| |
| |
| |
Inleiding.
§. 1.
Het middel, waarvan wij ons bedienen, om anderen van onze
voorstellingen en gewaarwordingen te onderrigten, bestaat in zekere
teekenen, welke zigtbaar en hoorbaar zijn, en even daarom
uiterlijke teekenen heeten. Deze uiterlijke aanduiding van onze voorstellingen
en gewaarwordingen noemen wij taal.
§. 2.
En daar er verscheidene uiterlijke aanduidingen van onze
voorstellingen en gewaarwordingen zijn, zoo moeten er ook verscheidene soorten
van talen wezen. Wij kunnen, namelijk, deze aanduidingen of teekenen,
door geluiden, oogwenken en gebaren, of ook door woorden geven. De eerste soort
van mededeeling noemen wij de taal des ongeregelden geluids en der gebaren, de
andere de taal der woorden, of woordentaal. En deze komt hier alleen in
aanmerking. | |
| |
§. 3.
Deze woordentaal is niet op de gansche aarde dezelfde. De geregelde
geluiden der stem zijn zoo veelvoudig en verscheiden, als de in verschillende
landen bij elkander wonende menigte van menschen zelve is; of, met andere
woorden: wij hebben verschillende talen. De menschen, welke, bij eene
gemeenschappelijke afstamming, hunne voorstellingen, door eenerlei geluiden en
op eenerlei wijs uitdrukken, worden een volk, of eene natie genoemd; en hunne
taal heet dan, in betrekking tot hen, moedertaal.
§. 4.
De verschillende lotgevallen der volkeren hebben eenen
aanmerkelijken invloed op de talen. Zij ontstaan, ondergaan veranderingen, en
verliezen hun geheel aanwezen. Zoo ook verandert hunne taal, of geraakt, als
volkstaal, verloren. Van daar is het, dat eenige talen thans niet meer van
geheele volkeren gesproken worden, en andere daarentegen nog immer het
algemeene middel der uitdrukking van voorstellingen voor geheele natien zijn.
De eerste heeten doode, de laatste levende talen.
§. 5.
Niet bij ieder volk is de taal even volkomen. Zij staat in het
naauwste verband met den bij hetzelve plaats hebbenden trap van beschaving. Hoe
armer, | |
| |
ruwer en zinnelijker eene natie is, des te armer en harder
is hare taal; hoe bloeijender en beschaafder zij is, des te woordenrijker,
krachtiger en bevalliger zal hare taal zijn. De taal eens volks is derhalve het
ware afdruksel van deszelfs karakter en beschaafdheid.
§. 6.
Maar er heeft ook bij een en hetzelfde volk nog eene andere
verscheidenheid in de taal plaats: luchtstreek, levenswijs, gesteldheid des
lands, bezigheid der inwoneren, en vele andere plaatselijke en toevallige
omstandigheden zijn, zelfs in de enkele gewesten van een land, onderscheiden,
en hebben eenen aanmerkelijken invloed op de taal. En uit deze verscheidenheid
ontstaan de verschillende tongvallen, welke in de taal van ieder volk plaats
hebben.
§. 7.
Deze verschillende tongvallen zijn niet alle even goed en volkomen.
Beschaafdheid en smaak gaan, namelijk, in de onderscheidene gewesten van een
land, en bij onderscheidene omstandigheden, niet met eenen gelijken tred voort;
maar het eene gewest streeft het andere in volkrijkheid, welvaart en
verlichting voorbij. Daardoor overtreft het eene gewest het andere, in de
vorming van den smaak. En dit heeft eenen onvermijdelijken invloed op de
beschaving van de taal zelve; zoo dat de beste tongval tevens de algemeene taal
van alle schrijveren, van alle ge- | |
| |
leerde genootschappen, en dus de
taal der natie zelve wordt.
§. 8.
Wanneer men nu uit dezen tongval zekere, op gronden steunende en als
zoodanig erkende, voorschriften afleidt, naar welke de woorden gevormd,
veranderd, zamen gevoegd, gesproken en geschreven moeten worden, dan verkrijgt
men taalregels. Eene verzameling van deze taalregels noemen wij
spraakkunst.
§. 9.
Ook in de onderscheidene gewesten van het Bataafsche Gemeenebest
hebben onderscheidene tongvallen plaats; en het is bijzonderlijk de Hollandsche
tongval, welke in de scholen taalkundig onderwezen, en door het beschaafde en
geoefende gedeelte van Nederlands inwoneren, in het spreken en schrijven,
gevolgd wordt.
§. 10.
Daar iedere taal uit woorden zamen gesteld is, zoo bepaalt de
spraakkunst zich tot twee hoofdzaken, namelijk tot de woorden afzonderlijk
beschouwd, en tot de zamenvoeging van dezelve. De eerste bestaat derhalve in de
regte keus van de letteren, waaruit een woord gevormd wordt; de andere in de
regte keus van de woorden, en in de behoorlijke plaatsing | |
| |
van
dezelve, om daarmede eenig denkbeeld uit te drukken.
§. 11.
Het eerste dezer twee hoofddeelen der spraakkunst noemen wij
spelkunst; en door deze verstaan wij de wetenschap, om eene taal en derzelver
enkele klanken, welke bij het spreken gehoord worden, met de ingevoerde
schriftteekenen wel en regelmatig te schrijven.
§. 12.
Men moet, het is waar, de regelmatigheid, zoo wel in het spreken als
in het schrijven, in acht nemen, dewijl men door beide hetzelfde einde bedoelt,
namelijk algemeene verstaanbaarheid. De laatste kan echter als noodzakelijker
beschouwd worden, dan de eerste. Deze immers bepaalt zich slechts tot weinige
personen en tot weinige voorbij gaande oogenblikken; waarom de taalfeiten,
welke onder het spreken begaan worden, voorbij snellen, terwijl omstandigheden,
houding en gebaren de duisterheid verminderen, welke daardoor anders ligtelijk
zoude kunnen veroorzaakt worden.
§. 13.
Het regte gebruik van de schriftteekenen heeft eenen veel grooteren
werkkring, zoo wel ten aanzien der personen, als in opzigt tot de tijden, voor
welke zij geschikt zijn. En daarom is het eene dubbele verpligting, zich op
regelmatigheid en zuiverheid, te dezen aanzien, zorgvuldiglijk toe te leg-
| |
| |
gen, dewijl iedere verwaarloozing daarvan de bereiking van het oogmerk
des schrijvers verhindert.
Ook het denkbeeld van schoonheid maakt het noodzakelijk, dat men
zich in eene zuivere en regelmatige spelling oefene. De regelmatigheid in de
spelling is voor den goeden stijl hetzelfde, wat de regelmatige teekening van
de enkele deelen voor den beeldenden kunstenaar is, met dit onderscheid
alleenlijk, dat de schoonheid bij dezen de hoogste, maar bij den schrijver
slechts eene ondergeschikte bedoeling is. Dit echter geeft den laatsten geene
vrijheid, om haar geheel te verwaarloozen; want, schoon eene spelfeil eene
schriftelijke voordragt niet zoo zeer misvormt, als de misteekening van eenig
lid een Venusbeeld zou wanstaltig maken, zoo blijft zij nogtans eene feil,
welke men moet vermijden.
Menigvuldige gebreken van dien aard, zij mogen uit verwaarloozing en
onwetendheid, of uit zucht om bijzonder te wezen, ontstaan, kunnen een anders
goed geschrift zoodanig misvormen, dat het voor iederen lezer van smaak en
fijne gewaarwording even zoo ondragelijk is, als voor den kunstenaar eene
schilderij, waarin ieder lid, ieder enkel deel misteekend is, hoe schoon, voor
het overige, de vinding en aanleg van het stuk mogen wezen.
§. 14.
Wanneer wij onze taal wel willen leeren spreken en schrijven;
wanneer zij zoo ver in dezelve willen vorderen, dat wij in staat zijn, om
voldoende reden te geven, waarom wij zoo en niet anders | |
| |
spreken en
schrijven, dan is het niet genoeg, slechts eenige algemeene taalregels te
leeren kennen, maar dan moeten wij, veeleer, het wijduitgestrekte gebied van
zoo vele soorten van woorden doorwandelen, door middel van welke wij onze
gedachten, op menigvuldige wijzen, uitbrengen en aan anderen mededeelen.
§. 15.
De spelregels zijn even zoo min toevallig en willekeurig, als de
overige taalregels. Zij zijn, veeleer, op het taaleigen gegrond, moeten daarin
opgezocht en daaruit afgeleid worden. De taalleeraar mag derhalve de taal, zoo
min als de geschiedschrijver de geschiedenis, naar willekeur inrigten; maar
beiden moeten datgeen nemen, wat zij vinden, en daarbij het afwijkende en
tegenstrijdige in ieder vak opzoeken, het ware van het valsche afzonderen, en
de gronden voor het eerste opgeven.
§. 16.
De taalleeraar dringt der natie geene voorschriften op, maar
verzamelt slechts de door haar zelve van tijd tot tijd gemaakte en in de
oorkonden bewaarde wetten, spoort derzelver gronden en grenzen na, wijst de
gevallen aan, waarin zij elkander tegenspreken, of schijnen tegen te spreken,
toont der natie, waar zij, uit overijling, of onkunde, tegen haren wil, hare
eigene wetten overtreedt; en laat alles, eindelijk, aan de beslissing van de
meeste en wijsste stemmen over.
| |
| |
§. 17.
Schrandere taaloefenaars hebben daarom ook altijd getracht, zoo veel
mogelijk, in het eigenlijke der taal in te dringen, derzelver bijzondere deelen
te doorgronden en te ontleden, terwijl zij zekere grondstellingen aannamen,
waarnaar men zich, in twijfelachtige gevallen, te gedragen heeft. Deze
grondstellingen schrijven de wetten in de taal voor, en zijn de volgende:
1. Het taalgebruik, of de eenparige spelling der beste schrijveren
van smaak. Dit gebruik is de hoogste wetgever, in alle talen.
2. De regelmaat der taal, dat is de eenparige wijs van handelen in
gelijke gevallen, of de overeenkomst der taal.
3. De woordgronding, of afleiding van de woorden, welke echter nog
in vele gevallen onzeker is. En eindelijk,
4. De welluidendheid, welke in eene beschaafde taal van zeer veel
gewigt is, maar ook een fijn gevoel en eenen gezuiverden smaak onderstelt, en
dus de hoogste omzigtigheid vordert.
§. 18.
Doch daar woorden, op zich zelven staande, en buiten zamenhang met
andere woorden beschouwd, eigenlijk geene taal uitmaken, zoo wordt tot eene
spraakkunst, natuurlijk, ook de woordvoeging vereischt, waardoor de enkele
woorden tot eene verstaanbare rede met elkander verbonden worden. De
Nederduitsche spraakkunst bevat derhalve twee hoofdzaken, namelijk de
spelling en de woordvoeging.
|
|