De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660
(1935)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 226]
| |
Koning Davids HarpzangenEerste Harpzang.Ga naar voetnoot*Beatus vir, qui non abiit.Ga naar voetnoot+ Wel zaligh is de man, die met godtloozen
Niet aenspant, noch het spoor houdt van de boozen,Ga naar voetnoot2
Noch op de banck des snooden schimpers zit;
Maer puur uit lust Godts wetten volght, zijn wit,Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
En neemt vermaeck aendachtigh t' overleggen,Ga naar voetnoot5
Zoo 's nachts als daegs, wat hem Godts wet wil zeggen.
Dees wort met recht by eenen boom geleecken,
Die, aen den kant van versche waterbeecken
Geplant, by 't vocht van springende aedren leeft,Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
En op zijn tijt gewenschte vruchten geeft,
Oock zonder loof te missen t'allen tijen.Ga naar voetnoot11
Zoo zal die man en al zijn werck bedijen.Ga naar voetnoot12
Zoo gaat het niet met godelooze dwazen,
Neen zeker: want gelijck het stof, voor 't blazen
15[regelnummer]
Des dwarrelwints, en 't bulderend gerucht
Der buien, stuift en opvlieght in de lucht,
Wanneer het oost bestorremt wort van 't weste,
En 't zuid van 't noort; zoo vaert dit volck ten leste.Ga naar voetnoot13-18
Dus kan de booze, al heeft hy schijn van voordeel,Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
Geensins bestaen in Gods rechtvaerdigh oordeel;
Geen booswicht oock, geketent aen het quaet,Ga naar voetnoot21
Bestendigh staen in der oprechten Raet:
Want Godt alleen den wandel kent der vroomen,
En boozen dempt, eer zy hun wit bekomen.Ga naar voetnoot24
|
|