De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660
(1935)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 220]
| |
[pagina 221]
| |
Titelgravure van Harpzangen op ware grootte
| |
[pagina 222]
| |
Aen De doorluchtighste Koningin Christina Maria Alexandra.Ga naar voetnoot*Christine, die de Noortstar met uw kroonenGa naar voetnoot1.
En glans verdooft, en al wat kroonen draeght,
En, daelende uit uw vaderlijcke troonen,Ga naar voetnoot3
Als Gods Gezalfde, in ootmoedt Godt behaeght;Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Wy wyden hier in Neêrduitsch aen uw voetenGa naar voetnoot5
Het Harpgezangk des Konings, op wiens maetGa naar voetnoot6
De hemelen en Englen juichen moeten,
Terwijl hy voor de Bondtkist danst op straet.Ga naar voetnoot8
| |
[pagina 223]
| |
Die galm, van outs in 't godtshuis der Hebreeuwen,Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
Den Oppersten, als wieroock, toegezwaeit,Ga naar voetnoot10
Heeft Christus Kerck en kooren nu veele eeuwen
Gesticht, zoo wijt de zon om d'aerde draeit.Ga naar voetnoot11-12
Hy hangt, gelijck een keten, rijck van schakels,Ga naar voetnoot13
Met kunst verknocht, door 's hemels drift en Geest.Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
Dat Memfis zwijge, en luistre naer d'orakelsGa naar voetnoot15
Van dit muzijck, een eer van 't hooghste feest.Ga naar voetnoot16
Athene zwichte, en stoffe op geene pennenGa naar voetnoot17
Van Pindarus, die, om verwelckbren palmGa naar voetnoot18
En lauwerier, in 't ydel renperck rennen:
20[regelnummer]
De Godtheit draeft hier op een' eedler galm.
Hier openbaert de Hoop van alle volckenGa naar voetnoot21
Zich levendigh, op dien onfaelbren toon,Ga naar voetnoot22
En dringt met strael op strael door zwerck en wolcken,
Als Godts beloofde en lang verwachten Zoon.Ga naar voetnoot21-24
25[regelnummer]
Dees lier herbouwt geen stadt, die met haer muurenGa naar voetnoot25
En glans verzinckt in bloet, en smoock, en stof,Ga naar voetnoot25-26
Maer Sion, dat alle eeuwen zal verduuren,Ga naar voetnoot27
En eeuwigh groeit in 's Allerhooghsten lof.
De Koning temt den Oorlogh, opgewassenGa naar voetnoot29
30[regelnummer]
Tot elcks bederf, verbrijzelt schilt, en dolck:
Zoo luste 't u den Krijgh t'ontharrenassen,Ga naar voetnoot31
Te ketenen, tot rust van volck by volck.
Wanneer de Geest hem leert de snaeren roeren,Ga naar voetnoot33
Dan vaert de Vre ter poorte in van 't palais:
35[regelnummer]
Gelijck uw drift den Pais alom wil voerenGa naar voetnoot35
Ter weerelt in, hoe kranck zy walght van Pais.Ga naar voetnoot36
Och, of ons Duitsch 't Hebreeuwsch gezang kon volgenGa naar voetnoot37
| |
[pagina 224]
| |
In aert en zwier; 't zy d'opperste Gena
Het menschdom zalve, of 's hemels wraeck verbolgenGa naar voetnoot39
40[regelnummer]
Op donders rolle, en 't volck met blixem sla.
Gy, die de kerne en kracht van veele tongen,Ga naar voetnoot41
Oock 't Neêrlantsch kent, zult, zoo my d'eer gebeurt,Ga naar voetnoot42
Best smaecken of ick wel hebb' nagezongenGa naar voetnoot43
Den Harpenaer, die heilrijck juicht, of treurt.
45[regelnummer]
Uw heuscheit plagh den blooden moedt te geven,Ga naar voetnoot45
Die voor uw' stoel bezweecken uit ontzagh.Ga naar voetnoot46
Door deze hoop, van uw gena gesteven,
Beproef ick wat mijn flaeuwe stem vermagh.
De groote naem van David magh vergoeden
50[regelnummer]
Wat hier ontbreeckt aen 's dichters klanck, en maght.
Uw troon verstoot geen willige gemoeden,Ga naar voetnoot51
Dat 's d'eigenschap van 't goddelijck geslacht.Ga naar voetnoot52
| |
[pagina 225]
| |
Berecht.Ga naar voetnoot*1 Den Lezer zy kenbaer dat het getal der Harpzangen gestelt is, vol- 2 gens d'oude rekeninge der Hebreeusche Rabbynen of LXXIIGa naar voetnootr. 2 3 Overzetteren, die de zelve, omtrent 250 jaeren voor Christus ge- 4 boorte, uit den gronttext in het Griecksch vertaelden; welck getal 5 oock gevolght is van den H Outvader Hieronymus in de Latijnsche 6 overzettinge, die door gansch Christenrijck gemeenelijck gebruicktGa naar voetnoot6 7 wort, en van de nieuwe Bybelen hier in verschilt, dat zy Davids 9 8 Harpzang in twee verdeelen, en hunnen 10 daer uit trecken, en den 9 113 noch eens scheidende, daerna den 114, en 115, en den 146, en 10 147 weder in een smilten: waerom zy van den 9 Harpzang tot den 11 148, t'elkens een hooger tellen, en den 10, den 11; en den 116, den 12 117, en zoo voort, noemen; doch ten leste evenwel het getal van 150 13 Harpzangen behouden. |
|