Naschrift
DE HARPZANGEN, blz. 219. De door ons gebruikte ed. van Buchanan is: Georg. Buchanani Scoti Poemata quae extant. Editio postrema. Lugduni Batav., Ex officina Elzeviriana, Ao. CIƆIƆCXXVIII (1628). Dr. A. Geerts, die in de Vondelkroniek, III (1932), blz. 179 nog Leidsche uitgaven van 1595, 1600, 1603 en 1621 noemt, zegt dat Vondel bij Buchanan voor zijn psalmbewerking in de leer ging. Hij herinnert er aan, dat beide dichters hun vertalingen opdroegen aan een christenvorstin, nl. Buchanan aan Maria Stuart, Vondel aan Christina van Zweden; dat ze alletwee in sapphische strofen David bezongen; dat Vondel evenals Buchanan de beginwoorden der psalmen volgens de Latijnsche Vulgaat boven zijn vertalingen plaatst en dat Vondels Nederlandsche versmaat de Latijnsche van den Schotschen dichter vaak benadert. Ten slotte wijst Dr. Geerts op drie gevallen waaruit de invloed van Buchanan op Vondel blijkt, nl. in Ps. II vs. 7-9 = Buch. vs. 18 vv. en Vondel vs. 25-32; Ps. X, vs. 8 = Buch. 2de str. en Vondel, vs. 7-12, en Ps. XI, vs. 4 = Buch. Ps. XII, vs. 7-17 en Vondel, Harpz. XI, vs. 11-19. Toch lijkt Buchanans invloed vergeleken met dien van Bellarminus ons gering.
Volgens de opgave van Unger (Bibl. no. 569-542) verschenen van Vondels Harpzangen, na de eerste uitgave in 1657, twee edities in 1696 en één in 1723, die onderling maar zeer weinig verschillen. Verder is er een uitgave, ingeleid en toegelicht door Dr. Hendr. C. Diferee, in 1931 verschenen bij De Torentrans te Zeist.
Onder den titel Profetische Galmen van Vondels Lier, Pius den IXe uit eerbied en kinderlijke liefde gewijd verscheen met een inleidend woord van J.A. Alberdingk Thijm in 1866 bij C.L. van Langenhuysen, Amsterdam, een zestal van de Harpzangen, die op de kerkelijke toestanden van dat oogenblik waren toegepast.
ONDERWYS VAN HET GELOOFSHOOFTPUNT DER H. DRYEENIGHEIT, blz. 734.
Ingloet van vs. 181 (blz. 745) wordt met verwijzing naar deze eenige plaats door het Woordenb. der Nederl. Taal verklaard met ‘hevige gloed’; het bij enkele middeln. schrijvers voorkomende ‘ingloedig’ heet bij Kiliaen: excandescens, valde ignitus.
vs. 375-378: Van deze verzen, die in de Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst, V, 1249-52 van 1662 precies zoo voorkomen, geeft Van Lennep (IX, blz. 584; Unger, 1662, blz. 135) een variant op:
De dooppest Ostorot, met recht een Turck te noemen,
Durf stout den aenhang der Dry-eenigheit verdoemen,
Maer brant zich: want hy sterckt dus ons dry-eenigh punt:
Geloof, 't is noodigh, 't geen ghy niet begrijpen kunt.
Deze regels, met dezelfde letter als de eerste ed. der Bespiegelingen gedrukt en in enkele ex. daarvan over de aangegeven verzen heengeplakt, zullen zeker wel van Vondel zijn. Wellicht had hem achteraf een citaat in de werken van Ostoroth getroffen, dat hij, cursief gedrukt, hier nog tegen de Socinianen wilde uitspelen. De benaming dooppest beteekent niet enkel, dat Ostoroth met zijn geestverwanten, de christelijke leer over het Doopsel verpest, d.i. verknoeid had door het Doopsel alleen als een onnoodige ceremonie te beschouwen, maar ook, dat het Socinianisme tal van Doopsgezinden had aangetast en bedorven. Vgl. W.J. Kühler: Gesch. der Nederl. Doopsgezinden in de XVIe E.; Haarlem, 1932, bl. 460.
Zie verder over Vondels leerdicht: J.J.G. Boelen, S.J.: Vondel-studiën, III, Kerkrade, 1907, blz. 145 v.v. en Jac. J. Zey, S.J. in De Volledige Werken van Joost van den Vondel, V, Utrecht, 1931, blz. 423 v.v.
B.H. MOLKENBOER