Nederduitsche spraakkunst
(1805)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 178]
| ||||||||||||||||
F. Over de kleinere rededeelen.1. Over de telwoorden.§. 325. Om de hoeveelheid der enkele dingen, van welke gesproken wordt, uit te drukken, dienen de telwoorden. Deze hoeveelheid kan op tweederlei wijs aangeduid worden, of bepaaldelijk met uitdrukking van het juiste getal der enkele dingen, of algemeen, zonder bepaling van het getal. Het eerste geschiedt door de hoofd- of grondgetallen, en het andere door zekere algemeene telwoorden. §. 326. De hoofd- of grondgetallen zijn deels wortelwoorden, deels afgeleide, deels zamen gestelde woorden. Wortelwoorden zijn: een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen, tien; afgeleide, welke, door middel van den uitgang tig, van de boven genoemde wortelwoorden afgeleid zijn: twintig, dertig, veertig, vijftig, zestig, zeventig, tachtig, negentig, ook honderd en duizend; zamen gestelde: elf, twaalf, dertien, veertien, vijftien, zestien, zeventien, achttien en negentien. Met deze telwoorden, welke den naam van bepaalde telwoorden dragen, kunnen alle mogelijke getallen uitgedrukt worden. §. 327. Wanneer bepaalde getallen met woorden uitgedrukt worden, dan geschiedt zulks op de volgende wijs. 1. Van dertien tot honderd wordt het kleinere getal vooraan geplaatst, en wel zoo, dat het, | ||||||||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||||||||
tot negentien, met tien tot een woord zamen getrokken wordt: dertien (drie en tien), veertien (vier en tien) enz. Van twintig af wordt het kleinere getal, door middel van het woordje en, met de tientallen verbonden: een en twintig, twee en dertig, drie en veertig enz. Eenwordt hier natuurlijk als een bijwoord gebezigd, en blijft onveranderd: een en twintig mannen - een (niet eene) en twintig vrouwen. 2. Boven honderd,wordt het kleinere getal achteraan geplaatst: honderd en een, duizend en zes, enz. Doch wanneer hetzelve het getal der honderden en duizenden bepaalt, treedt het weder vooraan: een honderd, drie honderd, vier duizend enz. Men schrijft deze woorden van elkander afgescheiden: vier honderd en zestig, acht duizend zes en negentig enz., en niet vierhonderdenzestig enz. Zie §. 67. §. 328. Het telwoord een wordt als het lidwoord een verbogen, en heeft altoos den nadruk der uitspraak, terwijl bij het lidwoord een de klemtoon op het zelfstandige naamwoord valt, waarbij het gevoegd is: éen man, in tegenstelling van twee, of meer mannen - een mán, dat is zeker man. Om de eenheid nader te bepalen, zegt men maar een: ik heb maar een kind; of een eenig: er is maar een eenige God; niet een eenige vriend bezocht mij. §. 329. Met het bepalende lidwoord voor zich, ontvangt een, in den eersten naamval van het mannelijke en onzijdige geslacht, eene e, en wordt verder dus verbogen: | ||||||||||||||||
[pagina 180]
| ||||||||||||||||
Men zegt derhalve de eene en de andere, en niet de een en de ander. §. 330. Even zoo wordt het ook verbogen, wanneer het, in plaats van het lidwoord, een voornaamwoord voor zich heeft: deze eene, dit eene, mijn eene, mijne eene, mijn eene, dezes eenen, van dezen eenen, dezer eene, van deze eene enz. En deze verbuiging behoudt het ook, wanneer het (met het lidwoord, of voornaamwoord) een zelfstandig naamwoord bij zich heeft: de eene man, deze eene man - de eene vrouw, deze eene vrouw - het eene kind, dit eene kind, - des eenen mans, dezes eenen mans, van den eenen man, van dezen eenen man enz. Voor mijn eene, zijn eene, uw eene enz. bezigt men liever een mijner enz., bij voorbeeld: mijn eene hand is gekwetst, beter: eene mijnder handen; - uw eene kind, beter: een uwer kinderen; - zijn eene paard, beter: een zijner paarden. §. 331. De overige telwoorden blijven, in alle geslachten, onveranderd. Zij worden bij zelfstandige naamwoorden gevoegd: twee huizen; ook met het lid- | ||||||||||||||||
[pagina 181]
| ||||||||||||||||
woord: de drie tuinen enz.; of zij staan alleen: een, twee, drie - het slaat zes. Somwijlen echter lijden zij eenige verbuiging: wij waren met ons vieren (vier personen) - niet lang na zessen (na zes uren); - wij verdeelden het onder ons twintigen - zij kwamen met honderden, met duizenden. Over de bijvoegelijke telwoorden de eerste, tweede, tiende enz. is§. 182 gehandeld. §. 332. Somwijlen worden de telwoorden als zelfstandige naamwoorden gebezigd, en wel in het vrouwelijke en onzijdige geslacht. Vrouwelijk: eene een, twee eenen, drie zessen, vier achten, de vijf, de negen, de tien, de zeven, twee vijven, drie tienen, drie drieën enz., in het kaartspel, of op de dobbelsteenen. Onzijdig: het twintig, het vijf en twintig, het honderd, het duizend enz. Zoo ook een groote twintig, een kleine duizend, een goede zestig; bij welke laatste voorbeelden op te merken valt, dat het gebruik, tegen den gewonen regel, hier de verbuiging van het onzijdige bijvoegelijke naamwoord achter het niet bepalende lidwoord een verkiest. §. 333. Ook laten zich zelfstandige naamwoorden, in er uitgaande, van de telwoorden afleiden: een zestiger, een man van zestig jaren, ook een schip van zestig stukken; acht en veertiger, wijn van het gewas des jaars 1748. §. 334. Beide, beteekenende zoo veel als alle twee, wordt dan gebezigd, wanneer twee dingen te zamen genomen, of als te zamen genomen be- | ||||||||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||||||||
schouwd worden. Het komt meest in het meervoudige getal voor, zoo wel als bijvoegelijk, met een zelfstandig naamwoord, als op zich zelf, en zonder een zelfstandig naamwoord: aan beide oogen blind zijn, - beide mijne zusters. Ook zonder zelfstandig naamwoord: met beider bewilliging. §. 335. Wijders worden de telwoorden met het woord half, halve, zamen gesteld: anderhalf (voor anderde half, dat is de tweede half, ter helft van de tweede), derdhalf (de derde half, ter helft van de derde), vierdhalf, vijfthalf, zesthalf, zevendhalf, achthalf enz., - tiendhalf uur gaans. §. 336. De algemeene telwoorden, die zoo wel onder de voornaamwoorden, als onder de bijvoegelijke naamwoorden kunnen gerangschikt worden, duiden het getal slechts algemeen aan, zonder een zeker bepaald getal te bedoelen, en zijn weder van verschillende aard. Zij bevatten of alle eenheden onbepaald, als: al, ieder, iegelijk, elken geen; of een aanmerkelijk gedeelte van dezelve, als: veel, menig; of slechts een klein gedeelte, als: weinig, eenig (niet het bijvoegelijke naamwoord, als: de eenige God), ettelijke sommige. §. 337. Al, alle duldt, uit hoofde dat het de zelfstandigheid eener zaak genoeg bepaalt, geen lidwoord voor zich; uitgezonderd, wanneer het als zelfstandig gebezigd wordt, bij voorbeeld: het al, het heelal. In sommige gevallen echter kunnen de voornaamwoorden die, deze, welke, enz. voor hetzelve staan: | ||||||||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||||||||
die allen, enz.; ook, wanneer al, alles zelfstandig genomen wordt, als: bij dit alles, welk alles, enz. §. 338. Het wordt in verscheidene betrekkingen gebezigd. Voor eerst, in eenen verdeelenden zin, om eene veelheid, of algemeenheid van getal aan te duiden, in opzigt tot de verscheidene enkele dingen van eene zekere soort, welke als zamen genomen moeten voorgesteld worden; in welk geval het met zijn zelfstandig naamwoord, of persoonlijk voornaamwoord, alleen in het meervoudige getal staat: alle menschen moeten sterven. De vergankelijkheid aller dingen. Dat zeggen zij allen. Zij allen, die dit zeggen. U aller vriend, - ons aller vader. enz. Ga naar voetnoot* §. 339. Uit de boven aangevoerde voorbeelden blijkt, dat alle voor het zelfstandige naamwoord, en achter het voornaamwoord geplaatst wordt. Somtijds staat het ook eenigszins van het voornaamwoord verwijderd: wij zullen allen sterven, - zij mogen ditmaal niet allen te gelijk komen, enz. §. 340. Ook wordt dit al, alle, bij de bepaalde telwoorden gevoegd, om denzelven nadruk bij te | ||||||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||||||
zetten, bij voorbeeld: zij kwamen alle vier, - ik heb met alle tien gesproken. Insgelijks wordt het zonder zelfstandig naamwoord en persoonlijk voornaamwoord, in het meervoud, gebruikt, terwijl het woord menschen, of andere woorden, daaronder verstaan worden: aller oogen hebben het gezien. Allen zeggen het. Zijn huis staat voor allen open. §. 341. Dit heeft ook in het enkelvoud plaats, terwijl het onzijdige alles, voor alle menschen, of alle dingen, gebezigd wordt. Voor alle menschen: alles, wat de wapenen konde dragen, enz. Voor alle dingen: ik heb dat alles reeds lang geweten. §. 342. Ten tweede wordt al, alle - in eenen verzamelenden zin genomen, om de enkele deelen als een eenig geheel voor te stellen; en als zoodanig staat het, met zijn zelfstandig naamwoord, in het enkelvoud, en bekleedt de plaats van het bijvoegelijke gansch, geheel: al het land afloopen. Alle hoop op herstel was verdwenen. Al mijne vreugd heeft een einde. Gij verdooft alle gevoel van deugd, en stopt dus de bron van alle welvaart. Al de wereld (ieder) spreekt daarvan. §. 343. Ook wordt het gebezigd, in opzigt tot ieder deel, dat het geheel mede uitmaakt, in het bijzonder; in welk geval het de beteekenis van elk, ieder, allerlei heeft, en zoo wel in het enkelvoud, als meervoud gebruikelijk is; bij voorbeeld: alle begin is moeijelijk. Zich aan allen wellust (iedere soort van wellust) overgeven. Zij is eene vijandin van | ||||||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||||||
alle ijdelheid. Alle oogenblikken, alle uren, alle acht dagen, alle drie maanden, in alle deelen enz. Intusschen kan alle niet altijd de plaast van ieder bekleeden; want alle mensch, alle huis enz., voor ieder mensch, ieder huis enz., wordt niet gezegd. §. 344. Somwijlen worden zelfstandige naamwoorden, in het enkelvoud, even als het boven staande alle, in eenen verzamelenden zin gebruikt, zoo dat het even zoo veel is, als of zij in het meervoud uitgedrukt waren. In dit geval, blijft alle, voor woorden van allerlei geslacht geplaatst, onverbogen, bij voorbeeld: alle weg, alle kant, alle ramp, alle volk, alle ding, alle land, enz., voor alle wegen, alle kanten, enz. Deze gewoonte heerscht onder alle volk. Men hoort er alle dag van, enz. §. 345. Gelijk de bijvoegelijke naamwoorden, voor het niet bepalende lidwoord staande, niet verbogen worden, als: hij deed zoo zwaar eenen arbeid - hij beminde zoo schoon eene vrouw, enz., zoo wordt al voor het bepalende lidwoord en de bezittelijke voornaamwoorden mede onverbogen geplaatst: hij deed al den arbeid. Al de menschen, die daar waren. Al het volk (het gansche volk) zal juichen. Al het land staat onder water. In al uwen wandel - in al mijnen druk - door al uwe bekommeringen. Voor de bijvoegelijke naamwoorden is het verbuigbaar: hij oefent zich met allen mogelijken ijver, enz. §. 346. Elk, ieder, eenig en menig, bij een | ||||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||||
zelfstandig naamwoord gevoegd, worden als bijvoegelijke naamwoorden verbogen: elk, ieder, eenig, menig man, - elke, iedere, eenige, menige vrouw, - elk, ieder, eenig menig kind, - elken, iederen, eenigen, menigen mans, enz. Elk, ieder, zoo ook elkeen, iedereen, een ieder, als zelfstandig, is, in de verbuiging, elks, ieders, elkeens, iedereens, eens ieders, eens iederen, enz.; zoo ook iegelijk, een iegelijk; allen zonder meervoud. Het meervoud eenigen is zelfstandig. §. 347. Geen komt voor niet een, wordt als een gebogen, en heeft geen lidwoord voor zich. Het staat zoo wel voor zijn zelfstandig naamwoord, als zonder hetzelve:geen mensch, geen dier, - geenes dings gebrek hebben. Daar was er geen gebleven. Geen van beiden. Wanneer geen het tegengestelde van het telwoord een is, heeft het, zoo min als dit, een meervoud, maar wel, wanneer het tegen het niet bepalende lidwoord een over staat: er zijn nog geene bladen aan de boomen. §. 348. Veel en weinig staan tegen elkander over; het eene beteekent eene groote onbepaalde, het andere eene kleine onbepaalde veelheid. Zij blijven in het enkel- en meervoud onverbogen, en hebben altijd eenen tweeden naamval bij zich, schoon bij woorden van het vrouwelijke geslacht de tweede naamval niet bemerkt wordt, als: hij heeft daarin veel ijvers betoond; ik heb niet veel tijds; hij is niet veel mans; het kost mij veel moeite; zij | ||||||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||||||
beleven niet veel vreugd aan hem; dat gezegde maakte weinig indruk; weinig vlijt aanwenden; veel kinderen hebben; veel hoofden, veel zinnen; voor weinig dagen; ik verwacht weinig gasten, enz. §. 349. Wanneer weinig echter met het bepalende lidwoord, of met een voornaamwoord gebezigd wordt, dan wordt het op de gewone wijs gebogen, bij voorbeeld: de weinige moeite, welke ik daaraan gehad heb. De weinige gasten, die daar waren. Om deze weinige redenen. Het weinige geld. Zijne weinige goede vrienden hebben hem geholpen. Een weinig blijft altijd onverbogen: water met een weinig wijns drinken. §. 350. Daar de veelheid bij beide deze woorden zeer onbepaald is, zoo hebben zij ook, op de wijs der bijvoegelijke naamwoorden, den vergrootenden en overtreffenden trap, als: veel, meer, of meerder, meest; weinig, weiniger, weinigst, ook minder, minst. Meer en weiniger, of minder, worden, wanneer geen lid- of voornaamwoord vooraf gaat, niet verbogen, en hebben den tweeden naamval bij zich, als: meer gelds, minder vreugd, meer wijns, minder waters, meer menschen, minder zorgen enz. Doch daarentegen: ik schrijf den minderen indruk, dien zijne redenen maakten, daaraan toeenz. Op dezelfde wijze volgt de overtreffende trap meest en weinigst, of minst, de verbuiging der bijvoegelijke naamwoorden. | ||||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||||
§. 351. De meervoudige velen en weinigen zijn zelfstandig. Zoo zegt men, bij voorbeeld: velen willen, dat enz.; veler gevoelen komt hierop nederenz.; ik heb het van weinigen gehoord; de weinigen, die het mij gezegd hebben enz. Zoo ook meerderen en minderen, bij voorbeeld: ik wil gaarn voor mijne meerderen wijken; men moet zich altoos vriendelijk en inschikkelijk jegens zijne minderen gedragen, en zijne meerderen met gepasten eerbied behandelen. Zie §. 208. Van veel worden de bijvoegelijke de hoeveelste, de zooveelste gevormd. | ||||||||||||||||
2. Over de bijwoorden.§. 352. Bijwoorden zijn zulke woorden, welke bij de werkwoorden gevoegd worden, om eene hoedanigheid, of omstandigheid der werking, lijding, of des bestaans, uit te drukken, als: vroeg komen, schielijk loopen, lang wachten, wel lezen enz. §. 353. De bijwoorden zijn zeer onderscheiden in beteekenis, en kunnen gevoeglijk verdeeld worden in bijwoorden van tijd: heden, gisteren, onlangs, voormaals, straks, morgen, immer, nooit, somwijlen, altijd, intusschen, dagelijks enz.; - van plaats: hier, ergens, boven, beneden, alom, herwaarts, derwaarts, hierheen, hierdoor enz.; - van hoegrootheid: veel, weinig, zeer, genoeg enz.; van hoedanigheid: wel, kwalijk, ligtelijk, armelijk, eerlijk, stukswijze, trapswijze enz.; - van beves- | ||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||
tiging: ja, waarlijk, zeker, gewis, ongetwijfeld enz.; - van ontkenning: neen, niet, geenszins enz.; - van twijfeling: mogelijk, misschien, veelligt enz.; - van aansporing: welaan, lustig, voort, enz.; - van verzameling: te gelijk, te gader, gezamenlijk enz.; - van afzondering: inzonderheid, bijzonderlijk, alleen, enz.; van vergelijking: als, gelijk enz.; - van vermindering: naauwelijks, schier enz.; - van verkiezing: eer, veelmeer, vooral enz.; - van aanwijzing: zoo, namelijk enz.; - van ondervraging: hoe, waarom enz.; - van orde: eerst, daarna enz.; - van herhaling: eens, tweemaal, dikwerf enz. §. 354. Eenige dezer bijwoorden zijn oorspronkelijk, als: hier, daar, ja, neen enz.; eenige zijn van zelfstandige, of bijvoegelijke naamwoorden afgeleid, met achtervoeging van den uitgang lijk, als: eindelijk van einde, namelijk, van naam, gebrekkelijk van gebrek enz.; wijselijk van wijs, ligtelijk van ligt, zekerlijk van zeker, zottelijk van zot enz.; sommige zijn van bijvoegelijke en zelfstandige naamwoorden zamen gesteld, als: allezins, geenszins, gelijkerwijs enz.; andere bestaan uit twee zelfstandige naamwoorden, als: vraagswijze, trapswijze enz.; terwijl sommige, eindelijk, met verkleiningsuitgangen voorkomen, als: zoetjes, zachtjes enz., waarvoor, weleer, zoetkens, zachtkens enz. §. 355. Eenige bijwoorden zijn niets anders, dan de tweede naamval van zelfstandige, of bijvoegelijke naam- | ||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||
woorden, als: doorgaans, vergeefs, links, regts, hedendaagsenz., van welke sommige, door het aannemen van ch, bijvoegelijke naamwoorden worden, als: vergeefsche moeite, hedendaagsche gewoonte enz. §. 356. Eenige dezer woorden zijn ware bijwoorden, en kunnen nooit anders, dan als zoodanig gebezigd worden, als: ja, neen, hier, daar, nu, zoo, straks, onder, voor, achter, namelijk, ligtelijk, zekerlijk, en vele anderen, op lijk uitgaande. Sommige bijwoorden zijn eigenlijk als bijwoorden gebezigde bijvoegelijke naamwoorden, en kunnen ook, zonder eenige verandering, als bijvoegelijke naamwoorden gebruikt worden, bij voorbeeld: tegenwoordig, verre, vroeg, spade, eerlijk, trapswijze, schielijk, langzaam, hoog, laagenz.; als: de tegenwoordige tijd, een verre afstand enz. §. 357. Ook zijn de bijwoorden, of als bijwoorden gebezigde bijvoegelijke naamwoorden, voor vergrooting vatbaar, als: na, nader, naast, - hoog, hooger, hoogst, - laag, lager, laagst, - vroeg, vroeger, vroegst, - laat, later, laatst, - lang, langer, langst, - kort, korter, kortst, - slecht, slechter, slechtst, - ver, verder, verst, - eerlijk, eerlijker, eerlijkst (en eenige anderen met lijk), - langzaam, langzamer, langzaamst, - wel, beter, best, - weinig, weiniger, weinigst, ook minder, minst, - veel, meer, meest. §. 358. Ook strekken zij dikwerf, om zekere om- | ||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||
standigheid der bijvoegelijke naamwoorden, of, om de hoedanigheid, welke aan eene zaak toegeschreven wordt, aan te duiden, als: een schier afgesleten kleed - een thans heerschend gebrek. Zoo ook: een hedendaags gezocht werk - een regt vrolijk kind. Hier behooren hedendaags en regt niet tot werk en kind, maar tot gezocht en vrolijk; even als schier tot afgesleten, en thans tot heerschend; en de meening is: - een kleed, dat schier afgesleten, - een gebrek, dat thans heerschend, - een werk, dat hedendaags gezocht - een kind, dat regt vrolijk is. §. 359. Dikwerf worden twee en meer bijwoorden bij elkander gevoegd, terwijl het eene door het andere nader bepaald wordt, als: daar boven, hier beneden; ook als bijwoorden gebezigde bijvoegelijke naamwoorden, als: ongemeen ver, - schoon opgesierd, - half dronken, - spoedig gereed, - bijna geheel dood enz. §. 360. De werkwoorden worden voornamelijk door bijwoorden bepaald; of, met andere woorden: de bijwoorden bepalen de wijs der werking van het werkwoord, als: de wond bloed sterk, - hij stierf plotselijk, - de vogel vliegt hoog enz. Zie ook §. 191. §. 361. De bijwoorden bestaan, als deelen der rede, eigenlijk, slechts uit een woord. Er zijn echter verscheidene bewoordingen, welke uit meer woorden bestaan, en als bijwoorden gebezigd worden, bij | ||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||
voorbeeld: ten eerste, ten laatste op nieuw, in allerijl, van dag tot dag, van jaar tot jaar, bij dag, bij nacht, des daags, des nachts, des morgens, te weten, het zij zoo, op wat wijs, in geenen deele, naar binnen, naar buiten, naar boven, naar onder, regt toe, regt aan, van voren, van achter, van elders, van verre en van nabij, anders heinde en veer, heen en weder, van alle zijden enz. | ||||||||||||||||
3. Over de voorzetsels.§. 362. De voorzetsels zijn eene soort van bijwoorden, van de gewone bijwoorden alleen daarin onderscheiden, dat deze altijd tot werkwoorden behooren, en geenen invloed in het geheel op de naamvallen der zelfstandige naamwoorden hebben, terwijl de voorzetsels zoo wel bij de naamwoorden, als bij de werkwoorden gevoegd, en aan dezelve gehecht worden, de eerste met de laatste verbinden, of de omstandigheden en betrekkingen aanduiden, waarin de naamwoorden door de werkwoorden geplaatst worden. §. 363. De voorzetsels laten zich gevoeglijk in twee soorten verdeelen, in onscheidbareen scheidbare. Van beide deze soorten hebben wij boven, bij de zamen gestelde werkwoorden, in zoo verre als zij met de werkwoorden verbonden worden, reeds gesproken. Hier ter plaatse zullen wij omtrent dezelve echter nog het een en ander in het midden bren- | ||||||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||||||
gen, en wel voor eerst, omtrent de onscheidbare be, ge, her, ont, ver. §. 364. Het voorzetsel be is hetzelfde als het oude bi (nu bij), strekt, in het algemeen, om den zin te versterken, gelijk bedenken meer is, dan denken, beteekenende zoo veel als eene zaak van alle zijden overdenken. Intusschen verliest dit voorzetsel somwijlen de e, als: blijven, voor het oude belijven; bang, en het werkwoord bangen, voor beang, beangen. §. 365. Het voorzetsel ge brengt weinig toe tot verandering van den zin, alleen wordt die door hetzelve eenigzins gestijfd, doch merkelijk minder, dan door ons be, als: leiden, geleiden, naken, genaken enz. Somwijlen werpt het ook de e weg, als: glijden, voor gelijden; gunnen, voor geunnen. Zoo vindt men ook bij de Dichters gluk, voor geluk geschreven. §. 366. Het voorzetsel her beteekent zoo veel als wederom: herinneren, herkennen, hermaken enz. Dit voorzetsel her moet wel onderscheiden worden van ons her, in hertog, herberg, het welk eigenlijk eene zamentrekking van heir, of heer is; als mede van her, voor hier, in herwaarts, herkomst enz. Min gebruikelijk is ons er, in ervaren enz. §. 367. Ons voorzetsel ont, dat eene ontrooving te kennen geeft, wordt meestal bij werkwoorden, of deelwoorden, zeldzamer bij naamwoorden, gevoegd, bij voorbeeld: ontleeren, onthoofden, ontmannen | ||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||
enz., welke eene berooving aanduiden. Zoo is ontbonden iets, het welk gebonden geweest, doch nu los gemaakt is. Somwijlen echter strekt ont alleen, om den zin te stijven, als: ontbranden, ontblooten, ontslapen, enz. §. 368. Het voorzetsel ver heeft menigvuldige en verschillende beteekenissen, en komt zoo wel bij naam- als werkwoorden en deelwoorden. Het strekt, voor eerst, tot versterking van den zin, als: veranderen, vereenigen, enz. Nog blijkbaarder is deze versterking in verdrukken, dat zoo veel is als te zwaar drukken; - in verheeren, vermeesteren, verwinnen; waarin het voor over gebezigd wordt. 2. Duidt het eene verandering, of herdoening aan, als: verdoen, - een huis verbouwen, enz. 3. Bij sommige werkwoorden heeft het eene betekenis ten goede, wanneer het de verwerving van eenige gunst, of de geneigdheid ter mededeeling van dezelve te kennen geeft, als: verbidden, vergeven, verhooren, enz. 4. Duidt het eene verhooging aan, als: verheffen, vergoden, enz. En eindelijk beteekent het eene berooving, en doet de woorden, bij welke het gevoegd wordt, eenen kwaden zin erlangen; welke beteekenis van hetzelve de algemeenste is, als: verachten, verdenken, verdoen (ombrengen), vergeven (met gift ombrengen), verwenschen, enz. §. 369. Bij de genoemde voorzetsels kunnen nog and, of ant, mis, on, en wan gevoegd worden. Van ons oude and, of ant, dat zoo veel als tegen | ||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||
is, hebben wij nog een overblijfsel in antwoord, dat is tegenwoord; en dus ook in antwoorden. Ons voorzetsel mis (dat echter niet altoos onscheidbaar is, zie § 176, 177) geeft aan de woorden, bij welke het gevoegd wordt, eene beteekenis ten kwade, als: misbruiken, een kwaad gebruik van iets maken, - mishagen, niet, of kwalijk behagen, - miskennen, in een verkeerd licht beschouwen, enz. Het voorzetsel onstaat met het boven genoemde ont in eene naauwe betrekking; echter verschillen derzelver beteekenis en werking, in zoo verre, dat ont, gelijk gezegd is, eene ontrooving, en on een gebrek, of eene ontbreking van iets te kennen geeft; zoo is, bij voorbeeld, ontwijd zoo veel als ontheiligd, van zijne vorige heiligheid beroofd, en ongewijd iets, dat nog niet gewijd is. Voor het overige vereenigt zich dit on niet met werkwoorden, maar wel met zelfstandige en bijvoegelijke naamwoorden, of met verledene deelwoorden, en doet dezelve, in het algemeen, eene tegengestelde beteekenis erlangen, als: ondank, ontrouw, ongelezen. §. 370. Ons voorzetsel wan, dat eigenlijk een oud zelfstandig naamwoord is, en zoo veel als gebrek, behoefte, beteekent, is, in kracht niet ongelijk aan ver in de laatst voorgedragene beteekenis, geeft eene berooving te kennen, en verandert den zin der woorden ten kwade, als: wanhopen, wangunst, wantrouw. §. 371. De scheidbare voorzetsels, welke thans | ||||||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||||||
in aanmerking komen, zijn menigvuldig, en bestaan in wortelwoorden, als: aan, bij, door, in, met, na, naar, om, tot, uit, van, voor, enz.; of in afgeleide, als: halve, wege, naast, enz.; of in zamen gestelde, als: behalve, rondom, voorbij, enz. Zij dienen, om het gebrekkige der verbuiging te vervullen, door de betrekkingen aan te duiden, welke door de naamvallen der zelfstandige naamwoorden niet voldoende kunnen uitgedrukt worden. §. 372. De voorzetsels ontleenen hunnen naam van daar, dat zij gemeenlijk voor de woorden gevoegd worden, het welk, ten aanzien van de onscheidbare voorzetsels, zonder uitzondering plaats heeft, als: ontvangen, ik ontving, heb ontvangem enz.; doch in opzigt tot de scheidbare voorzetsels kan men aanmerken, dat zij ook dikwerf achter de woorden geplaatst worden, tot welke zij behooren, als: nazingen, ik zong na Ga naar voetnoot* enz. Ook staan de scheidbare voorzetsels niet altoos voor de naamwoorden, welker betrekkingen zij aanduiden, maar ook achter dezelve, bijvoorbeeld: ik klom langs den muur, en: ik klom den muur langs, - ik reed door de stad, en: ik reed de stad door. Doch in het laatste geval komt het voorzetsel eigenlijk als een bijwoord voor; gelijk dit meermalen plaats vindt, als in de spreekwijzen: van kindsbeen aan, kom aan, wel aan, tot heden toe, enz. | ||||||||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||||||||
§. 373. Gelijk de ouden gewoon waren, van den tweeden naamval veel meer gebruik te maken, dan wij, zoo plaatsten zij denzelven ook veelal bij de voorzetsels; als blijkt uit: voor 's hands, onder 's hands, binnen 's boords, tusschen deks, bij tijds, van ouds, tot stervens toe, in der daad, in der tijd, met der woon, ter goeder trouw enz.; en met het voorzetsel achter het zelfstandig naamwoord: ambswege, vriendschapshalve enz. Ga naar voetnoot* §. 374. Schoon men dit gebruik der oudheid in de boven gemelde en meer soortgelijke, algemeen in zwang zijnde, zegswijzen behouden heeft en dient te behouden, beheerschen echter, naar het tegenwoordige gebruik, onze voorzetsels alleen den vierden naamval; terwijl de tweede en derde naamval gevormd wordt, of door verbuiging, of door voorzetsels, welke den vierden naamval regeren. Zoo zegt men, bij voorbeeld: het bevel des konings, of: het bevel van den koning (niet van des konings); en in het meervoud: ik heb het den kinderen gegeven, of: ik heb het aan de kinderen gegeven (niet aan den kinderen). Zoo ook: dit is sommigen menschen nadeelig, of: dit is voor sommige menschen nadeelig (niet voor sommigen menschen). | ||||||||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||||||||
§. 375. Het is derhalve voor onze taal, welker zelfstandige naamwoorden niet in alle naamvallen verbogen worden, eene willekeurige onderscheiding, volgens welke de naamwoorden, door voorzetsels beheerscht, in den derden of vierden naamval moeten staan, naar mate eene rust in, of beweging naar eene plaats bedoeld wordt; en in de uitdrukkingen: de hoed hangt aan den wand, - op den grond zitten, - in het water liggenenz., komt zoo wel de vierde naamval voor, als in: iets aan den wand hangen, op den grond gooijen, in het water springen enz. | ||||||||||||||||
4. Over de voegwoorden.§. 376. De voegwoorden zijn, insgelijks, eene soort van bijwoorden, maar zulke, die de betrekking van de eene rede op de andere, gelijk ook de betrekking, welker derzelver leden op elkander hebben, aanduiden. Zij maken het voorgaande op het volgende, zoo wel als het volgende op het voorgaande betrekkelijk; zij zijn de draden, welke de eene rede aan de andere knoopen, en geven dus dat verband aan de woorden, het welk in onze denkbeelden plaats heeft. Tot dezelve behooren en, ook, nog, noch, dat, omdat, opdat, schoon, echter, maar, want, indien, dewijl, naardien, weshalve, enz. §. 377. Sommige voegwoorden zijn wortelwoorden, als: ook, zoo, nu, nog, hoe, dan, doch, maar, enz.; sommige afgeleid, als: deels, anders, gevolge- | ||||||||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||||||||
lijk, enz,; andere zamen gesteld, als: insgelijks, daarenboven, daarentegen, ofschoon, enz.; wederom andere maken meer dan een woord uit, als: zoo wel, niet alleen, niet minder, als ook, gelijk als, behalve dat, voor het overige, enz. §. 378. Ten aanzien van hunne beteekenis, of hunnen invloed op het verband der rede, kunnen de voegwoorden in de volgende soorten onderscheiden worden, als: verbindende: en, ook, niet alleen, maar ook, enz.; verhalende: hoe, dat, enz.; oogmerk aanduidende: opdat, ten einde, enz.; reden gevende: omdat, want, dewijl, enz.; reden voortzettende: ten eerste, ten tweede, verder, insgelijks, eindelijk enz.; verklarende: dat is, namelijk, als, enz.; besluitende: daarom, zoo, derhalve, enz.; tegenstelling aanwijzende: doch, maar, echter, nogtans, daarentegen, enz.; uitsluitende: behalve, uitgezonderd, enz.; voorwaardelijke: zoo, indien, ten zij, enz.; vergelijkende: gelijk, gelijk als, zoo als, enz.; toegevende: schoon, alhoewel, hoe zeer, toch, enz.; tijdsopvolging aanduidende: terwijl, inmiddels, nu en dan, zoo dra als, enz. §. 379. Nog moet het een en ander omtrent de spelling en het gebruik der voegwoorden aangemerkt worden; en wel voor eerst, omtrent het woord daarenboven, hetwelk door sommigen daarteboven geschreven wordt, doch geheel strijdig met de regel- | ||||||||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||||||||
maat der tale, welke deze schrijfwijs niet minder afkeurt, dan die van daartetegen, voor daarentegen. Ten andere schrijft men dikwerf, schoon verkeerd, nogthans, en ook nogthands, als van nog en thands, voor te hands, zamen gesteld; terwijl tans, of liever tan, niets anders dan een uitgang is; waarom de ouden ook altijd nogtan schreven. Hierbij is naderhand de s gekomen, en daaruit de spelling van nogtans ontstaan, welke met het gezag onzer keurigste schrijveren gestaafd is. Ga naar voetnoot* §. 380. Dikwerf wordt doch voor toch, dewijl voor terwijl, en omgekeerd, gebezigd, daar het verschil van schrijfwijs tusschen deze woorden noodzakelijk moet in acht genomen worden. Immers doch is een tegenstelling aanwijzend, toch een toegevend voegwoord; bij voorbeeld: ik zoude wel bij u komen, doch ik kan heden volstrekt niet van huis - gij zult het mij toch niet ten kwade duiden. Zoo is dewijleen reden gevend, en terwijl een tijdsopvolging aanduidend voegwoord, gelijk uit de volgende voorbeelden blijkt: dewijl (naardien) gij mij niet geantwoord hebt, zal ik u niet meer schrijven; - terwijl ik bij hem was, kwamen verscheidene vrienden hem bezoeken. | ||||||||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||||||||
5. Over de tusschenwerpsels.§. 381. Schoon de tusschenwerpsels, eigenlijk, niet tot de taaldeelen behooren, willen wij dezelve echter niet met stilzwijgen voorbij gaan. Zij zijn geene uitdrukkingen van zekere denkbeelden, maar alleen van zekere gewaarwordingen der ziel. Als zoodanig kunnen zij ook noch buiging, noch afleiding hebben. §. 382. Gelijk men de menschelijke gewaarwordingen in in- en uitwendigeonderscheidt, zoo zijn ook derzelver uitdrukkingen op gelijke wijze te onderscheiden. §. 383. Tot de eerste behooren de uitdrukkingen van blijdschap, als: ha! heisa! -van droefheid, als: ach! helaas! - die, welke eenen wensch aanduiden, als: och! och of! - die, welke men bij het smeeken bezigt, als: ei! ei lieve! - wijders de uitdrukkingen van verwondering, als: o! van verachting, als: fi! foei! van bedreiging, als: wee! o wee! van geroep, als: he! holla! hem! van bevel om stil te houden, als: hei! ho! hou! sus! §. 384. Tot de laatste behooren die tusschenwerpsels, welke eenen van buiten ontvangenen indruk, door nabootsing van het geen in de natuur gehoord wordt, aanduiden, als: bons, klets, krak, plomp enz.; bij voorbeeld: bons! daar lag hij; krak! daar brak het enz. En van deze komen naamwoorden en werkwoorden, als: een bons, krak, plomp enz., - bonzen, kraken, plompen enz. | ||||||||||||||||
[pagina 202]
| ||||||||||||||||
§. 385. Dat de benaming van tusschenwerpsels, als te kennen gevende, dat zij tusschen de reden gevoegd, of geworpen worden, niet zeer naauwkeurig is, blijkt daaruit, dat zij somtijds even zoo gevoegelijk aan het begin en einde, als in het midden, voorkomen; gelijk in de woordvoeging nader zal blijken. §. 386. Maar er is nog eene andere soort van uitdrukkingen, om de inwendige gewaarwordingen der ziel uit te brengen, bestaande in geheele bewoordingen, als: gave God! dat God verhoede! enz. Doch deze drukken de gewaarwordingen niet als enkele gewaarwordingen uit, maar stellen daarvan een klaar begrip voor, en kunnen derhalve niet, dan in eenen ruimen en oneigenlijken zin, onder de tusschenwerpsels gerangschikt worden. |
|