Nederduitsche spraakkunst
(1805)–P. Weiland– AuteursrechtvrijA. Over de klinkers.1. Over het getal der klinkers, en de wijs, waarop zij gevormd worden.§. 4. Daar iedere enkele opening van den mond, zoo dra zij hoorbaar wordt, eenen klinker uitmaakt, zoo volgt, dat er zoo vele klinkers kunnen wezen, als er geluid gevende openingen van den mond mogelijk zijn. Wij hebben echter niet meer, dan deze vijf, A, E, I, O, U, en wij behoeven er ook niet meer, om de door ons bedoelde zaken uit te drukken en aan te duiden, of onze gedachten aan anderen verstaanbaar mede te deelen. §. 5. Men heeft bij dezen nog de IJ gevoegd, en dezelve als eenen zesden klinker onder het getal der letteren aangenomen; doch deze bijvoeging is niet op den aard der taal, maar op een ingeslopen ge- | |
[pagina 13]
| |
bruik gegrond; daar de IJ eigenlijk niets anders, dan eene dubbele of verlengde I is, welke verdubbeling, of verlenging, bij al de overige klinkletteren plaats heeft, als AA, EE, IJ (of II, gelijk de ouden schreven.) OO, UU. Zoo dat, wanneer de IJ, of verlengde I, een nieuwe klinker wierd, al de overige, verlengd zijnde, nieuwe klinkers zouden moeten worden, en men derhalve tien klinkletters in onze taal zoude krijgen. §. 6. De ouden gebruikten de enkele I in lettergrepen, niet op eenen medeklinker stuitende, als hi, zi, schriven, enz. In lettergrepen, daarentegen, op eenen medeklinker stuitende, en eene verlenging van den klinker vereischende, verdubbelden zij de I, en schreven miin, ziin, enz., waarvoor wij thans mijn, zijn, enz. bezigen. Doch wel dra begon men, het zij om de verwarring van II met U voor te komen, het zij sieraadshalve, de tweede I met eenen langen staart (IJ) te schrijven. En deze schrijfwijs, welke reeds zeer oud is, wordt thans met regt behouden, schoon dezelve slechts in eenige gedeelten van ons Vaderland, en wel aan de Maas, maar bijzonderlijk in Zeeland, Vriesland, en Overijssel, in de uitspraak gehoord wordt, terwijl zij elders, en inzonderheid tusschen Noordholland en den Rijn, het geluid van den tweeklank EI heeft, hetwelk eene wezenlijke verbastering van de uitspraak mag genoemd worden. Ga naar voetnoot* | |
[pagina 14]
| |
§. 7. De Y is reeds vroeg voor de enkele I, en naderhand, door velen voor de lange IJ, zelfs met geheele verbanning van deze, gebezigd geworden. Thans stelt men vrij algemeen, dat de Y van dezelfde kracht gerekend wordt, als de grieksche υ, en men oordeelt, dat dezelve ook alleenlijk in woorden van grieksche afkomst mag gebruikt worden, als cyprus, cyrenius, cylinder, enz. Ga naar voetnoot* §. 8. De A, waarmede ons abé begint, is de enkelvoudigste en ligtste klinker, die, door de ongedwongenste opening van den mond, zonder moeite voortgebragt wordt. Zoo dra de tong een weinig nader aan het gehemelte komt, ontstaat de nog helderder B; en uit deze wordt, wanneer de tong digt aan het gehemelte nadert, de I gevormd, als de hoogste klank, dien de menschelijke spraakwerktuigen kunnen voortbrengen. Om de o uit te spreken, zinkt de stem weder tot A, en geeft aan dezen klinker, door de ronding der lippen, eene andere gedaante, waardoor de O ontstaat. De laagste klinker, welke, door de sterkste ronding, of sluiting der lippen, gevormd wordt, is de U. Er heeft derhalve, bij het uitspreken van de klinkletteren, van A tot U, eene genoegzaam evenredige vernaauwing van den mond, of ronding der lippen, plaats; zoo dat, bij de A, de mond het meest, bij de E minder, bij de I weder minder, bij de O nog minder, en bij de U het minst geopend is; | |
[pagina 15]
| |
met dit onderscheid echter, dat, bij het uitspreken van A, E en I, de tong telkens meer aan het gehemelte nadert, terwijl bij het uitspreken van de O, de tong weder tot denzelfden afstand van het gehemelte terug keert, waarop zy zich, by het uitspreken van de A, bevond; hetwelk ook ten aanzien van de U plaats heeft; schoon de stem, bij het uitspreken van iedere dezer letteren, gelijke krachten te werk stelt. §. 9. De klinkers brengen leven en hoorbaarheid in de woorden. De letters M en N, bij voorbeeld, maken, op zich zelven staande, geen woord uit; doch plaatst men eene A, E, of I, tusschen beide, dan ontstaat terstond het woord MAN, MEN, of MIN. De klinker brengt hier, gelijk in alle andere gevallen, het wezen van den eenen medeklinker tot den anderen over, en plaatst dezelve in een voortdurend verband met elkander, terwijl de eerste medeklinker nog in het oor klinkt, wanneer de andere reeds uitgesproken wordt. | |
2. Over de twee- en drieklanken.§. 10. Iedere enkele opening van den mond maakt, gelijk boven reeds aangemerkt is, zoo dra zij hoorbaar wordt, eenen klinker uit, die altijd eenvoudig en van eenen ongemengden klank is. Wanneer derhalve de mond van de eene opening tot de andere overgaat, dan worden eigenlijk twee, of drie klinkers voortgebragt, die, schoon in eene lettergreep bij elkander gevoegd, en, onder | |
[pagina 16]
| |
het uitspreken, als zamen gesmolten, echter noodzakelijk eenen gemengden klank hebben. De eerste noemt men tweeklanken, de laatste drieklanken. §. 11. Een tweeklank ontstaat, door zamenvoeging van de enkele A, E, I, O, U, met E, I, of U, als: A met U, in dauw, Paus, En, schoon de eerste klinkers verdubbeld, of AA, EE en OO, met I of U, zamen gevoegd, en de woorden dus in gedaante en uitspraak verlengd worden, zijn zij echter niet meer dan tweeklanken, als: maai, zaai, flaauw, laauw, leeuw, sneeuw, hooi, mooi Ga naar voetnoot*. Een drieklank heeft plaats, wanneer IE, of OE met U, of I, zamen gevoegd wordt, als: hieuw, nieuw, boei, foei. §. 12. In opzigt tot de verlenging van de twee- en drieklanken, welke op i eindigen, is niet altoos eenparig gedacht, daar sommigen maaien of maajen, boeien of boejen enz., en anderen maaijen, boeijen, enz. schrijven. Doch daar het verdubbelen van de i, of het plaatsen van de j achter de i, aan de uitspraak best schijnt te beantwoorden, is de | |
[pagina 17]
| |
schijfwijs van maaijen, vleijen, groeijen, gooijen, bruijen, buijen enz. de verkieslijkste. Ga naar voetnoot† §. 13. Ten aanzien van den tweeklank au moeten wij nog aanmerken, dat dezelve dikwerf, schoon verkeerdelijk, als ou uitgesproken wordt; terwijl het onderscheid nogtans genoeg kan gekend worden, als blijkt uit het dauwt, van dauwen, en hij douwt, van douwen. §. 14. Eindelijk verdient het verschil der oude en nieuwe schrijfwijs in sommige tweeklanken, als mede derzelver onderlinge verwisseling, nog kortelijk gemeld te worden. Voor eu bezigden de ouden dikwerf ue, en schreven duegde, vruegde; waarvoor wij deugde, of liever deugd, vreugd bezigen. Ook schreven zij ue en ou, voor oe, als gued voor goed, bouk voor boek. In opzigt tot de verwisseling van de tweeklanken komt ons die van ei met ai, het eerste voor, welke sommigen voorgestaan hebben, schrijvende hailig, klai, vailig; doch ook deze schrijfwijs is reeds verouderd, en thans zeggen en schrijven wij alleenlijk heilig, klei, veilig Ga naar voetnoot*. Eu en oeworden nog somwijlen met elkander verwisseld, en onverschillig gebezigd, in genoegte, geneugte, proeven, preuven. Zoo ook eu en de zachte e en o, inleunen, lenen, steuren, storen. Wijders ui en | |
[pagina 18]
| |
ie, in kuiken, kieken, ruiken, rieken; ook somwijlen ie en u, als bestier, bestuur, vier, vuur. | |
3. Over de spelling met enkele en dubbele klinkers.§. 15. Er is misschien geen onderwerp, betreffende de spelling in de Nederduitsche taal, waarover zoo zeer getwist is geworden, als de verlenging, verdubbeling, of zamenvoeging van de klinkletteren. §. 16. Wanneer wij, intusschen, den grond onzer taal onderzoeken, en de verwantschapte talen raadplegen, dan moeten wij besluiten, dat er korte, lange, zacht-korte, zacht-lange, scherp-korte, en scherp-lange klinkers zijn, welke wij mogen onderstellen, dat de ouden, in het spreken, altijd naauwkeuriglijk onderscheiden hebben; gelijk ook het onderscheid tusschen de zacht-lange en scherp-lange klinkers reeds vroeg, door hen, in het schrijven in acht genomen is, door de woorden, aan welke, volgens den Nederduitsche spraakvorm, de klank van den scherpen langklinker verbonden was, met eenen dubbelen klinker te spellen, om dezelve dus van de andere te onderscheiden, waarin de zachte langklinker plaats had. §. 17. De klinkletters kunnen, naar haren korten of langen klank, gevoegelijk dus onderscheiden worden: | |
[pagina 19]
| |
A is kort in dag, dak, lang in dagen, daken. E is zacht-kort, in de, dewijl, zacht-lang in ge van geven, le van leven, en ook in week (zeven dagen), scherp-kort in bel, snel, scherp-lang in been, steen, week (zacht). I is kort in min, zin, lang in mijn, zijn. O is zacht-kort in bot, dom, zacht-lang in door, kookt, scherp-kort in slot, zot, scherp-lang in boom, stroom. U is kort in dun, vunzig, lang in muur, zuur. Ga naar voetnoot* §. 18. Wij zien dus, dat alleen aan de e en o een zacht-lang en scherp-lang, of hard geluid toegekend wordt. En het is omtrent de behoorlijke onderscheiding hiervan, dat het meeste verschil in de spelling plaats heeft. §. 19. Het is een algemeene regel in de spelling, dat alle klinkers, die op eenen medeklinker stuiten, behooren verlengd te worden, onaangezien zij zacht-lang, | |
[pagina 20]
| |
of scherp-lang zijn, b.v. geef, week (zeven dagen), zoo wel als been, week (zacht), kookt, zoon, zoo wel als boom, stroom. §. 20. In geval deze woorden verlengd, of verbogen worden, en derzelver klinkers niet op eenen medeklinker stuiten, moet de verdubbeling der klinkers naar derzelver zacht-lang, of scherp-lang geluid geregeld worden. Doch hiervan straks nader. §. 21. Ten aanzien der klinkers a en u kan men aanmerken, dat, daar deze slechts een lang (en niet, gelijk de e en o, een zacht-lang en scherp-lang) geluid hebben, dezelve alleen dan behooren verdubbeld te worden, wanneer zij op eenen medeklinker nederkomen, en nimmer, wanneer zij verlengd, of verbogen worden; dewijl, bijvoorbeeld, in daden, laten, paren - duren, muren, vuren, hetzelfde lange geluid gehoord wordt, als in daad, laat, paar - duur, muur, vuur. En dit te meer, daar deze spelling met het gebruik der ouden overeen komt, die, schoon zij de e en o reeds overal verdubbelden, waar dezelve scherp-lang uitgesproken werden, echter algemeen dragen, graven, hare, jaren, laten, raden, slagen, vragen, zware, - huren, sturen, turen, vuren, zure enz. schreven. §. 22. Verscheidene, hiermede strijdige regels zijn door taaloefenaren voorgesteld, en door achtbare schrijveren gevolgd. Men zie dezelve grondig | |
[pagina 21]
| |
wederlegd in de verhandeling over de Nederduitsche spelling, van den Hoogleeraar M. Siegenbeek Ga naar voetnoot*, en vergelijke de Inleiding van mijn Nederd. taalk. woordenboek Ga naar voetnoot†. Ook zijn er eenigen geweest, die alle woorden, welke niet op eenen medeklinker stuitten, met eenen enkelen klinker spelden, bewerende, dat de kortste spelling de beste is. Doch dat deze regel lijnregt tegen den aard onzer taal inloopt, en eene harer voornaamste eigenschappen prijs geeft, is hieruit ligtelijk optemaken, dat men, volgens denzelven, de woorden been, steen, hoor, koop enz. verlengende, benen, stenen, horen, kopen enz. moet schrijven, terwijl, overeenkomstig met den scherpen klank, welke, bij eene zuivere uitspraak, in deze en vele andere woorden gehoord wordt, beenen, steenen, hooren, koopen enz. de eenige ware spelling is. En dit zal nader blijken. | |
4. Over de zacht-lange en scherp-lange e en o.§. 23. Niet alle Nederlanders ontdekken even duidelijk het verschil der uitspraak in de woorden heelen (genezen) en helen (verhelen), week (zacht) en week (de tijd van zeven dagen), hoopen (op- | |
[pagina 22]
| |
hoopen) en hopen(wenschen, verlangen), kool (bloemkool) en kool (vuurkool). Voor de Amstellanderen inzonderheid is dit verschil van klank genoegzaam onmerkbaar; intusschen is het geenszins willekeurig, maar in den aard der taal gegrond, en behoort tot hare bijzondere eigenschappen. Van daar, dat hetzelve op de tong van vele Nederlanderen, in onderscheidene gewesten van ons Vaderland, als in Maasland, Zeeland en elders, nog aanwezig is en blijft stand houden; niettegenstaande men geeft, leeft, boog, kookt, - been, meen, brood, droom enz. schrijft, terwijl in de eerste voorbeelden de zachte ee en ovoorkomen. §. 24. Dit onderscheid is, namelijk in het spreken, vooral in kleine steden en op het platte land, alwaar de taal der voorouderen, door den minderen omgang met vreemdelingen, meer onverbasterd gebleven is, vrij duidelijk kenbaar; schoon het, in het schrijven, veelal verloren geraakt is; ja zelfs, schoon men daarmede strijdige spelregels uitgedacht en gevolgd heeft. Niet, dat de zacht-lange en scherp-lange e en o, overal, op dezelfde wijs uitgesproken worden; maar in het voortbrengen van de woorden, welke de zachte of harde e of o vereischen, wordt, vrij algemeen, een kennelijk onderscheid gemaakt. Zoo is, om dit slechts met een paar voorbeelden op te helderen, het kenmerk van de scherp-lange e in de gemeene-volkstaal van Amsterdam nog aanwezig, daar men dezelve, naar den | |
[pagina 23]
| |
vrieschen tongval, als ie uitspreekt, en voor been, bien, voor beest, biest, voor een, ien, voor meest, miest, voor steen, stien, voor week (zacht), wiek zegt; terwijl dit bij de zacht-lange e, in beek, hetgeen, veel, week (zeven dagen) enz. volstrekt geene plaats heeft Ga naar voetnoot*. En hoort men, in Gouda, broad, droam, koapen, en loapen zeggen, dan weet men zeker, dat die woorden de scherp-lange overeischen, terwijl men daar nimmer koaken, koamen, maar altoos koken, komen, met de zacht-lange o zal hooren. §. 25. Een niet minder afdoend bewijs voor de wezenlijkheid der scherp-lange e is gelegen in de verwisseling van dezelve met den tweeklank ei, welke in sommige woorden en derzelver afstammelingen opgemerkt wordt. Zoo sprak en schreef men oudtijds heilen (waarvan ons Heiland), teiken, allein, deilen, meinen, ein, deig enz., waarvoor men thans heelen, teeken, alleen, deelen, meenen, een, deeg enz. bezigt. Daarentegen sprak en schreef men dreegen, verbreeden, weenig enz., waarvoor thans het gebruik dreigen, verbreiden, weinig enz. eischt. Van hier ook, dat wij heden nog onverschillig hooren bleek en bleik, kleen en klein, gemeente en gemeinte, vleesch en vleisch. | |
[pagina 24]
| |
§. 26. Ook wordt het onderscheid tusschen de zacht-lange en scherp-lange e en o uit de oude verwantschapte talen onwederlegbaar bevestigd. Men vindt dit in het breede voorgedragen in de verhandeling over de Nederd. spelling, van den Hoogleeraar M. Siegenbeek; waarom ik, kortheidshalve, derwaarts wijze Ga naar voetnoot*. §. 27. Hier geldt ook het gezag van velen onzer oudste schrijveren van vroegere en latere tijden, die het verschil der zacht-lange en scherp-lange e en o, en inzonderheid der eerste, door eene onderscheidene spelling hebben aangewezen; daar zij, om de scherp-lange e en o uit te drukken, zich van eene dubbele klinkletter bedienden; terwijl men deze zelfde onderscheiding zorgvuldig waargenomen vindt, in de schriften van de besten onzer schrijveren, welke na de herstelling van onze letterkunde, op het einde der zestiende eeuw, gebloeid hebben Ga naar voetnoot†. §. 28. Daar het nu ontwijfelbaar zeker is, dat er in onze taal tweederlei e en oplaats vindt, waarvan de eerste zacht, de laatste hard, of scherp uitgesproken wordt, en van welke de scherpe e, in klank, aan de η der Grieken, of den tweeklank ei, de scherpe o aan den tweeklank au eenigzins gelijk is; daar het een onbetwistbare grondregel is, dat verschillende klanken, bij het schrijven, zoo | |
[pagina 25]
| |
veel mogelijk, op eene onderscheidene wijs moeten uitgedrukt worden; en, daar het tevens van belang is, dat eene zoo wezenlijke eigenschap onzer taal niet allengskens geheel verloren rake, zoo zal ieder gereedelijk toestemmen, dat de zacht-lange en hard-lange e en o, in de spelling, naauwkeurig behooren onderscheiden te worden. En hiertoe komen de volgende regels in aanmerking. §. 29. 1. Heeft de zacht-lange e plaats in ongelijkvloeijende werkwoorden, het zij dezelve tot den wortel des woords behoore, als: lezen, treden, of, door verandering van wortelklinker, ingelijfd worde; als: wij leden van lijden, gelegen van liggen. 2. In werkwoorden, die eenen langen staart hebben, als: bedelen, benevelen, rekenen, regenen, vernederen, beteren, verdedigen, ontzenuwen enz., gelijk ook in alle hunne afstammelingen. Hiervan echter zijn die woorden uitgezonderd, welke van een naamwoord met eene scherp-lange e afkomen, als: beëedigen, beleedigen, beteekenen, steenigen, vereenigen enz. 3. In die woorden, waarin de e verkorting, of verscherping duldt, als: nevens, neffens, beziën, bes, bessen, even, effen, keten, ketting enz.; als mede in het meervoud van die naamwoorden, welke in het enkelvoud de scherp-korte e hebben, als: bevelen van bevel, gebeden van gebed, gebreken van gebrek enz. 4. In het meervoud van alle woorden, welke in het enkelvoud op heid uitgaan, als: bevalligheden van bevalligheid enz. 5. In werkwoorden met den | |
[pagina 26]
| |
basterd uitgang eren, als braveren, regeren, stofferen, waarderen enz. 6. In die woorden, waarin de e dikwerf met eu verwisseld wordt, als: spelen, speulen, lenen, leunen, stenen, steunen, krepel, kreupel enz. 7. In woorden van uitheemschen oorsprong, welke bij ons den klemtoon op de lange ehebben, als: ceder, kemel, lelie, menie, peper, wezel, zegel enz. §. 30. De scherp-lange e daarentegen wordt, 1. in die woorden gebezigd, welke in eenen anderen tongval ei, of, in het platämsterdamsch, ie hebben, als: alleen, bleek, breed, leed, gemeen enz. 2. In woorden op eeuw uitgaande, als: leeuw, meeuw, sneeuw, spreeuw, geeuwen enz. 3. In die, welke op eel eindigen, als: abeel, bekkeneel, juweel, kasteel, tooneel enz. 4. Eindelijk kan als een regel voor onze scherp-lange e opgegeven worden, dat dezelve plaats heeft in de meeste dier woorden, welke in het hoogduitsch ei hebben, als: algemeen, algemein, alleen, allein, deel, Theil, deelen, theilen enz. §. 31. Ten aanzien van de zacht-lange o valt aan te merken, dat dezelve voorkomt, 1. even als de e, in ongelijkvloeijende werkwoorden, het zij zij tot derzelver wortel behoore, het zij, door verandering van den wortelklinker, ingelijfd worde, als: komen, mogen, bewogen, bedrogen, gebroken enz. Hiervan zijn uitgezonderd koopen, loopen, stooten. 2. In die woorden, welke, in de uitspraak, of in het schrijven, ook de vermaagschapte klanken eu of oe | |
[pagina 27]
| |
aannemen, als: bogel, beugel, bootseren, boetseren, joken, jeuken, logen, leugen, molen, meulen, noot, neut, schot, scheut, wonen, weunen, zomer, zeumer, zoon, zeun enz. 3. In de langstaartige werkwoorden, welke insgelijks dikwerf eu hebben, als: betoteren, beteuteren, protelen, preutelen enz. Hiervan zijn uitgezonderd noodigen, tooveren. 4. In woorden, waarin de o verkorting duldt, als: boter, botter, lozen, lossen, schotel, schottel enz.; als mede in het meervoud dier woorden, welke in het enkelvoud de scherp-korte o hebben, als: geboden van gebod, holen van hol, hoven van hof, loten van lot enz. 5. In woorden van uitheemschen oorsprong, welke, bij ons, den klemtoon op de lange o ontvangen, als: gepopel (gepeupel), ivoor, koor, koord, koper, mode, olie, persoon, pool, (aspunt), roos, school, toren, zool enz. Hiervan is uitgezonderd ons kroon, en, volgens Kiliaan en den rotterdamschen tongval, ook toon, troon. §. 32. De scherp-lange o daarentegen, wordt ook gehoord, 1. in woorden van vreemde afkomst, wier oorspronkelijke tweeklank au in o verwisseld is, als: klooster (claustrum), kool (caulis), oor (auris), poos (pausa) thesoor (thesaurus). 2. In woorden, welke in het hoogduitsch met au geschreven worden, als: boom, Baum, koopen, kaufen, loopen, laufen, oog, Auge enz. Ga naar voetnoot*. | |
[pagina 28]
| |
5. Over de spelling met ij en ei.§. 33. Niet minder opmerking verdient het onderscheid tusschen ij en ei, dat, voor twee en meer eeuwen, in onze taal, genoegzaam zonder uitzondering, geheerscht heeft, en, even als het onderscheid tusschen de zacht-lange en scherp-lange e en o, op de uitspraak gegrond is, en nog, in verscheidene gewesten van ons vaderland gehoord wordt. Doch, schoon de oorspronkelijke onderscheiding van ij en ei, in de schrijftaal, nimmer zoo verwaarloosd is geworden, als die van e, ee, o en oo, moet het echter voor hen, die aan dit verschil der uitspraak niet gewoon zijn, altoos moeijelijk vallen, hetzelve behoorlijk op te merken, en hunne spelling daarnaar te regelen; waarom het niet ondienstig kan geoordeeld worden, ook hieromtrent de noodige hulpmiddelen aan de hand te geven. §. 34. De ij wordt gebezigd, 1. in ongelijkvloeijende werkwoorden, welke in den onvolmaaktverleden tijd en het verledene deelwoord denzelfden klinker aannemen, als: blijken, bleek, gebleken, blijven, bleef, gebleven, bijten, beet, gebeten, drijven, dreef, gedreven, lijden, leed, geleden, | |
[pagina 29]
| |
nijgen, neeg, genegen; zoo ook nijpen, prijzen, rijden, rijgen, schijnen, schrijven, verdwijnen, wijken, wijzen, wrijven, zwijgenenz.; gelijk ook alle deze woorden zamen gesteld, als: bedrijven, belijden, bewijzen, ontbijten, ontwijken enz.; en de daarvan afgeleide, als: bedrijf, bewijs, blijk, ontbijt, schijn enz. 2. In vele onzer zelfstandige naamwoorden, welke eenen staat, eene waardigheid, of werking aanduiden, als slavernij, burgerij, kramerij, haspelerij, heerschappij, hoererij, rooverij, strooperij, vrijerij, vleijerij, bedelarij, afgoderij, dieverij, huichelarij, voogdij, bakkerij, brouwerij enz. En, gelijk deze uitgang van het latijnsche ia schijnt afkomstig te zijn, zoo eindigen de basterdwoorden, die in het latijn op ia, en in het fransch op ie uitgaan, bij ons ook op ij, als: abdij (abbatia) haverij, (avaria, averie), malvazij (malvesie) kanselarij (chancelerie), melodij (melodia) specerij (epiceries) enz. 3. In woorden, welke uit andere talen ontleend zijn, en in de oorspronkelijke taal den nadruk op i hebben, als: begijn (beguina), gordijn (cortina), jasmijn (jasmyn), konijn (cuniculus), lijm (limus), mijter (mitra), Nijl (Nilus), olijf (oliva), Paradijs (Paradisus), stijl (stilus), tijger (tigris), vijg (ficus), wijn (vinum) enz.; met derzelver zamen gestelde en afgeleide woorden. §. 35. Ter nadere verklaring van den eerst genoemden regel, welke zegt, dat de ij in ongelijkvloeijende | |
[pagina 30]
| |
werkwoorden gebezigd wordt, dient aangemerkt te worden, dat wel ook sommige gelijkvloeijende werkwoorden ij vereischen, doch alleen zulke, welke van eenig naamwoord ontleend zijn, waarin de ij voorkomt, als: bedijken, bedijkte, bedijkt van dijk, beslijken van slijk, bevlijtigen van vlijt, bijten van bijt (eene bijt maken), grijzen van grijs, krijgen (oorlogen) van krijg, lijmen van lijm, ontlijven van lijf, rijmen van rijm, rijpen van rijp, stijven van stijf, spijzen van spijs, vijlen van vijl enz. §. 36. Ei, daarentegen, heeft plaats, 1. in gelijkvloeijende werkwoorden, welke, daar zij volgens hunnen aard, in de vevroeging, den wortelklinker niet veranderen, overal eibehouden, als: arbeiden, arbeidde, gearbeid; zoo ook bereiden, deinzen, eigenen, feilen, heilen (heelen), keilen, leiden (bij de hand leiden), meinen (meenen), neigen, peilen, reizen, spreiden, teikenen (teekenen), veilen, weiden, zeilen enz.; met derzelver zamen gestelde en afgeleide woorden. 2. In zulke woorden, welke, in het fransch, den klemtoon op ai, ée, of é laten vallen, en in die, welke van latijnsche woorden, op tas (fr. té) uitgaande, ontleend zijn, en bij ons in teit eindigen, als: fontein, fr. fontaine, grein, fr. grein, kapitein, fr. capitaine, liverei, fr. livrée, majesteit, lat. majestas, fr. majesté, paleis, fr. palais enz.; zoo ook derzelver zamen gestelde en afgeleide woorden. Hiervan is echter uitgezonderd ons gebruikelelijke dozijn, fr. douzaine. | |
[pagina 31]
| |
3. In woorden, waarvan eg, of ege in ei zamen getrokken is, als: dweil van dwegel, peil van pegel, steil van stegel, zeil van zegel enz. 4. Eindelijk in alle woorden op heid, lei en stein uitgaande, als: goedheid, standvastigheid, eenerlei, velerlei, ijsselstein, ravestein enz. §. 37. Hierbij dient nog aangemerkt te worden, dat de woorden, met ij of eigespeld, niet alleen in klank, maar dikwerf ook zeer veel in beteekenis verschillen, als: blij, blijde (verblijd), en blei (visch), hij en hei, ijken (een merk zetten) en eiken (eikenboom), lijden (verdragen) en leiden (geleiden), mijden(vermijden) en meiden (dienstmeiden), nijgen (groeten, gelijk de vrouwen) en neigen (overhellen) pijlen (van pijl) en peilen (de diepte peilen), rij (rang) en rei (zangrei), Rijn (de rivier) en rein (zuiver), rijzen (opstaan) en reizen (eene reis doen), stijl (eener deur, ook schrijfstijl) en steil (bijv. naamw.), vijlen (het ijzer) en veilen (te koop), vlijen (gelijk leggen) en vleijen (streelen), wijden (verwijden) en weiden (in de weide gaan) enz. Ga naar voetnoot*. §. 38. Doch hoe nuttig en noodzakelijk het zij, de boven genoemde regels ter behoorlijke onderscheiding van de zacht-lange en scherp-lange e en o, van ij en ei, in acht te nemen, en zich dezelve eigen | |
[pagina 32]
| |
te maken, kunnen echter niet alle woorden, welke deze onderscheiding vereischen, daartoe gebragt worden; waarom voor hen, wier uitspraak en gehoor voor den verschillenden klank dezer woorden niet geschikt zijn, een taalkundig woordenboek Ga naar voetnoot*, waarin dit onderscheid opzettelijk aangewezen wordt, een onontbeerlijk behoefte is, en altoos het beste hulpmiddel zal wezen Ga naar voetnoot†. |
|