Nederduitsche spraakkunst
(1805)–P. Weiland– AuteursrechtvrijF. Over de telwoorden.§. 182. Schoon de telwoorden, even als de bijvoegelijke naamwoorden, gemeenlijk voor hunne zelfstandige naamwoorden geplaatst worden, als: honderd guldens; drie dagen, enz., zijn er echter eenige gevallen, waarin de telwoorden achteraan komen, als:in het jaar een duizend acht honderd | |
[pagina 276]
| |
en vier. Zoo ook bij de gewone wijs van plaatsen in een boek aan te halen, als: boek 1, hoofdstuk 3, vers2 enz.; in welk geval de getallen liefst met cijferletteren, en niet met woorden uitgedrukt worden. §. 183. De urengetallen hebben dit bijzonders, dat het woord uur, of bij dezelve gevoegd, of daaronder verstaan wordt; terwijl, in het eerste geval, het meervoudige uren een werkwoord in het enkelvoud bij zich heeft; en in het laatste het telwoord, somwijlen, een voorzetsel ontvangt, en verbuiging ondergaat. Met het woord uur: het is twee, drie, vier uren, enz.; het welk bij uitlating gezegd wordt, en zoo veel betekent als: het is zoo laat, dat de klok twee, drie uren slaat, of geslagen heeft. Zoo ook: hij kwam na drie, voor vier uren, en vertrok weder om vijf uren, ook te vijf uren, dat is, hij kwam, nadat de klok drie uren geslagen had, enz. Zonder het woord uur: het slaat drie; de klok sloeg half zes, enz. Zoo ook: hij kwam voor vijven, en bleef tot na zessen. §. 184. Ook worden de telwoorden, het zij bepaalde of onbepaalde, met de daarbij gevoegde zelfstandige naamwoorden, op tweederlei wijs, verbonden, 1. door middel van de voorzetselsvan, uit, of onder, als: een van de zeven; twee van ons; velen uit dit gezelschap; eenigen onder u; een van beiden enz.; 2. door middel van den tweeden naamval, als: een der dieven; vier der inwone- | |
[pagina 277]
| |
ren; eenigen uwer vrienden; de eerste der benoemden; velen onzer bekenden. §. 185. In het algemeen dulden de telwoorden geen lidwoord bij zich; echter zijn er gevallen, waarin dit kan en moet plaats hebben, bij voorbeeld: geef mij de tien Guldens, dat is, die voor u liggen, of van welke wij gesproken hebben; om dezelve, daardoor, van alle overige tien guldens te onderscheiden. Zoo ook: de eene was naauwlijks bij mij, of de twee anderen kwamen ook. §. 186. Het is natuurlijk, dat het zelfstandige naamwoord, waarbij een meervoudig telwoord staat, mede in het meervoudige getal gesteld worde, bij voorbeeld: dertien brooden; honderd en drie kazen, enz. Het gebruik echter heeft hier eene uitzondering gemaakt, en wil, wanneer het getal een boven honderd of duizend is, dat het zelfstandige naamwoord in het enkelvoud sta, als: honderd en een persoon; drie honderd en eene pen; duizend en een dag; vier duizend en een jaar, enz.; welke gezegden bij uitlating gesteld worden, voor vier duizend jaren en een jaar enz. §. 187. Maten, sommen en gewigten kunnen, of als verdeeld, of als vereenigd beschouwd worden. In het eerste geval, staan zij natuurlijk in het meervoud, wanneer het daarbij gevoegde telwoord meer dan een is. In het andere geval staan zij in het enkelvoud, schoon het daarbij gevoegde telwoord meervoudig is. Zoo zeggen wij, bij voorbeeld: vier | |
[pagina 278]
| |
lasten tarw, wanneer namelijk iedere last op zich zelf is, en afzonderlijk aangewezen wordt. Maar maakt deze zelfde hoeveelheid tarw eenen enkelen vergaderden hoop uit, dan wordt zij in het enkelvoudige getal uitgedrukt, en men zegt: vier last tarw; daar is (niet daar zijn) vier last tarw. Ga naar voetnoot* §. 188. Zoo zegt men ook: daar zijn honderd guldens, wanneer men honderd enkele guldens bedoelt; maar wanneer men slechts op de hoeveelheid van geld ziet, en de waarde van honderd guldens in andere geldstukken toetelt; ja zelfs, wanneer het toegetelde geld in enkele guldens bestaat, en men alleen de verzameling van het geld, de som, en niet de bijzondere munt bedoelt, dan zegt men: daar is honderd gulden. Hetzelfde heeft plaats ten aanzien van gewigten, bij voorbeeld: tien ponden koffij, wanneer ieder pond afzonderlijk gewogen en gepakt is; maar: een baaltje koffij van honderd pond. Ga naar voetnoot† §. 189. Omtrent het woord beide moet aangemerkt worden, dat, wanneer twee te zamen genomene dingen als een geheel beschouwd worden, men hetzelve in het enkelvoudige getal gebruikt, als: ik zeide mijnen geneesheer, dat ik sterk gezweet en wel geslapen had; beide is goed, antwoordde hij. Dit echter heeft alleen dan plaats, wanneer van zaken, en niet van personen gesproken wordt; en wel van zulke zaken, welke als een geheel beschouwd kunnen worden. | |
[pagina 279]
| |
Men zegt, bij voorbeeld, van twee boeken, niet: beide bevalt mij; maar: beide bevallen mij. §. 190. Over het gebruik van het algemeene telwoord al, alle, is, in het eerste Deel,§. 337, en verv., reeds het een en ander gezegd. Hier moet nog aangemerkt worden, dat het dikwerf dient, om den zin van het woord, waarbij het gevoegd is, te versterken, bij voorbeeld: ik heb daar toe alle reden; ik zeg het u met allen ernst; ik heb alle achting voor hem; wij hebben met alle vlijt daaraan gearbeid. En moet het tegendeel van alle, in dezen zin, uitgedrukt worden, dan plaatst men het voorzetsel buiten voor hetzelve, als: buiten allen twijfel; hij is buiten alle verdenking, enz. §. 191. Wij hebben boven (§. 127) reeds te kennen gegeven, dat de telwoorden, in sommige gevallen, als ware bijwoorden beschouwd worden, onverbogen blijven, en een enkelvoudig werkwoord bij zich hebben, als: drie maal drie is negen, enz. Alles, daarentegen, heeft een werkwoord in het meervoud bij zich, wanneer het volgende zelfstandige naamwoord meervoudig is, bij voorbeeld: dat alles zijn onschuldige vermaken, enz. §. 192. Aller, zijnde de tweede naamval van het meervoud, bij den overtreffenden trap der bijvoegelijke naamwoorden geplaatst, is zoo veel als van allen. De allerbeste, de allergrootste is derhalve de beste, de grootste van allen. Doch hierbij dient | |
[pagina 280]
| |
aangemerkt te worden, dat wel van twee personen, of zaken, een de beste, de grootsteenz., maar niet de allerbeste, allergrootste, enz., kan wezen. Wanneer wij allerbij den overtreffenden trap gebruiken, dan moeten vele personen of zaken (ten minstedrie) voorhanden zijn, van welke allen een de beste, grootste, enz., en dus de allerbeste, allergrootste is. Ga naar voetnoot* §. 193. De telwoorden, met het woord half, halve, zamen gesteld, hebben, schoon zij altoos meer dan een aanduiden, een zelfstandig naamwoord in het enkelvoudige getal bij zich, als: anderhalf, derdhalf jaar; in vierdhalven dag, enz. |