hoe; naast elkander staan, maar moeten dikwerf,
door buiging en vervoeging, zekere veranderingen aannemen. En die woorden,
welke aan geene verandering onderhevig zijn, mogen ook niet, onverschillig
waar, geplaatst worden, maar moeten, door middel der woordvoeging,
hunnen regten stand verkrijgen, om, langs dezen weg, onze denkbeelden, door
verstaanbare uitdrukkingen, aan anderen mede te deelen.
§. 3. De woordvoeging is, derhalve, de aanwijzing van
die onderlinge betrekkingen en beheersching der woorden, en van die orde en
schikking van dezelve, om eenen zin, of eene rede, uit te maken, welke, volgens
de natuurlijke orde en betrekking der denkbeelden in des menschen geest, en
volgens de bijzondere eigenschappen en wetten eener tale, gevorderd wordt.
§. 4. Uit het eerste oogpunt beschouwd, is de
woordvoeging voor alle talen gemeen, uit het laatste is zij voor elke
taal bijzonder. Het is hier de plaats alleen, om over die woordvoeging
te handelen, welke aan de Nederduitsche taal, in onderscheiding van andere
talen, eigen is.