen worden slechts twee zelfstandige naamwoorden met elkander verbonden, en wel bevestigender wijze, als: roem en onsterfelijkheid wachten u; ontkennender wijze: noch roem, noch onsterfelijkheid wachten u. §. 28. Worden meer dan twee naamwoorden, of door het bevestigende voegwoord en, of door het ontkennende noch, met elkander verbonden, dan worden beide alleenlijk voor het laatste naamwoord geplaatst: hij vreest God, menschen, noch wetten. Oorlog, pest en hongersnood ontvolkten het land. Wanneer iets met drift en aandoening voorgesteld zal worden, dan laat men het bevestigende voegwoord en dikwerf weg: hoogmoed, wellust, ontrouw, vergiftigen hier de lucht, welke wij inademen. Daarentegen worden somwijlen, om den nadruk te versterken, en en noch bij ieder der naamwoorden gevoegd; en oorlog, en pest, en hongersnood ontvolkten gelijktijdig het land; - hij vreest noch God, noch menschen, noch wetten. | |
[pagina 215]
| |
§. 29. Er zijn nog meer voegwoorden, die in eene gelijke betrekking staande naamwoorden, of bevestigender, of ontkennender wijze, of het eene bevestigender, en het andere ontkennender wijze, met elkander verbinden: zoo wel geluk, als eer en roem zijn uw loon - niet de menschen, maar God vreezen - niet alleen de menschen, maar ook God vreezen. §. 30. Twee of meer bij elkander gevoegde naamwoorden zijn ook verscheidene benamingen van eene en dezelfde zaak, en staan, buiten de beheersching, in denzelfden naamval, als: mijn vader de koning; de stad Rotterdam; de Engel Gabriël; mijn broeder Jakob. §. 31. Dikwerf is van twee naamwoorden het laatste de verklaring van het eerste; in welk geval zij wel in eenerlei naamval, maar niet noodzakelijk in eenerlei getal staan: ik ga naar Amsterdam, de grootste stad van het Bataafsche Gemeenebest. Zeg aan uwen broeder, thans mijnen leermeester, dat enz. De geschiedenis, die groote leermeesteres der menschen. Onder Konstantijn, den eersten christen keizer. Het kind, de blijdschap zijner moeder, de hoop zijns vaders. Uwe dwaasheden, de eenige bron uws ongeluks. De boeken, onze uitspanning. Ook met als: het bevel van Karel, als oppersten Veldheer. Ik beschouw de menschen als menschen, niet als engelen. | |
[pagina 216]
| |
3. Verbinding van twee of meer zelfstandige naamwoorden, in eene ongelijke betrekking.§. 32. Belang- en talrijker zijn de gevallen, waarin twee naamwoorden in eene ongelijke betrekking met elkander verbonden worden; en dit geschiedt op driederlei wijs: 1. Door een voorzetsel, als: liefde tot de deugd; menschen uit de stad; zegen van den Hemel; hoop op betere tijden. 2. Door verbuiging der woorden in den tweeden naamval, bij voorbeeld: de kortheid des tijds; de waarde des menschelijken levens, enz. 3. Of door het achterste naamwoord onveranderd te laten, behalve dat het, somwijlen, naar gelang der omstandigheden, in het meervoud gesteld wordt, bij voorbeeld: een bos druivenenz. Doch dewijl over de betrekkingen, door voorzetsels uitgedrukt, in het eerste deelreeds gehandeld is Ga naar voetnoot*, zullen wij hier bij de twee laatste bijzonderheden alleen stil staan. §. 33. Wanneer twee zelfstandige naamwoorden derwijze met elkander verbonden worden, dat zij slechts een denkbeeld uitmaken, dan wordt de s, als het teeken van den tweeden naamval, alleen achter het laatste gevoegd, en men zegt, bij voorbeeld: koning Lodewijks dood; keizer Napoleons regering; graaf Hendriks lotgevallen; oom Jakobs winkel- | |
[pagina 217]
| |
knecht; het kind van den huizes voorregt, enz. Ga naar voetnoot* §. 34. Niet altijd wordt de tweede naamval door verbuiging van het zelfstandige naamwoord gevormd; maar hiertoe moet men dikwerf het voorzetsel van te hulp roepen; zoo als blijkt uit de gezegden: eene vrouw van hooge afkomst; een Schiedammer van geboorte; een rok van zijde; een jongeling van groote verwachting, enz. (Zie verder in het eerste deel, bij de naamvallen, alwaar hieromtrent verdere aanwijzing gegeven wordt. Ga naar voetnoot† §. 35. Dikwerf heeft men het niet onverschillig geacht, of men den tweeden naamval door verbuiging, of door middel van het voorzetsel van vorme; en men oordeelde, dat het eerste geval dan plaats had, wanneer een zelfstandig naamwoord, of als zelfstandig gebezigd werkwoord, in eenen bedrijvenden, en het laatste, wanneer het in eenen lijdenden zin genomen werd. In gevolge hiervan zou men, bij voorbeeld, moeten zeggen: de ondersteuning des mans, wanneer bedoeld wordt, dat de man iemand ondersteunt; maar: de ondersteuning van den man, wanneer de man ondersteund wordt. Zoo ook:on- | |
[pagina 218]
| |
der het bouwen van deze kamer, niet: onder het bouwen dezer kamer, dewijl dit laatste eigenlijk zou beteekenen, dat de kamer zelve bouwde enz. Doch deze onderscheiding is meer willekeurig, dan gegrond, en wordt althans door het eenparige gezag van achtbare schrijveren geenszins gewettigd. Ook zal de zamenhang, doorgaans, alle dubbelzinnigheid wegnemen. §. 36. Ten aanzien van de laatste bijzonderheid merk ik aan, dat men het achterste onveranderd blijvende zelfstandige naamwoord als eenen tweeden naamval kan beschouwen, waarbij, of het teeken van den tweeden naamval, of het voorzetsel van verzwegen wordt. Een snoer peerlen; eene menigte vogelen; eene rij soldaten; een aantal menschen; een stapel boeken; eene bende ruiteren; eene kudde schapen; eene vloot schepen; drie gulden winst, zes stuivers verlies; honderd gulden voordeel, een gulden schade, enz. §. 37. In geval twee tweede naamvallen plaats hebben, wordt de eene door den anderen beheerscht, als: de verbindelijkheid der wetten der natuur. Veroorzaken twee, of meer tweede naamvallen een wangeluid, dan is de omschrijving van eenen derzelve door vannoodzakelijk, bij voorbeeld: de invloed der welsprekendheid van den redenaar; het uitwerksel van den ijver mijns vaders; een voedsel van de afgoderij des heidendoms; de sukkelingen | |
[pagina 219]
| |
des ouderdoms zijn somwijlen gevolgen van de losbandigheden der jeugd Ga naar voetnoot*. |
|