De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660
(1935)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 219]
| |
Koning Davids Harpzangenaant.bewerkt door Prof. B.H. Molkenboer O.P.Van 1657. Afgedrukt naar den tekst van de eerste uitgave in 8o. (t'Amsterdam, By de weduwe van Abraham de Wees, op den Middeldam. 1657 - en volgens de laatste blz. gedrukt t'Amsterdam, Ter Druckerye van Thomas Fontein, op den Voorburghwal. 1657) Unger: Bibliogr. No. 569. De gotische letter van dezen eersten druk was voor de vele psalmberijmingen uit Vondels dagen gebruikelijk. Het kleine octavo-formaat was er op berekend, dat men het boekje makkelijk op zak kon steken. Over de middelmatige titelgravure, die David bij zijn harpspel voorstelt, valt weinig te zeggen. Ontwerper of plaatsnijder is niet bekend, maar we denken het eerst aan Salomon Savery, die naar alle waarschijnlijkheid ook de titelprenten van Lucifer (1654) en van de Inwydinge van 't Stadthuis (1655) ontwierp en graveerde. Ook kan de prent uit éen der vele XVIIde psalmbewerkingen zijn overgenomen. Het titelblad wordt hierbij typografisch nagevolgd, de titelgravure op ware grootte weergegeven. Vroegere psalmbewerkingen van Vondel vindt men in deze uitgave, Dl. I, 464; II, 216, 398; IV, 523-34; 537-43; 604. De ‘uitbreidingen’ hiervan heeft Vondel in Harpzangen opnieuw, naar 't Vulgaat-latijn, vertaald; de vertalingen (naar de Vulgaat) hier en daar gewijzigd. Men zie nog Vondels lofzang op de Psalmen: De Koningklycke Harp aen Kornelis van Kampen, Dl. IV, 53 en Op een marmeren Beeldt van Koningh David, Dl. V, 536. In het versje van 1656 Op myne afbeeldinge in het kleen door Filips de Koning (zie hiervoor blz. 212) zinspeelt Vondel op de bewerking van zijn Harpzangen, en G. Brandt geeft in zijn Leven van Vondel op 1657 's dichters bekentenis weer, dat hij bij het verdriet over zijn zoon dikwijls zeide: ‘Indien ik de troost en verquikking der Psalmen niet hadde, ik verging in myn elende.’ (ed. Leendertz, 1932, bl. 49). Hierin ligt een bijzondere reden om aan te nemen, dat Vondel de Psalmen gebruikt heeft, om zijn persoonlijk leed en den heelen toestand van zijn binnenste in de moeilijke jaren 1656-57 lucht te geven. Vgl. Vondelkroniek, III (1932), bl. 166 vv. In onze toelichtingen duiden wij de Vulgaat aan met V, Bellarminus met B, en den Statenbijbel met SB. In het zestiende Jaarverslag van het Vondel-museum (A'dam, 1934, bl. 56) wees Dr. A. Zijderveld op de insinuatie van Joh. Vollenhove, dat Vondel bij zijn vertaling de Explanatio in Psalmos ‘van zijn meester Bellarmijn’ heeft benut. Onze toelichtingen houden hiermee doorloopend rekening. Vondels afhankelijkheid van Buchanans Psalmorum Davidis paraphrasis poetica, welke door Dr. A. Geerts in zijn Stellingen (1932) geponeerd werd, blijkt twijfelachtig en in elk geval van weinig beteekenis.
De Harpzangen zijn niet gedagteekend, maar geheel vervuld van dit werk is Vondel 1657 ingegaan; we laten het daarom voorafgaan aan de andere gedichten van 't zelfde jaar. |
|