schoon - het kind slaapt,
of is slapende, de vogel vliegt, of is vliegende.
§. 80. 7. De woorden, welke ter nadere bepaling van de
werkwoorden, of ter aanduiding van den tijd wanneer, de plaats waar, of de wijs
hoe iets is, of geschiedt, gebezigd worden, dragen den naam van
bijwoorden, en zijn, bij voorbeeld, gisteren, hier,
noodzakelijkenz.
§. 81. 8. Om de betrekkingen en omstandigheden der voorwerpen,
en den wederzijdschen invloed, dien zij op elkander hebben, uit te drukken,
gebruiken wij voorzetsels, als: aan, in, bij, enz.
§. 82. 9. Ter aanduiding van de betrekking, welke de eene rede
op de andere heeft, en ter verbinding van dezelve met elkander, dienen de
voegwoorden, als: daar, dewijl, maar, enz.
§. 83. Gemeenlijk telt men de deelwoorden (participia)
ook onder de taaldeelen; doch zij zijn eigenlijk slechts van de werkwoorden
afgeleide bijvoegelijke naamwoorden. Daarentegen verdienen de
telwoorden, en inzonderheid de bepaalde telwoorden, met meer
regt, onder de deelen der rede gerangschikt te worden, dewijl die van de
overige woorden geheel onderscheiden zijn.