Nederduitsche spraakkunst
(1805)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 50]
| |
Nadere ontwikkeling van de deelen der rede.
| |
[pagina 51]
| |
man, visch, land, stad, rivier, water, lucht, zand, volk enz. §. 86. De Nederduitsche taal heeft het voorregt, dat zij ieder denkbeeld als iets zelfstandigs beschouwen, en bij gevolg ieder deel der rede als zelfstandig gebruiken kan; bij voorbeeld: het lezen, het denken, onder het bidden, de wijzen, de geleerden, het schoone, het edele, het mijne, het uwe, mijn ja, uw neen, bij die zaak is een maar, het ach en wee, mijn ander ik, de vier, de zes, de tien, in het kaartspel, dat heeft zijn voor en tegen, het honderd, het duizend enz. §. 87. Een zelfstandig naamwoord, dat een voorwerp, in vergelijking met een ander, als verkleind aanduidt, wordt verkleinwoord genoemd; en deze verkleining geschiedt door den uitgang je, achter naamwoorden gevoegd, als: huisje, kindje, lampje enz. En hierbij moeten de volgende bijzonderheden opgemerkt worden: 1. Om de welluidendheid plaatst men voor dezen uitgang dikwerf eene t, of p, echter niet willekeurig, maar naar gelang van de letters, welke vooraf gaan. Zoo komt je achter d, t, f, g, k, p, s, en sch, als, draadje, krijtje, briefje, daagje, plekje, streepje, dasje, vischje enz.; tje achter l, n, r, w, en achter de tweeklanken, als: aaltje, wijntje, kamertje, zwaluwtje, koetje enz.; pje achter m, als: kraampje, zoompje enz. 2. Vele woorden van eene lettergreep, of waarvan | |
[pagina 52]
| |
de laatste lettergreep slechts eenen klinker heeft, uitgaande op b, l, m en n, en in het meervoud den laatsten medeklinker verdubbelende, als: krib, kribben, bel, bellen enz., worden verlengd, en nemen den verkleinenden uitgang tje aan, bij voorbeeld: schubbetje, schelletje, kommetje, japonnetje, vriendinnetje enz. 3. Voor je zegt men ook jen (oudtijds gen) en ken, als: draadjen, draadken, en in sommige woorden, om de welluidendheid, sken, als: jongsken, doeksken Ga naar voetnoot*. | |
2. Over de getallen, of het enkel- en meervoud der zelfstandige naamwoorden.§. 88. Een zelfstandig naamwoord duidt of eene enkele zaak, of verscheidene zaken te gelijk aan. Het eerste geval noemt men enkelvoud, of het enkelvoudige getal, en dit stelt de zaak als eene eenheid voor; het andere noemt men meervoud, of het meervoudige getal; en dit duidt de zaak als eene meerderheid aan. Zoo is, bij voorbeeld, man het enkelvoud, en mannen het meervoud. §. 89. Alle zelfstandige naamwoorden, van welken aard zij ook mogen wezen, hebben of beide getallen te gelijk, of ten minste een derzelven. Al | |
[pagina 53]
| |
dat geen heeft derhalve ook een meervoudig getal, het welk in zijne soort meervoudig voorhanden is, als: mensch, menschen, tafel, tafels, boek, boeken enz. §. 90. In zoo verre een eigennaam niet slechts aan een, maar ook aan meer voorwerpen gegeven wordt, hebben de eigennamen ook een meervoud; bij voorbeeld: ik heb onder mijne kinderen twee Pieters. Ook wanneer een eigennaam ter aanduiding van zekere eigenschap dient, als: de Newtons van onzen tijd - de Alexanders van het Noorden, dat is, de mannen, die in kennis en moed dat geen zijn, wat Newton en Alexander waren. §. 91. Eenige zelfstandige naamwoorden worden alleen in het enkelvoudige getal gebruikt, als: raad, (raadgeving), roof, (prooi) stof, vee enz.; zoo ook die zelfstandige naamwoorden, welke eene stoffelijkheid beteekenen, als: aarde, spek, vet, smeer, vleesch, goud, drek, bloed, draf, gerst, gras, hooi, kaf, klei, leder, leem, molm, mest, pek, pekel, stroo, slijk, slijm, teer, zweet, adem, speeksel, schimmel, most, talk, dauw, was, asch, sneeuw, ijs, ijzer, koper, lood, tin, blik, zilver, boter, melk, vlas, hout, steen, been, water, koorn, tarw, zand, ooft, meel enz., in zoo verre, namelijk, daardoor, alleen de stof, in het onbepaalde denkbeeld, aangeduid wordt. Vindt men intusschen sommige dezer woorden in het meervoud gebezigd, dan is dit een meervoud, afgeleid van het enkelvoud in | |
[pagina 54]
| |
eene geheel andere beteekenis. Zoo maakt, bij voorbeeld, het woord ijzer, in den zin van een stuk ijzer, of een van ijzer gemaakt werktuig, in het meervoud ijzers; zoo ook aarde, in het meervoud aarden, voor soorten van aarde; hout, in het meervoud houten, voor soorten van hout, of stukken hout; water, in het meervoud wateren, voor soorten van water - gebrande wateren, voor sterke dranken enz. §. 92. Ook lijden die woorden geen meervoud, welke van de onbepaalde wijs der werkwoorden afgeleid worden, met wegwerping van den uitgang en en voorvoeging van ge; en welke zelfstandige naamwoorden de werking dier werkwoorden uitdrukken; als: gehuil, gezucht, geroep, gekraak, gefluister, gevraag, gerij, gevrij, gebulder, gejammer, gedonder, gebabbel, gedobbel, gekakel enz. §. 93. De zelfstandige naamwoorden, welke iets onzelfstandigs, maar als zelfstandig aangemerkt wordende voorstellen, worden mede alleen in het enkelvoudig getal gebruikt. Daartoe behooren de namen der deugden, ondeugden en hartstogten, als: argwaan, achterdocht, hulde, gierigheid, overspel, hoogmoed, liefde, min, trouw, wil, lof, dronkenschap, toorn, troost, schaamte, haat, nijd, rouw, berouw, vrees, hoop, bedrog, eerlijkheid; gelijk ook die, welke eenen toestand uitdrukken, als: dood, leven, slaap, eer, echt, schande, honger, dorst, vreugd, verdriet, blijdschap, vrede, opkomst, | |
[pagina 55]
| |
dwang, aanvang, einde, heil, geluk, ongeluk, noodlot, overlast, kommer, armoede, adel, duurte, jeugd, verderf; verder die gene, welke eene eigenschap aan iets toekennen, als: roest, zwaarte, hitte, koude, warmte, rust, gehoorzaamheid, geweld, vernuft, moeite, dank, handel enz. Eindelijk de onbepaalde wijs der werkwoorden, em het onzijdige geslacht der bijvoegelijke naamwoorden, als zelfstandig beschouwd, als: het zitten, het staan, het weten, het schoone, het groote, het edele enz. §. 94. Nog moet men ten aanzien van de getallen der zelfstandige naamwoorden aanmerken, dat sommige naamwoorden alleen in het meervoudige getal gebezigd worden, als: inkomsten, onkosten, kosten, ouderen, voorouderen, Alpen, hersens, lieden, gezusters, gebroeders enz. §. 95. Het meervoudige getal onzer zelfstandige naamwoorden wordt door het aannemen van s, n, en en gemaakt. Door s, als: akker, akkers, herder, herders, nagel, nagels, bliksem, bliksems, haven, havens, kok, koks, maat, maats. Door n en en, als: hoogte, hoogten, bede, beden, hoofd, hoofden, kracht, krachten, kraai, kraaijen, klaauw, klaauwen enz. Lid heeft in het meervoud leden, schip, schepen, stad, steden, smid, smeden, spit, speten enz., van het oude led, schep, sted, smed, spet, enz. §. 96. Sommige zelfstandige naamwoorden verdubbelen, bij het vormen van het meervoud, den medeklinker, als: bron, bronnen, klip, klippen, | |
[pagina 56]
| |
schim, schimmen, minnares, minnaressen, getuigenis, getuigenissen, vriendin, vriendinnen, man, mannen, bal, ballen, rijkdom, rijkdommen, genootschap, genootschappen enz. §. 97. Alle zelfstandige naamwoorden, welke, van bijvoegelijke afgeleid, in heiduitgaan, hebben, in het meervoud, heden, als: waarheid, waarheden enz. Deze zachtstaartige uitgang, dienende, om het hoedanige tot eene hoedanigheid over te brengen, was oudtijds niet heid, maar hede; en van hier het meervoud heden. §. 98. Sommige zelfstandige naamwoorden hebben, in het meervoud, ers en eren, als: kind, kinders, kinderen, kalf, kalvers, kalveren (ook kalven), rund, runders, runderen, blad, bladers, bladeren (ook bladen), been, beenders, beenderen(ook beenen, schoon beenen en beenderen onderscheiden gebruikt worden), gemoed, gemoederen (ook gemoeden), volk, volkeren (ook volken), rad, raders, raderen (ook raden), lied, liederen enz.; welke woorden oulings, in het enkelvoud, op er uitgingen, als: kinder, kalver, volker enz. Ga naar voetnoot*. §. 99. Uit het boven (§. 95.) aangevoerde blijkt de misslag van sommigen, die, in eenige zelfstandige naamwoorden, twee kenmerken van het meervoud bijeen voegen, schrijvende begeerte, begeertens, behoefte, behoeftens enz., alwaar de s geheel overtollig is, als wordende het meervoud reeds door de ach- | |
[pagina 57]
| |
ter gevoegde n aangewezen; terwijl de s dan te pas komt, wanneer het enkelvoud op en eindigt: als: genoegen, genoegens, verlangen, verlangens. §. 100. Eindelijk dient aangemerkt te worden, dat het onderscheid, het welk sommigen in het meervoud willen gemaakt hebben tusschen de uitgangen s en en, als: kinders, kinderen, vogels, vogelen enz., meenende, dat de eerste uitgang tot den eersten, vierden en vijfden naamval, de laatste tot de drie andere naamvallen behoort, geheel willekeurig, en noch op den aard der taal, noch op den voorgang der achtbaarste schrijveren gegrond is; terwijl het gevoelen van hen, die den uitgang s tot den gemeenen, den uitgang en tot den deftigen stijl gebragt willen hebben, door menigvuldige voorbeelden onzer beste schrijveren krachteloos gemaakt wordt. | |
3. Over de geslachten der zelfstandige naamwoorden.§. 101. De waarneming van tweederlei geslacht bij alle levende wezens, namelijk het mannelijke en vrouwelijke, heeft de menschen, bij de eerste vorming van de taal, op het denkbeeld gebragt, om hetzelfde onderscheid ook in de uitdrukking van zelfstandige, of als zelfstandig beschouwde, zaken in te voeren. Doch, daar men van vele zaken zulke donkere begrippen had, dat men aan dezelve geen van beide geslachten konde toekennen, zoo ontstond eene derde soort van woorden, namelijk onzijdige. | |
[pagina 58]
| |
§. 102. Schoon men over het algemeen kan aanmerken, dat, bij de bepaling van het geslacht der woorden, alles, waarmede het denkbeeld van grootte, sterkte, werkzaamheid en verschrikkelijkheid verknocht was, mannelijk, - alles, wat men zich als zwak, zacht, vruchtbaar, schoon, aangenaam en lijdend voorstelde, vrouwelijk, - en alles, waaraan men geene dezer eigenschappen ontdekte, of waaromtrent de gewaarwording verdeeld was, onzijdig genoemd werd, blijft het echter zeer moeijelijk, ja volstrekt onmogelijk, in alle bijzondere woorden de reden aan te wijzen, waarom dezelve tot dit, en niet tot een ander geslacht gebragt zijn. §. 103. Gelijk wij deze onderscheiding mede in andere talen aantreffen, hoewel de meeste in de geslachten der woorden zelden overeenkomen, zoo vinden wij dezelve ook in onze taal, van de vroegste tijden af gevolgd, en, in de met de onze verwantschapte talen, vrij eenparig en bestendig waargenomen. §. 104. Sommige zelfstandige naamwoorden echter hebben, door den tijd, eenige verandering van geslacht ondergaan, terwijl andere onverschillig in twee, of ook in alle drie de geslachten gebezigd worden. Zoo is, bij voorbeeld, in het woord tijd, zoo wel het vrouwelijke als mannelijke geslacht in gebruik geweest, wordende hetzelve tegenwoordig, doorgaans, alleen in het mannelijke geslacht gebezigd, uitgezonderd echter in de spreekwijzen te dier tijd, | |
[pagina 59]
| |
in der tijd enz. Even zoo wordt het woord dood zoo wel in het vrouwelijke als mannelijke geslacht, en oorlog, bovendien nog, onzijdig gebruikt. §. 105. Behalve deze drieledige onderscheiding van de zelfstandige naamwoorden, zijn er nog twee andere soorten, welke wij gemeenslachtige en gelijk- of zelfslachtige woorden noemen. De eerste zijn die woorden, welke mannelijk of vrouwelijk zijn, naar mate zij van eenen mannelijken of vrouwelijken persoon gebezigd worden, als: bode, boel, gelijk ook gemaal, gids, gezel, erfgenaam, bedgenoot, dischgenoot, echtgenoot, lotgenoot, vondeling, vreemdeling, zuigeling enz.; waarvan eenige ook met eenen vrouwelijken uitgang gebezigd worden, als: bodin, gemalin enz. De laatste bevatten beide de seksen onder een en hetzelfde geslacht, het zij mannelijk, vrouwelijk, of onzijdig. Hiertoe behooren de mannelijke woorden arend, kemel, leeuwerik, olifant, reiger, struis, uil, valk, vink, vos, welke men nooit vrouwelijk zal vinden, schoon zij van de wijfjes gebruikt worden. Zoo ook de vrouwelijke woorden, muis, rot, haagdis, slang, duif, kraai, musch, snip, tortel, zwaluw enz., welke altoos vrouwelijk blijven, schoon ook voor mannetjes gebezigd wordende. Insgelijks het vrouwelijke woord kat, het welk ook van den kater gezegd, en het onzijdige woord paard, waardoor zoo wel de hengst als de merrie, gelijk ook kind, waardoor zoo wel een jongen als een meisje aangeduid wordt. | |
[pagina 60]
| |
§. 106. Ter bepaling van de geslachten der zelfstandige naamwoorden dienen de volgende algemeene regels Ga naar voetnoot*. 1. Tot het mannelijke geslacht behooren alle eigennamen van mannen, als: Willem, Andries, Pieter, Jakob enz. §. 107. Wijders alle namen van mannelijke eigenschappen, waardigheden en bedieningen, als: heer, koning, vorst, koopman, bode enz., waartegen de vrouwelijke uitgangen ing, st, en de, in koning, vorst, bode, en meer dergelijke woorden, niets afdoen. §. 108. Verder alle zelfstandige naamwoorden, welke, van werkwoorden afkomstig, op aar en er uitgaan, wanneer zij de werking op eenen mannelijken persoon overbrengen, als: makelaar, drager, kuiper enz.; of die van een ander zelfstandig naamwoord afgeleid, eenen werkenden mannelijken persoon aanduiden, als: zondaar, logenaar, schuldenaar enz.; ook met den uitgang ier, als: tuinier, herbergier, wijngaardenier enz. En hierbij | |
[pagina 61]
| |
houde men wel in het oog, dat niet de uitgang, maar de bedoelde persoon het geslacht bepaalt, dewijl baker, kamenier enz. vrouwelijk zijn. §. 109. Ook de namen van zoodanige werktuigen, gereedschappen, of zaken, die, van een werkwoord afgeleid, het werk eens mans vervangen of verrigten, en die dus overdragtig tot eene zaak, of een werktuig overgegaan zijn, vooral zulke, die in er eindigen; bij voorbeeld, een snuiter is iemand, die snuit, een waaijer een, die waait, een looper een, die loopt, een wijzer een, die wijst enz. Op deze wijs zijn dan mannelijk: stamper, lichter, schepper (watervat), klopper, houwer, passer enz. Men verwarre echter met deze woorden geene andere mannelijke en onzijdige woorden, welke zoodanige eigenschap niet aanduiden, als: slinger, polder, donder, sluijer, lommer, leger, leder, voeder, en diergelijke, welke, schoon op er uitgaande, echter niet op dezelfde wijs van werkwoorden afgeleid worden, noch de werking daarvan aanduiden. Slinger, bij voorbeeld, is eigenlijk het wortelwoord van slingeren; en schoon het een werktuig zij om te slingeren, volgt daaruit echter niet, dat slinger mannelijk is, dewijl, wanneer dit doorging, alle andere werktuigen, als spade, houweel enz. mannelijk zouden moeten zijn. §. 110. Mannelijk zijn insgelijks die zelfstandige naamwoorden, welke, schoon op zich zelven een ander geslacht hebbende, echter wel eens als eigene benamingen van mannen aangemerkt worden, of eenige | |
[pagina 62]
| |
mannelijke eigenschap aanduiden. Zoodanige zijn bloed, ondeugd, booswicht, voorspraak, lidmaat enz. Het bloed is, bij voorbeeld, onzijdig; maar men noemt iemand eenen bloed; en dan is het mannelijk. De deugd is vrouwelijk; maar in gij zijt een ondeugd is het mannelijk; en zoo in de overige woorden. Om dezelfde reden zijn blaaskaak, breekspel, borst, albedrijf, albeschik, albedil, deugniet, schoft, klapspaan, toeverlaat, voorzaat, roervink, brekebeen, domoor enz. mannelijk, schoon op zich zelven van een ander geslacht zijnde. §. 111. Tot dezen regel behooren niet zoodanige woorden, welke van het vrouwelijke of onzijdige geslacht zijnde, alleen overdragtig, of ook bij overnaming, op mannelijke personen toegepast worden. Zoo noemt men, bij vergelijking, of bij overdragt, den dichter wel eens eene zwaan, den keizer de zon van Oostenrijk. Ook zegt men van een meisje, dat zij een lief ding - van eene vrouw, dat zij een oud vel - van eenen man, dat hij eene goede kennis is. Bij overnaming heeft gemeenlijk hetzelfde plaats. Zoo is, bij voorbeeld, het woord wacht vrouwelijk. Wanneer men nu, bij overnaming, de schildwacht, de nachtwacht, de torenwacht enz. zegt, dan blijven deze woorden vrouwelijk, schoon daardoor mannen aangeduid worden. §. 112. Tot het mannelijke geslacht behooren tevens de namen van steenen, wanneer zij eenen bij- | |
[pagina 63]
| |
zonderen steen aanduiden, als: agaat, diamant, saffier enz.; bij voorbeeld: zie hier eenen fraaijen agaat; terwijl zij, voor de erts, of stof, genomen, onzijdig zijn: eene doos van helder agaat. §. 113. Mannelijk zijn insgelijks de woorden, in dom uitgaande, wanneer zij den staat, de magt, of gesteldheid eener zaak aanduiden, als: de adeldom, eigendom, ouderdom, rijkdom, wasdom enz. Ga naar voetnoot*. §. 114. Vrij algemeen zijn de woorden, in em en sem uitgaande, van het mannelijke geslacht, als: adem, bodem, balsem, bezem, bliksem, boezem enz. En hiertoe kunnen ook de woorden, in lm en rm, bij intrekking voor lem en rem, uitgaande, gebragt worden, als: arm, galm, halm, helm, schalm, schelm, scherm, storm, worm enz. §. 115. 2. Tot het vrouwelijke geslacht behooren de eigennamen van vrouwen, als: Maria, Joanna, Elizabet, Jozina enz. §. 116. Wijders de namen van vrouwelijke eigenschappen, waardigheden en bedieningen, als: dienstmaagd, baker, kamenier. Ook die, welke den uitgang ster hebben, als: voedster, loopster, snoepster enz. Insgelijks zulke, welke van mannelijke zelfstandige naamwoorden ontleend zijn, en in in, es, of ster uitgaan, als: koningin, vorstin, prinses, zondares, herbergierster, zangster, ook zangeres en zangerinenz. Van dezen regel heeft het gebruik | |
[pagina 64]
| |
alleen het woord wijf uitgezonderd, dat onzijdig is. §. 117. Vrouwelijk worden genomen de stoffelijke namen der letteren van het abé, als: dat woord wordt met eene zacht-lange e gespeld - de regel begint met eene groote benz. §. 118. Zoo ook zijn de cijfergetallen, wanneer zij op zich zelven stoffelijk uitgedrukt worden, van het vrouwelijke geslacht, als: de zes, de negen, de honderd enz. Doch bij verzameling worden zij onzijdig gebezigd, als: het honderd, het vijf en twintig kost zoo veel. Hier moet men ook niet verwarren zulke gezegden, waarin eene uitlating van het zelfstandige naamwoord plaats heeft, als: ik koop de zes (bij voorbeeld visschen) voor zoo veel. §. 119. Vrouwelijk zijn de zelfstandige naamwoorden, die, op schap eindigende, van bijvoegelijke naamwoorden afstammen, en eene hoedanigheid beteekenen, als: de gramschap, dronkenschap, blijdschap enz. Ook zulke, welke, van zelfstandige naamwoorden afkomstig, eene algemeenheid van personen in een vergaderd ligchaam te kennen geven, als: de broederschap, burgerschap, priesterschap enz., terwijl deze laatste soort van woorden, wanneer zij eene gesteldheid, waardigheid, of bediening uitdrukken, onzijdig is, als: het burgerschap, meesterschap, stadhouderschapenz. Ga naar voetnoot*. | |
[pagina 65]
| |
§. 120. Ook zijn de woorden, op ing uitgaande, van het vrouwelijke geslacht, namelijk die, welke van het worteldeel van eenig werkwoord afgeleid, de dadelijke werking beteekenen, als: aandrijving, belooning, vermaning, betering enz.; zonder dat hieromtrent eenige uitzondering plaats heeft. Doch hiermede moet men niet verwarren eenige oorspronkelijke woorden, of zulke, die niet van werkwoorden afkomen, als: ring, kring, penning; noch andere, in ling eindigende, als: vreemdeling, zuigeling enz., welke mannelijk zijn. §. 121. Tot het vrouwelijke geslacht behooren ook de woorden, welke, van naamwoorden afgeleid, op ij uitgaan, en eenen staat, eene bediening, of werking aanduiden, als: abdij, burgerij, dieverij, hoovaardij, maatschappij, artsenij, schilderij enz.; ten aanzien van welk laatste woord echter dikwijls gehoord wordt het schilderij. Doch hiervan zijn geheel onderscheiden de woorden, welke met het voorzetsel ge van werkwoorden gemaakt worden, als: gerij, getij, gevrij; van welke bij de onzijdige naamwoorden zal gehandeld worden. §. 122. Ook wordt de uitgang nis, achter werkwoorden gevoegd, en eene daad of gesteldheid beteekenende, vrouwelijk geacht, als: ergernis, behoudenis, belijdenis, geheugenis enz. Echter heeft hier ook weder eenige afwijking plaats, als blijkt uit vonnis en getuigenis, waarvan het eerste onzijdig, en het laatste vrouwelijk en onzijdig gebezigd wordt. | |
[pagina 66]
| |
§. 123. Vrouwelijk zijn ook alle woorden, welke in heid uitgaan. Zij zijn van bijvoegelijke naamwoorden of deelwoorden afkomstig, en beteekenen de hoedanigheid van dat woord, als: regtvaardigheid, grootheid, goedheid, wellevendheid, belezenheid enz. §. 124. Zoo ook de woorden, op te uitgaande, welke van bijvoegelijke naamwoorden afgeleid zijn, als: hoogte van hoog, duurte van duur, flaauwte van flaauw enz. §. 125. Behalve deze, zijn er nog verscheidene andere zelfstandige naamwoorden, van werkwoorden afgeleid, welke, mede in te eindigende, vrouwelijk zijn, als: moeite, schaamte, sterfte, teelte (thans meest teelt), van moeijen, schamen, sterven, telen. En met weglating van e, dragt, klagt, slagt enz., van dragen, klagen, slagen, (nu slaan). In deze wijs van afleiding is ook de reden van het vrouwelijke geslacht te zoeken in de woorden, met be en ge beginnende, als: begeerte, behoefte, gelofte, van begeeren, behoeven, loven (beloven). §. 126. Ook heeft het vrouwelijke geslacht plaats in de woorden geboorte, gedaante, gedachte enz., van de lijdende deelwoorden geboren, gedaan, gedacht, afkomstig. §. 127. Wij zouden nog andere regels omtrent het vrouwelijke geslacht der zelfstandige naamwoorden, als uit derzelver uitgangen kenbaar, kunnen opgeven; doch deze zijn aan te veel uitzonderingen onderhevig, waarom wij liever tot andere beschouwingen overgaan. | |
[pagina 67]
| |
§. 128. 3.) Tot de algemeene regelen ten aanzien van de onzijdige zelfstandige naamwoorden behooren de volgende. Onzijdig zijn de eigennamen van landen, steden, dorpen en plaatsen, welke, wanneer zij alleen genoemd, en niet nader beschreven worden, in het Nederduitsche, zonder lidwoorden voorkomen, als: Engeland, Amsterdam; over Bleiswijk en Moerkapel naar Waddingsveen rijden; terwijl men, dezelfde woorden met een lidwoord bezigende, zegt: het kooprijke Amsterdam enz. Alle namen van landen en steden, daarentegen, welke in het Nederduitsch een lidwoord voorop hebben, schikken zich naar derzelver inwendigen aard, of bijzonderen uitgang, als: de Betuw, de Veluw, de Lemmer, het Gooi enz. §. 129. Onzijdig zijn zoodanige woorden, welke de onbepaalde wijs der werkwoorden, of het onzijdige geslacht der bijvoegelijke naamwoorden uitmaken, en als zelfstandige naamwoorden gebezigd worden, als: het eten, het zingen, het diep, het ruim enz.; tot welke laatste soort van woorden ook het woord mensch behoort, het welk, bij inkorting, van het bijvoegelijke naamwoord mennisch ontleend, en van het oude men, voor man, afkomstig is. Wanneer men echter van menschen in het algemeen spreekt, zegt men de mensch, in het mannelijke geslacht. §. 130. Die zelfstandige naamwoorden, welke eene algemeenheid van stof of erts aanduiden, zijn insgelijks onzijdig, als: het graan, hout, steen, diamant, koper enz. | |
[pagina 68]
| |
§. 131. Ook die woorden, welke van de onbepaalde wijs der werkwoorden, met wegwerping van en en voortzetting van ge, afkomen, en derzelver werking aanduiden, als: geraas, geroep, gesnap, getier, van razen, roepen, snappen, tierenenz. Zoo ook gerij, getij, gevrij, gevloek, geschrijf, gebaf, gebak, gebouw, gebraadenz., van rijen, tijen, vrijen, vloeken, schrijven, baffen, bakken, bouwen, braden enz.; van welke sommigen van zin veranderen, zoo dat zij van de werkende daad overgaan, om de bewerkte, of voortgebragte aan te duiden, als: het gebak, gebouw, gebraad enz., welke niet meer het bakken, bouwen, braden enz. beteekenen, maar dat geen, wat uit het bakken, brouwen, braden enz., voorkomt. Intusschen is het natuurlijk, dat het voorgevoegde ge weggelaten wordt in woorden, afgeleid van werkwoorden, welke reeds een der onscheidbare voorzetsels hebben, als: het beleg, ontwerp, verblijf enz., van beleggen, ontwerpen, verblijven enz. §. 132. Tot dezen regel behooren ook alle woorden, welke, met voorzetting van ge, van de voortdurende werkwoorden op el en er af komen, en niets anders, dan derzelver werking aanduiden, als: gebulder, gedaver, gedonder, gejammer, gebabbel, gehakkel, getokkel enz., van bulderen, daveren, donderen, jammeren, babbelen, hakkelen, tokkelen enz. §. 133. Uit het aangevoerde blijkt de reden van het geslachtsverschil in de woorden rouw en roep, | |
[pagina 69]
| |
berouw en geroep, welke laatste onzijdig zijn, terwijl het gebruik de eerste mannelijk stelt. Immers, berouw en geroep zijn niet van rouw en roep, met voorvoeging van be en ge, maar, volgens den boven voorgedragen regel, van berouwen en roepen, afkomstig. §. 134. Hetzelfde geldt ook in opzigt tot het verschil van geslacht tusschen de woorden val en geval, waarvan het eerste mannelijk en het laatste onzijdig is, als afkomstig van het werkwoord vallen. Zoo zijn, daarentegen, afval, inval, uitvalenz., mannelijk, als van het mannelijke woord val en de voorzetsels af, in, uitzamen gesteld; terwijl toeval, verval, voorval, of met voorzetting van toe, ver, voor, uit geval, of, even als dit, uit vallen, van de werkwoorden toevallen, vervallen, voorvallen, gesproten, onzijdig zijn. §. 135. Even eens is het gelegen met de woorden aanslag, inslag, misslag, opslag, overslag, voorslag, alle van slag afkomstig, en, gelijk dit, mannelijk, terwijl beslag, ontslag, verslag onzijdig zijn, als, even gelijk geval van vallen, van de werkwoorden bestaan, ontslaan, verslaan, afkomstig. Ga naar voetnoot*. §. 136. Onzijdig zijn, wijders, de woorden, welke, met ge beginnende en in teeindigende, noch van een werkwoord, noch van een bijvoegelijk naam- | |
[pagina 70]
| |
woord, maar van een oorspronkelijk zelfstandig naamwoord afgeleid worden, als: het gebergte van berg, gebloemte van bloem, gestoelte van stoel, gevogelte van vogel, gebeente van been, gedierte van dier enz. §. 137. Tot het onzijdig geslacht behooren insgelijks de verkleinwoorden, welke je, tje, ken, kijn, of lijn hebben, als: schaapje, lammetje, jongsken, windekijn, maagdelijn enz., waarvan de uitgang je, of tje, thans meest in gebruik is. §. 138. Zoo ook de woorden, welke op sel eindigen, en, van werkwoorden afgeleid, eene voortgebragte zaak, of een werktuig aanduiden, als: het schepsel, baksel, deksel, treksel, bindsel enz. §. 139. Wijders de woorden, in schap uitgaande, en van zelfstandige naamwoorden afkomstig, wanneer zij eene bediening, of waardigheid beteekenen, als: het burgerschap, priesterschap, apostelschap enz.; welke alle echter vrouwelijk zijn, wanneer zij eene verzameling van personen tot een ligchaam te kennen geven Ga naar voetnoot*. De woorden graafschap, landschap hebben, schoon oulings vrouwelijk gebezigd zijnde, door het gebruik reeds het onzijdige geslacht verkregen. §. 140. Insgelijks de woorden, op dom uitgaande, wanneer zij een algemeen ligchaam, of gezelschap | |
[pagina 71]
| |
van personen aanduiden, als: hertogdom, christendom, pausdom, priesterdom enz. Ga naar voetnoot*. §. 141. Deze zijn de zekerste en algemeenste regelen ten aanzien van de onderscheidene geslachten der zelfstandige naamwoorden. Doch, eer wij tot de behandeling van andere onderwerpen overgaan, moeten wij nog eenige oogenblikken onze aandacht vestigen op sommige zegswijzen, waarin eene schijnbare verwaarloozing van het geslacht plaats heeft, daar het lidwoord de voor onzijdige naamwoorden, en voor de verbogene naamvallen van mannelijke naamwoorden komt, als: het volk kwam op de been, een leger in de wapen brengen, iemand onder de voet werpen, de visch koken. §. 142. In den eersten opslag schijnen deze gezegden met de taalregels te strijden, en zijn ook door sommigen als zoodanig berispt, meenende, dat men op de beenen komen, in het wapen brengen, onder den voet werpen, den visch koken, moet zeggen en schrijven; doch te onregt, daar in al deze spreekwijzen, welke blijkbaar eenen verzamelenden zin hebben, eene verkorting van het meervoud plaats vindt; zoo dat op de been, in de wapen, onder de voet, de visch, gezegd wordt, voor op de beenen, in de wapenen, onder de voeten, de visschen Ga naar voetnoot†. | |
[pagina 72]
| |
§. 143. Anders is het gelegen met de spreekwijs de beest spelen, waarin het lidwoord de het vrouwelijke geslacht van het woord beest aanduidt, welk geslacht oulings aan hetzelve doorgaans is toegekend geworden, schoon het, tegenwoordig, buiten de genoemde spreekwijs, altoos onzijdig gebezigd wordt. Ga naar voetnoot*. | |
4. Over de naamvallen.§. 144. Dewijl door de naamvallen (casus) eigenlijk de toevallige veranderingen aangeduid worden, waarvoor de naamwoorden, in hunne bijzondere betrekkingen, vatbaar zijn, zoo is het duidelijk, dat eene taal slechts zoo vele naamvallen kan hebben, als derzelver naamwoorden verandering ondergaan kunnen. §. 145. Gemeenlijk echter stelt men, ook bij ons, in navolging van de Latijnen, zes naamvallen; even als of onze naamwoorden zesderlei veranderingen, of verbuigingen hadden, daar zij intusschen, behalve de verandering van het enkelvoudige in het meervoudige getal, slechts eene verbuiging ondergaan, door het ontvangen van s, of en, in den tweeden naamval, als: mans, heeren enz. §. 146. Schoon de zelfstandige naamwoorden | |
[pagina 73]
| |
op zich zelven dus slechts eene geringe verandering ondergaan, kunnen zij echter in meer betrekkingen en omstandigheden geplaatst worden, en zijn derhalve voor meer naamvallen vatbaar, welke door de lidwoorden de, het, een, eene, aangeduid worden; terwijl de voorzetsels van, aan, door, tot, met, in, uit, naar enz., tevens de betrekkingen aanwijzen, waarin de zelfstandige naamwoorden voorkomen. §. 147. Daar de naamvallen voornamelijk door de lidwoorden aangeduid worden, is het niet moeijelijk, het getal der Nederduitsche naamvallen te bepalen Ga naar voetnoot*. De en een hebben alleenlijk deze verbuiging: Des, eenes, Der, eener, Des, eenes, Den, eenen, De, der, eene, eener, Den, het, enen, een, Den, eenen, e, eene, Het een (De, in het meerv., der en den.) En deze lidwoorden, in de zamenstelling eener | |
[pagina 74]
| |
rede, voor zelfstandige naamwoorden gevoegd, wijzen derzelver naamvallen aan, schoon ook de naamwoorden zelve geene verbuiging ondergaan. §. 148. Wij hebben derhalve, eigenlijk, niet meer, dan vier naamvallen, namelijk den nominativus, genitivus, dativus en accusativus, of, gelijk wij de naamvallen liefst noemen willen, den eersten, tweeden, derden en vierden naamval; naardien de vocativus, in alle opzigten, aan den eersten naamval gelijk is, kunnende de persoon, of zaak, welke als werkende, lijdende, wordende en zijnde aangemerkt wordt, ook als aangesproken voorkomen; terwijl die naamval, welke bij de Latijnen de ablativus is, bij ons altoos door een voorzetsel aangeduid wordt. §. 149. De eerste naamval wordt de regte genoemd, omdat dezelve het naamwoord in zijne eerste en regte beteekenis voorstelt, zonder door verandering van letteren of lidwoorden verbogen te zijn. De drie overige naamvallen worden van dezen regten, als het grond- en wortelwoord, door verandering van letteren en lidwoorden, gevormd en afgeleid, en dragen daarom, in tegenstelling, den naam van onregte, of verbogene naamvallen. §. 150. De eerste naamval heeft dan plaats, wanneer een persoon, of eene zaak, als werkende, lijdende, wordende, zijnde, of aangesproken voorkomt. Hij drukt den persoon, of de zaak, onmiddelbaar en alleen voor zich zelven uit, zonder eenige | |
[pagina 75]
| |
verbindtenis met, of betrekking op iets anders aan te duiden, bij voorbeeld: het kind leert, de klok slaat, de hond wordt geslagen, de deugd bezit enz.; de waarheid is kenbaar, man! o heldenmoed! enz. Ook in het meervoud: de kinderen lezen, de klokken slaan enz. §. 151. De tweede naamval is die, welke de betrekkingen der zelfstandige naamwoorden op elkander aanwijst, en de zelfstandige naamwoorden zamen voegt. Zoo menigvuldig nu de gesteldheden der dingen en derzelver betrekkingen op elkander zijn, zoo menigvuldig zijn ook de gevallen, waarin een zelfstandig naamwoord den tweedennaamval moet aannemen. §. 152. Ingevolge hiervan, komt de tweede naamval voor, 1. als werkende oorzaak: Gods geboden, Davids psalmen, het werk mijner handen enz.; 2. als het eigendom en de bezitting: de heer des huizes, de bezitter eens grooten vermogens enz.; 3. als de tijd en plaats van het aanwezen eens dings: de zeden onzer eeuw, de aangenaamheid dezer landhoeve enz.; 4. als het geheel, waarvan deelen genomen zijn: een glas wijns, eene menigte volks, weinig zoets enz., 5. als maat en tijd aanduidende: een duim gronds, twee uren gaans enz.; 6. in plaats van de voorzetselen uit, of onder: niemand onzer, de beste der menschen enz.; 7. voor sommige bijvoegelijke naamwoorden: des doods schuldig, der moeite waardig enz. Eindelijk bij eenige werkwoorden, | |
[pagina 76]
| |
als: zich eener zaak schamen, voornemens zijn enz. §. 153. In plaats van den tweeden naamval, bedient men zich dikwerf van het voorzetsel van, en zegt: eene teekening van Rubbens, een lierzang van Klopstock, de keizerin van Rusland, de psalmen van David enz., terwijl een lierzang Klopstocks, de keizerin Ruslands enz.; in den gewonen schrijfstijl, buiten gebruik, doch in poezij, misschien, te dulden is. In den verheven stijl, zegt men Davids psalmen enz. §. 154. In sommige gevallen wordt het voorzetsel van altijd gebruikt, bij voorbeeld, 1. wanneer geslacht, afkomst en Vaderland aangewezen worden: een mensch van geringe afkomst, een Amsterdammer van geboorte enz.; 2. wanneer de stof genoemd wordt, waaruit iets gemaakt is: eene doos van zilver, een ring van goud enz.; 3. wanneer ouderdom, grootte, gewigt en waarde bepaald worden: een kind van twee jaren, een ton van twintig emmeren, een man van groote verdiensten enz. §. 155. De mannelijke en onzijdige zelfstandige naamwoorden ontvangen en, ofs, als: mensch, des menschen, heer, des heeren, graaf, des graven, hart des harten enz.; man, des mans, kind, des kinds, zoon, des zoons, broeder, des broeders, vader, des vaders, Hendrik, Hendriks, Jakob, Jakobs; terwijl van het woord huis, des huizes, van geest, des geestes komt. §. 156. De s schijnt, over het algemeen, oor- | |
[pagina 77]
| |
spronkelijk, het hoofdteeken des tweeden naamvals geweest te zijn, zoo wel in vrouwelijke als mannelijke en onzijdige naamwoorden, waarvan ook duidelijke sporen in oude aanverwante talen te vinden zijn. Van hier, dat wij nog zeggen en schrijven Charlottes, Marias beeldtenis, Moeders zuster, zusters dochter, dochters kind; en in zamenstelling stadspoort, zonsondergang enz. §. 157. Het taalgebruik veroorlooft ook, achter vrouwelijke zelfstandige naamwoorden, in den tweeden naamval, de zachte e te voegen, als: de schoonheid dier vrouwe, de grond dezer stellinge; en zoo in vele andere woorden, wanneer namelijk die achtervoeging strekken kan, om de vloeibaarheid en welluidendheid te bevorderen, terwijl dit echter altoos met zekere spaarzaamheid, en niet dan in den deftigen stijl, behoort te geschieden. §. 158. Om den aard en de noodzakelijkheid des tweeden naamvals nader te doen blijken, dient het volgende. Hadden wij dezen naamval niet, dan zouden wij, om het gebrek daarvan te vergoeden, eene onaangename omschrijving moeten te hulp roepen; bij voorbeeld: de zoon, dien de veldoverste geteeld heeft, gaf den burgeren, welke in de stad wonen, bewijzen, dat hij welgevallen aan hen had. Om deze langwijligheid te vermijden, verkiest de taal eenen veel korteren weg, door middel van den tweeden naamval, en zegt, in plaats van de zoon, dien de veldoverste geteeld heeft: de zoon des veldover- | |
[pagina 78]
| |
sten; in plaats van den burgeren, welke in de stad wonen: den burgeren der stad; in plaats van bewijzen, dat hij welgevallen aan hen had: bewijzen zijns welgevallens. En dus krijgen wij de volgende korte en volledige bewoording: de zoon des veldoversten gaf den burgeren der stad bewijzen zijns welgevallens. §. 159. De handelingen eens redelijken wezens hebben niet alleen een voorwerp, waartoe zij overgaan, maar ook een einde, waartoe zij geschieden. Zoo zegt men, bij voorbeeld, ik snijd mij vleesch; terwijl ik het handelende wezen, snijd de handeling, vleesch het voorwerp, en mij het doel der handeling is. En dit doel der handeling is de derde naamval. §. 160. Deze naamval wordt derhalve vereischt, wanneer aan eenen persoon, of eene zaak, iets gegeven, aangeboden, toegeschikt, of ontnomen wordt; of wanneer ten gevalle, ten voordeele, of nadeele van dezelven iets geschiedt; of wanneer iets gezegd wordt, aan dezelven gelijk of ongelijk te zijn, als: geef hem zijn geld, ontneem hem zijn mes, deze is hem gelijk, iemand iets beloven, iemand iets misgunnen, - deze spijs is zwakken menschen schadelijk enz. In plaats van dezen derden naamval wordt dikwerf het voorzetsel aan of voor gebezigd: aan iemand iets beloven, misgunnen enz.; deze spijs is voor zwakke menschen schadelijk enz. §. 161. De derde naamval ontvangt wel eens, in alle geslachten, doch mede niet dan in den | |
[pagina 79]
| |
deftigen stijl, de zachte e achter aan, als: Gode, den manne, zijner zorge toevertrouwd; terwijl de onzijdige woorden, even als de mannelijke, den, of eenen, voorop nemen, als: den volgenden geslachte enz. §. 162. Sommige handelingen gaan niet tot iets anders over, maar zijn veeleer eene beweging in zich zelve, als: ik ga, ik kom enz. Andere handelingen kunnen niet zonder een voorwerp gedacht worden, waartoe zij zich bepalen. En dit voorwerp eener handeling is juist dat geen, wat wij den vierden naamval noemen. Wanneer men, bij voorbeeld, zegt: de vreugd overwint de droefheid, en omgekeerd: de droefheid overwint de vreugd, dan staat droefheid eerst, als het voorwerp der handeling, in den vierden, en vervolgens, als de handelende persoon of zaak, in den eerstennaamval; schoon in beide gevallen de woorden vreugd en droefheid onveranderd blijven. §. 163. Doch, om den aard des vierden naamvals nog duidelijker te leeren kennen, moeten wij ons denzelven in vergelijking met den derden naamval voorstellen. Wanneer men zegt: de man snijdt zich; dan is zich het voorwerp der handeling, of de vierde naamval. Wanneer men daarentegen zegt: de man snijdt zich brood; dan is brood het voorwerp der handeling, of de vierde, en zich het doel der handeling, of de derde naamval. §. 164. De vierde naamval wordt ook door de voorzetsels beheerscht, als: aan huis, in de stad komen, aan den wand kleven, naar den tuin gaan, | |
[pagina 80]
| |
in de kamer wandelen, op eenen boom zitten, de hand over iets uitstrekken, over de tafel liggen, langs het strand rijden, tegen den muur gooijen, van iemand afhangen, iets met aandoening gewaarworden enz. Zie verder bij de voorzetsels. |
|