De werken van Vondel. Deel 7. Vertalingen uit het Latijn van Vergilius, Horatius en Ovidius
(1934)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 372]
| |
Publius Ovidius Nazoos Herscheppinge.
| |
[pagina 373]
| |
Titelprent, gegraveerd door Bloteling, naar de tekening van P(hilips?) K(oning?).
| |
[pagina 374]
| |
Publius Ovidius Nazoos Herscheppinge.
| |
[pagina 375]
| |
Privilegie.Een ieder wort verboden, by Octroy van de Heeren Staeten Generael, in dato den 22en July des jaers 1670, en de bygevoeghde attache, van wegen de Provintie van Hollandt en Westvrieslant, in dato den 1 Augusti des selven jaers, verleent aen de weduwe van Abraham de Wees, Boekverkoopster t'Amsterdam, Publius Ovidius Nazoos Herscheppinge, door J.v. Vondel in Nederduitsch vertaelt, binnen den tijt van vijftien achtereenvolgende jaeren, directelijk nochte indirectelijk, in het groot nochte kleen, in 't geheel of ten deel, te drukken, ofte te doen drukken, of elders gedrukt, in deze Provintien of in het gebiet van dien, te brengen, te verkoopen, of uit te geven, zonder consent van de voorsz. Weduwe van Abraham de Wees, op de verbeurte van de nagedrukte exemplaren, en dry hondert Carolus guldens, zoo by den drukker, als den boekverkooper te verbeuren, t'appliceeren als breeder by de origineele octroyen blijkt. | |
[pagina 376]
| |
Loofwerk.
| |
[pagina 377]
| |
5[regelnummer]
In vyftien boeken, op een voeghelyke ry,Ga naar voetnootvs. 5
Van 's werrelts wiege tot Augustus heerschappy;
Een werkstuk, dat het oor geduurigh door schakeerenGa naar voetnoot7
Verquikt, en onderhout met heilzaem nut te leeren:Ga naar voetnoot8
Waerom het, voortgereikt doorgaens van hant tot hant,Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
Ruim zestien eeuwen bleef geberght voor zwaert, en brant,Ga naar voetnoot10
En vier, en watervloên; terwyl ontelbre werken,
Gebouwen van tiras, stambeelden, steden, kerken,Ga naar voetnoot12
Geschriften, kunsten, en al 't geen men dierbaer schatGa naar voetnoot13
Vergingen; eene zaek zoo lang voorheen gevatGa naar voetnoot14
15[regelnummer]
By dit befaemt verstant, voorspellende, in het sluitenGa naar voetnoot15
Van zynen arbeit, dat geene eeu dit zoude stuiten,Ga naar voetnoot16-v.
Zoo verre Cezars ryk zich door de werrelt spreit;
Een onverwelkbre kroon den dichter toegeleit.Ga naar voetnoot18
Het luste ons hem, die als een arent opgaet streven,Ga naar voetnoot19-vv.
20[regelnummer]
In zyne schaduw, laegh langs d'aerde, naer te zweven,
Van ver te volgen, op een' Nederduitschen trant:
Hoewel 't Latyn de kroon der Roomsche taele spantGa naar voetnoot22-v.
In d'eeuwe van August: gelyk hy zit verheven
Gelukkigh op den troon, Eneas bloet gegeven,Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
Tot een vergeldinge der wederspoên, geleên
Na Troies ondergang, veel jaeren achtereen.
Wie zich genegen vint de schilderkunst te leeren
Moet d'allergeestighsten naeukeurigh naerbootseeren,Ga naar voetnoot28
Het voorbeelt gadeslaen, opvatten wat hem dien',Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
En zulk een' meester scherp naer zyne handen zien.
Een leerling, wakker en leerzuchtigh, eigent schrander
| |
[pagina 378]
| |
Aldus de handelinge en trekken van een' ander,Ga naar voetnoot32
En mengt de verf, en legt en bezightze op haer maet
Natuurlyk naer den eisch van 't beelt, dat voor hem staet,Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
Zoo net, tot dat het oogh des kenners geen' van beiden,Ga naar voetnoot35
Den meester en schoolier van een kan onderscheiden.
Ik wenschte Ovidius, van dichtlust aengeport,
Dus t'achterhaelen. schoot de maght hierin te kort,
't Vernoeght my echter, zoo myn starreboogh van verreGa naar voetnoot39
40[regelnummer]
Beschiet de hooghte van dees flonkerende starre,
Verscheenen in haer kracht ten tyde van August,
Die Mavors ketende, en den aertboôm holp aen rust.Ga naar voetnoot42
Myn leerzucht, niet beschroomt voor ongerymden lachter,Ga naar voetnoot43
Wil luisteren hoe elk dit opneemt, en schuilt achterGa naar voetnoot44-v.
45[regelnummer]
Het werkstuk, afgezet naer Nazoos schildergeest,
Op dat zy 't betere, of den waenwys by zyn leestGa naar voetnoot46
Leer' blyven: want doorgaens waer 't oordeel zich laet hooren,
Daer mengt zich Midas in, gekent aen ezels ooren,
Gelyk dees meester, wien het aen geen teeknen faelt,Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
Noch aen het schilderen, hem naer het leven maelt.
De kunst magh haer cieraedje ontvouwen onbeladen
By 't lidt, dat in den Raet van tien en vyftien raeden,
Den toom van stadts gezagh met rype reden ment,
En in zyn Hoogheits naem te Vlissinge is gekentGa naar voetnoot54
55[regelnummer]
Raetsekretaris, in 't bewint van haere zaeken,Ga naar voetnoot55
Dies koome ik BUISERO vrymoediger genaeken,
In zoo veel bezigheên, ten dienst van stadt en lant:
Want onder dezen last, hem opgedraegen, spant
Zyn geest by wylen uit, als hy, belust te dichten,
60[regelnummer]
De schouders van het pak der staetzorgh wil verlichten.
Dan treet de Fransche Astrate in 't Hollantsch kleet, en praeltGa naar voetnoot61
Op 't koningklyk tooneel, zoo glansryk overstraeltGa naar voetnoot62
| |
[pagina 379]
| |
Met Tirus sluierkroon, daer zich de galm laet hooren,Ga naar voetnoot63
Op 't vrolyke geschal, in 't hoogh gewelf herboren,
65[regelnummer]
En al de schouburgh juicht, en van zyn gunst gewaeght;Ga naar eind65
Een dankbaer teken hoe 's lants hooftstadt dit behaeght.
Zoo dooft een sterker licht het flaeuwer en zyn' luister.
Zoo straelt een diamant veel schooner in het duister.
Wie ooren heeft bekent, als zich uw stem verheft,
70[regelnummer]
Hoe treurtooneeltoon verre alle andren overtreft,
En overouden, in hun doodtbus lang begraven,
Zien op, verwondert wie zoo hoogh hen na durf draven.
Dit werkstuk, levende door veertigh eeuwen heen,Ga naar voetnoot73
Hangt van treurspeelen, vol veranderinge, aen een,Ga naar voetnoot74
75[regelnummer]
En levert stof aen hen, die geen vernuft ontbeeren,
Om heerlyk een tooneel te kleeden, en stoffeeren
Met allerhande slagh van fabelen, wiens aertGa naar voetnoot77
Medoogenheit en schrik in 't zien en hooren baert.Ga naar voetnoot78
Het schept uit Eschilus, en Sofokles zyn leven,
80[regelnummer]
En uit Euripides 't geen entlyk overbleven,Ga naar voetnoot80-v.
Na zulk een schipbreuk van hun wysheit, by geluk
Geberght, elk wort gegunt door Haerlems letterdruk.
Hier openbaeren zich beknopt de heldenwerkenGa naar voetnoot83
Der oude dichtkunst, van geen tyt noch enge perkenGa naar voetnoot84
85[regelnummer]
Beslooten: want men hoort Homerus heldenstyl,
By Alexander waert, en hier trompet VirgylGa naar voetnoot86-v.
Met yver om August by 't godendom te zetten,
Na dat twee werrelden zich boogen voor de wetten
Van 't uitgebreide Grieksche en Roomsche hooftgebiet.Ga naar voetnoot89
90[regelnummer]
Zoo treft dees ridder 't wit, dat hy met lof beschiet.Ga naar voetnoot90
Bevangt u lust om met dit stomme boek te spreeken
Des vormverscheppers, en te volgen zyne streeken,
Die, kunstryk en vol geest, uitmunten overal;
Vertrou dat door dit vier uw yver groeien zal:Ga naar voetnoot94
95[regelnummer]
Wy laeten het Latyn den bovenzang bewaeren,Ga naar voetnoot95
| |
[pagina 380]
| |
Het welk een' grooten schat begrypt in weinigh' blaêren.Ga naar voetnoot96
Uwe edelmoedigheit gaet zelden onverzelt,Ga naar voetnoot97
In lusthuis, hof, en bosch, en lucht, en open velt.
Zoo vont zich Scipio noit minder afgescheiden,Ga naar voetnoot99-vv.
100[regelnummer]
Noit min alleen dan als gedachten hem geleidden.
Wat zagh dees brave helt een wonderbaer gezicht,
Hoe zuivre zielen naer de starren in het licht
Uit 's lichaems kerker gaen ontslagen, en verlangen
Hier boven haeren loon, de kroon der deught, t'ontfangen:
105[regelnummer]
Gelyk de vader der welspreekenheit vermelt,
Daer hy dien wyzen droom des Afrikaens vertelt.
Het jonger heidendom, tot noch in zwang gebleven,Ga naar voetnoot107
Ontbeert de wysheit van Chaldeeuwen, eerst gegevenGa naar voetnoot108
Egiptenaer, en Griek, en Latium. noch houdt
110[regelnummer]
Het onverlicht Japon en China even stoutGa naar voetnoot110
Het zielverhuizen van Pitagoras in waerde,Ga naar voetnoot111
Zoo diep gewortelt of het in natuur veraerde.Ga naar voetnoot112
Men slaght noch eet'er niet wat adem schept en leeft,
Het welk Konfutius, hun Plato, wederstreeft.Ga naar voetnoot113-14
115[regelnummer]
Men offert nieuwe goôn in hooghgeboude kerken,
Die ryk beschonken hun wanschape godtheên sterken.Ga naar voetnoot116
Geen wyze fabelen bewimpelen het nut
Met loofwerk, dat de deught en weetenschap beschut,Ga naar voetnoot118
Als d'eerste wyzen deên, die zich aen 't oirbaer bonden,Ga naar voetnoot119
120[regelnummer]
En door hun beeldenspraek elkanderen verstonden:Ga naar voetnoot120
| |
[pagina 381]
| |
Gelyk Ovidius noch heden wort verstaen
By kloeken, die gewyt in dit geheimkoor gaenGa naar voetnoot122
De lettersloten en verholentheên ontsluiten.
Hier houdt en bant Minerve alle ongewyden buiten.Ga naar voetnoot107-24Ga naar voetnoot124
125[regelnummer]
Vertolken staet elk vry, is ieder even na,
Doch geensins even nut, dies komtme gunst te sta,Ga naar voetnoot125-26
Indien men dit bestaen beleeft in my ontschuldigh,Ga naar voetnoot127
Die zulk een lastigh werk ter hant nam, en geduldigh,
Hoedaenigh het verschynt, allengs ten ende bragt:
130[regelnummer]
En om ronduit en klaer te spreeken als ik 't acht;Ga naar voetnoot130
Indien Ovidius quaem' 's levens licht t'aenschouwen,
Hy zou zyn werkstuk slechts een' fenixtolk vertrouwen:Ga naar voetnoot132
Als Alexander, die verheve en groote ziel,
Wiens oogh Apelles kunst zoo wonderbaer geviel
135[regelnummer]
Dat hy, van hem alleen naer 't leven afgetekent,
Zich hiel vernoeght, en dit geene andren waerdigh rekent.
Wat was het jammer dat dees heerelyke man,Ga naar voetnoot137
In zynen ouderdom, geblixemt met den ban,
Onnozel, zonder schult, als balling 's ryx, most zwerven,Ga naar voetnoot139
140[regelnummer]
En buiten 't vaderlant, zoo hoogh in 't noorden, sterven,
Versteken van den troost der trouwe halsvriendin
Perille, en kinderen, en huis en huisgezin,Ga naar voetnoot142
En bloetverwanten, en bekenden, en getrouwen!
Wie zagh hem gaen, en kon van traenen zich onthouwen?Ga naar voetnoot144
145[regelnummer]
De ballingschap, helaes, gaet nimmer ongepaert,
En onverzelschapt; neen, zy sleept een' langen staert
Van ongeryf met zich: dat weetenze al die 't proefden,Ga naar voetnoot147
En misten watze meest in hunnen noot behoefden.
De jammerklaghten, aen d'Euxynsche zee gehoortGa naar voetnoot149
150[regelnummer]
In Pontus, daer hy hing al kermende in den boortGa naar voetnoot150
Van 't ryk, gelyk voorheen Prometeus, met een ketenGa naar voetnoot151
| |
[pagina 382]
| |
Geklonken aen een klip, en endeloos gebeeten
Van 's leverpikkers bek, getuighden 't dagh en nacht,
Ruim vier paer jaeren lang, en 's dichters jammerklaghtGa naar voetnoot154
155[regelnummer]
Ging met den adem uit, daer Geeten en Sarmaeten
Op 't lyk des overleêns hun traenen mosten laeten,Ga naar voetnoot156-vlg.
En Bessen, en Koral, van droefheit overkropt.
Zoo wert die hoftrompet in 't ent den mont gestopt.Ga naar voetnoot158
's Lants staetgenootschap, die een heldre ZevenstarreGa naar voetnoot159
160[regelnummer]
Door 't zevenvoudigh tal gelykt, en u van verre
Alree verwacht, en hoopt t'onthaelen op zyn tyt,Ga naar voetnoot161
Zal eens, misschien eerlang, dit werk, u toegewyt,
Meer luisters geven, daer gy in den raet der StaetenGa naar voetnoot163
De wetten hanthaeft, en het recht der onderzaeten.
165[regelnummer]
Ontschuldigh midlerwyl 't geen faelt aen uwen lof.
Ontschuldigh d'opdraght van dit werk, en laet de stof,
Veel kostelyker dan myn arbeit, u behaegen
Door uw genegenheit den dichter toegedraegen.
De zangbergh juicht, dewyl een telge van den stam
170[regelnummer]
Outshoren, die den staet en 't raethuis t'AmsterdamGa naar voetnoot170-vlg.
Bekleede en stutte door uw' grootvaêr in zyn leven,
Dit werk begunstighde, en een schaduwe wou geven.Ga naar voetnoot172
Het was Outshoren, die met myterkroone en stafGa naar voetnoot173-vlg.
't Aertsbischdom t'Uitrecht zulk een' heldren luister gaf:
175[regelnummer]
Want bisschop Willem, en heer Jakob van Outshoren,
Uit ridderlyken stam, ter goeder uur geboren,
Dry eeuwen en een halve, en ruim zoo lang geleên,
Beheerschten 't oude Sticht, welx arrem reikt voorheen
Van d'Eems tot aen het Schelt, getroost aen alle zyden,Ga naar voetnoot178-79
180[regelnummer]
Geduurigh afbreuk in hun wettigh recht te lyden.
Nu wil Ovidius, op Nederduitschen trant,
Ten reie gaen, en met de veltmaeght hant aen hant,Ga naar voetnoot182
| |
[pagina 383]
| |
Op dien doorluchten naem, zich vrolyk laeten hooren,Ga naar voetnoot183
Als uit den grave jong herschapen en herboren.
185[regelnummer]
Hadde ons de roest des tyts, die hard metael verslont,
Medeas treurspel niet verdonkert en misgont,Ga naar voetnoot186
Het luste my, vol viers, te vallen aen 't vertolken,
Te zien hoe Jazon, met zyne oogen in de wolken,Ga naar voetnoot188-vlg.
d'Ontzinde moeder volght, en haere draekevlugt,
190[regelnummer]
En droef om kinders, bruit, en schoonvaêr weent en zucht,
Daer Kreons hof in brant, de vlammen zich verspreien,
Korinten overende, en jammerlyk aen 't schreien,
Getuigen konnen hoe het hem te spa berout,Ga naar voetnoot191-93
Die d'echte vrou verlaet, en wuft een andre trout.Ga naar voetnoot194
195[regelnummer]
Dan zoude elk 's dichters geest doorluchtigh uit zien schynen,
En 't Duitsch tooneel beschaemt voor d'eere der Latynen,Ga naar voetnoot185-96Ga naar voetnoot196
Wy stelden Nazoos beelt in loofwerk hier ten toon.
Het loof is door het beelt verheerelykt en schoon.
Zoo straelt een schooner glans uit telgen van laurieren,
200[regelnummer]
Indienze Apolloos hooft beschaduwen en cieren.
| |
[pagina 384]
| |
Ovidius aen de nijdigen.
| |
[pagina 385]
| |
Zoo lang als Rome, 't hooft der werrelt, triomfeer'.
Tibul, uw minnedicht zal nimmer stillezwijgen,Ga naar voetnoot27
Zoo lang de minnetorts en boogh de jeught regeer',Ga naar voetnoot28
De naem van Gallus is befaemt in oost en westen,Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
En Gallus blijft in 't hart van zijn Likoor geplant.Ga naar voetnoot30
Gedichten sterven, als men ophout lant te mesten,Ga naar voetnoot31
En 't kouter met den ploegh te drijven door het lant.
Laet koningen en hun triomfen dichtren wijken,Ga naar voetnoot33
En d'oevers van den Taegh, zoo goutrijk en begaeft.Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
De slechten achten 't snoode, en staen verbaest en kijken.Ga naar voetnoot35
Apollo schenkme bron en drank, die d'aders laeft:Ga naar voetnoot36
De mirt, voor kou beschroomt, bedekke mijne lokken:Ga naar voetnoot37
De minnaer leze my zoo lang hy angstigh vrijt:Ga naar voetnoot38
De nijt plaeght levenden. de doode ontziet geen wrokken.Ga naar voetnoot39
40[regelnummer]
Dan krijght elk zijnen loon, beschut voor haet en nijt.
Wanneer het lijkvier eens dit lichaem heeft verslonden,
Dan blijft mijn grootste deel befaemt in alle monden.Ga naar voetnoot42
| |
[pagina 386]
| |
Voorrede.Ga naar voetnoot*1 De nutbaerheit der fabelen blijkt in oude schriften der wyzen en werkenGa naar voetnootr. 1 2 der dichteren, waerom het wonder is dat het geene gryzer pen luste dezeGa naar voetnoot2 3 t'ontvouwen: want zy begreepen, zommige jaeren voor Aristoteles enGa naar voetnoot3 4 Plato, en andere beminners van wysheit, niet klaer maer overschaduwt, 5 alle leerstukken der wysheit. De Grieken, waeronder Heziodus en Homerus,Ga naar voetnoot5 6 die verreziende blindeman, vaders der fabelen genoemt worden, haelden 7 deze heimelyke wyze van onderwyzen over zee uit Egipte, voerdenze inGa naar voetnoot7 8 hun vaderlant, en schuwden in den beginne zulke geheimenissen onder het 9 gemeene volk t'openbaeren, aengezien deze dingen qualyk verstaen, deGa naar voetnoot9 10 gemeente lichtelyk van den godtsdienst en de deught moghten vervreem- 11 den. Palefatus, een schryver out Grieken waerdigh, ten tyde van Arta-Ga naar voetnoot11-15Ga naar voetnoot11 12 xerxes, anders Cirus genoemt, vont hierom geraden der ouden gedichtselsGa naar voetnoot12 13 tot geloofwaerdigheit te brengen, en te toonen hoe fabelen op waerheit 14 gegront, de menschen ter kennisse van godt, en de natuur, en zeden, en | |
[pagina 387]
| |
15 geschiedenissen aenleiden. Deze verborgentheden, en de rechte styl vanGa naar voetnoot15-18 16 leeraeren evenwel sedert averechts en met de slinke hant, gelyk men zegt, 17 opgevat, begonnen weinigen de fabelen, en eerste lessen der wyzen in 18 waerde te houden, als die niet omhelsden dan een ydele weetenschap, 19 gedroomde vonden, plompe spitsvondigheden, beuzelingen van suffende 20 oude wyven, en logenachtige verzieringen der dichteren. De heilige out-Ga naar voetnoot20 21 vaders, eerwaerdige en rechtzinnige godtsgeleerden, yverende om Joden 22 en Heidens te bekeeren, in een zelve schaepskoy te brengen, en het 23 waerachtigh geloof te planten, bestraften ook hierom, niet het recht ge- 24 bruik, maer het misbruik der fabelen, voor zoo veel dit in hunnen raeuwen 25 tyt diende tot voetsel van bygeloof, en heidensche afgoderye, en de 26 menschen af te trekken van den waerachtigen godtsdienst, en hen alleen 27 te brengen tot een bloote natuurkennis en verzieringe der ouden: waer- 28 om Augustyn, op dat men der vaderen meeninge niet qualyk versta, 29 loflyk aldus hier van oordeelt, daer hy zegt: Wanneer ons een gedichtselGa naar voetnoot29 30 tot eenige bediedinge wort bygebragt, dan is het geene logen, maer een zekere 31 gebloemde wyze van waerheit, andersins zal het al wat van wyze en heilige 32 mannen, ja van den heere zelf by gelykenis is gesproken, voor logen gehou- 33 den werden, dewyl naer het gemeen oordeel geene waerheit in zoodaenige 34 dingen bestaet. Maer niemant, uitgezondert gemelde Palefatus, verscheen'erGa naar voetnoot34-44 35 in zoo veele eeuwen, die de diepzinnige verholentheden en krachtige 36 werkinge van de natuure, en de leerstukken der zeden, en van oprechtenGa naar voetnoot36-37 37 en burgerlyken ommegang, en kennisse der geschiedenissen hieruit naer 38 den eisch in het licht brogt dan weinigen, die by onze daegen dit spadeGa naar voetnoot38 39 doch loflyk eenighsins by der hant namen, onder welke Natalis KomesGa naar voetnoot39 40 met recht de kroon verdient. De oorzaek van deze traegheit was dus lang 41 d'onkunde van de kunstenarye der fabelen, het niet eens de pyn waer- 42 digh achtende deze noot, om den smaek van het rechte pit en de kerne, 43 te kraeken, dat is te leeren proeven wat tot der zeden hervorminge en 44 natuurkennis en geschiedenissen vereischt wort. De goddelyke Plato wasGa naar voetnoot44-51 | |
[pagina 388]
| |
45 zelf, in het naerstigh lezen der poëten, zoo lang den wyzen met zyn eigen 46 voorbeelt voorgegaen, doch pooghde de gemeente, die alleen aen den 47 bast blyft hangen, hier van af te houden, aengezien de dichters de natuur der 48 der dingen, niet zonder gevaer, overschaduwen en bewimpelen. De heer 49 Geeraert Vossius, hier met zyn oordeel dieper indringende, wenschte dat 50 d'overgroote man Cezar Scaliger dit omzichtiger hadde nagedacht, toen hy 51 schreef dat Homerus van zyne goden gelyk van een kudde zwynen sprak. 52 Dit dan wel herkaeut en bedachtzaem ingenomen, kan men fabelen ge-Ga naar voetnoot52-62 53 bruiken gelyk voorzichtige artsen uit venynige kruiden en van slangen 54 artsenyen, ter gezontheit der menschen, toebereiden. Plato zegt: wy ver- 55 maenen moeders en voesters het gemoet der kinderen naerstiger met fabelen 56 dan hun lichaem met de hant te havenen en fatsoeneeren. Ook zegt Dionys 57 Halikarnasser: niemant beelde zich in dat my onbekent zy hoe overnut eenige 58 Grieksche fabelen den menschen zyn. Zommigen begrypen de werkingen van 59 de natuure onder gelykenissen: zommigen verzachten der menschen onge- 60 vallen: zommigen verdryven schrikken en stoornissen des gemoets, verdelgen 61 oneerbaere meeningen, en quaede gewoonten: zommigen zyn gevonden om 62 nut te schaffen. 63 Wat de verdeelinge der fabelen belangt, zy vallen verscheiden, en 64 worden onderscheiden in redelyke en onredelyke. Onredelyke handelenGa naar voetnoot64-vlg. 65 van stomme dieren; redelyke van menschen, of menschen met dieren. 66 Men noemtze ook naer de plaets van haeren oorsprong Cipriaensche, 67 Cilissische, en Sibaritische: en dewyl'er veele vinders waren heet menzeGa naar voetnoot67 68 in het algemeen Ezopische, naer Ezopus van Samos, den vernuftighstenGa naar voetnoot68 69 onder alle fabelvinders van zynen tyt. Wetgevende fabelen worden byGa naar voetnoot69 | |
[pagina 389]
| |
70 wetgevers gebruikt, om de harten der grooten te lenigen, schrik enGa naar voetnoot70 71 medoogen in te boezemen, en het gemeene volk ten burgelyken wandel 72 aen te leiden, en op die leest schoeien de stoffen van de treur- en klucht- 73 speelen, die der menschen wellusten en ongebondenheit intoomen. Hezio-Ga naar voetnoot73-82 74 dus zong den verzierden oorsprong der goden, ook van Porfirius, zooGa naar voetnoot74 75 Euzebius getuight, beschreven. Cicero verhaelt, in zyn boek van de natuureGa naar voetnoot75 76 der goden, hoe Zeno, Klemens, en Chrizippus ook d'oude fabelen ont-Ga naar voetnoot76 77 vouden. Het vinden der fabelen was mede vroegh het werk van Orfeus,Ga naar voetnoot77 78 Muzeus, Merkuur, en Linus, alleroutste dichteren, gevolght van Furnutus,Ga naar voetnoot78 79 Palefatus, leerling van den Stoïschen Zeno, Doroteüs, Evantes, PontischenGa naar voetnoot79-80 80 Heraklides, Silenus van Chius, Antiklides, Evartes, en anderen, uit welker 81 schriften, en inzonderheit uit Partenius, Ovidius de stof van zyne won-Ga naar voetnoot81 82 derbaere Herscheppinge schepte. 83 Nu aengezien de fabelen haer misbruik en d'opspraek der oordeelloozen, 84 gelyk alle andere dingen, onderworpen zyn, en hunne pylen ten doele 85 staen, vinden wy niet ondienstigh dit hooger op te haelen en breeder, | |
[pagina 390]
| |
86 ook zelf uit onfaelbaere bladeren, te verdaedigen. Het is by letterwyzenGa naar voetnoot86 87 kenbaer hoe deze wyze van onderwyzen eerst uit Hermes Trismegist,Ga naar voetnoot87 88 den drywerf grooten genoemt, gesprooten is. Hy was een Chaldeeu, enGa naar voetnoot88 89 tytgenoot van den aertsvader Abraham, in starrekunst van hem onder-Ga naar voetnoot89 90 wezen, en voerde de wyze van door bewimpelingen te leeraeren te Zon-Ga naar voetnoot90-91 91 nestadt in Egipte [waerom misschien zommigen hem Egiptenaer noemen] 92 en scherpte onbesleepe zinnen op het heilighdom van zyn uitgesnedenGa naar voetnoot92 93 beeldewerk, ter eeuwige gedachtenisse, gelyk een beeldespraek, op graf-Ga naar voetnoot93 94 naelden uitgehouwen, om gelyk het allerwyste orakel der wysheit ver-Ga naar voetnoot94 95 maent, geene roozen voor zwynen, geene perlen voor honden te stroien, 96 en zyne hooghzwevende gedachten voor de gemeente te verbergen. 97 Mozes, by 's konings dochter opgevoet, was in der Egiptenaeren wysheit 98 onderwezen. Salomon, van Godt met wysheit gezegent, overtrof alle wyzen 99 in het oosten, ook, dat aenmerkens waerdigh is, der Egiptenaeren wys- 100 heit. Deze manier van onderwyzen was dan van outs door veele landen 101 in zwang, gelyk blykt dat de koningin uit den zuiden, of gelukkigh Arabie 102 te Jerusalem quam, om Salomon, alom door zyne wysheit befaemt, metGa naar voetnoot102-103 103 raetselen te beproeven. De kruisgezant, het hooft der kerke, zegt: WyGa naar voetnoot103-105 104 volghden niet de kunstige fabelen, toen wy u de toekomste des heeren ver- 105 kuntschapten. De groote Erasmus noemtze in zyne vertaelinge fabelen 106 met kunst gewrocht. De heilige Geest ontziet geensins getuighenissen by 107 te brengen uit Aratus, en Epimenides, eenen der zeven wyzen: In hemGa naar voetnoot107-109 108 leven en zweven wy: wy zyn ook zyn geslacht: quaet geklap bederft goede 109 zeden. Paulus, de prins der kruisgezanten, poogende d'ongeloovigen 110 t'Athene te verlichten, nam tot zyn bewys het opschrift van hun eigen | |
[pagina 391]
| |
111 altaer DEN ONBEKENDEN GODT toegewyt, en bekeerde daer 112 Dionys Areopagite of raetsheer, en anderen. Het kan met geene redenGa naar voetnoot112 113 bestraft worden dat men Heidensche verzieringen ten beste gebruikt, ge- 114 lyk de Hebreen goude en zilvere vaten, den Egiptenaeren ontleent, totGa naar voetnoot114 115 cieraet van Arons heilighdom. De voorspellinge van den aertsvader Jakob 116 op zyn uiterste bestaet by een gebloemde maniere van spreeken, en de 117 waerachtige godtsdienst, door Mozes uit Godts mont ingestelt, ja by- 118 kans al het oude verbont en de wet begrypen beelden, voorbeelden, en 119 schaduwen van iet beters, gelyk ook d'openbaeringen, droomen en ge- 120 zichten der aertsvaderen en profeeten, waer door d'allerhooghste zynen 121 wil uitdrukt, om toekomende eeuwen te verlichten. In den naem van den 122 oppersten leermeester wort voorzegt: Ik zal mynen mont in gelykenissenGa naar voetnoot122-23 123 openen. Men leest van Abimelech hoe de boomen spraeken, en den doren- 124 struik ten koning kozen, toen wynstok en olyfboom de heerschappy 125 weigerden. Van Amazia wert gespelt hoe de dorenstruik naer Liban zont,Ga naar voetnoot125 126 en hem liet aenzeggen: huw uwen zoon aen myne dochter, en de dieren 127 in het woudt van Liban gingen heene en verkoren den dorenstruik. GodtGa naar voetnoot127Ga naar voetnoot127-144 128 heeft een groot gedeelte der heilige schriften in poëzye begreepen. Mozes 129 zong den zege na Faroos ondergang. Mirjam zyn zuster ging met de 130 tamboer ten reie. Debora zong den zegezang, toen Sissera, met den nagel 131 in het hooft geklonken, verslagen lagh. David en Jeremias zingen klaegh-Ga naar voetnoot131-32 132 lieden, daerze hunne harpen te Babilon aen de willigen hangen. ChristusGa naar voetnoot132-33 133 liet, in het aenstaen van zyn lyden, den lofzang hooren. Ezechiël, deGa naar voetnoot133 134 Hebreeusche dichter, voerde den uitgang der Hebreen ten tooneele. Ten 135 tyde der kruisgezanten zongen de Christelingen lofzangen, zoo PliniusGa naar voetnoot135 136 getuight. De leeraers der oude kerke teelden hier door overvloedige 137 vruchten. Wie de dichtkunst der Heidenen verworpt, schynt zich tegens 138 de filosofye te kanten, en nochtans leerdeze zedevormen, en het leven 139 regelen. Plutarchus onderwyst ons hoe men dichten behoort te lezen, en | |
[pagina 392]
| |
140 niet onwaerschynelyk wort gezegt hoe d'eerste wyzen door hun gezang 141 en welspreekentheit den verwilderden aert der menschen temden, steden 142 bouden, en wetten invoerden, waeruit zy besluiten dat Homerus PlatoosGa naar voetnoot142-44 143 meester was, en Alexander de groote, noch jong en van groote hoope, 144 stelde Homerus boven Aristoteles. 145 Wat nu Ovidius Herscheppinge in het byzonder aengaet, zommigen 146 noemen hem den vernuftighsten of geestighsten onder alle Latynsche 147 dichters, en hy drukt zelf in de Herscheppinge zyn beelt, gelyk met zynen 148 eigen zegelring in wasch, zeggende in de treurdichten:
Uw mededoogenheit behaeghtme: maer myn dichten
150[regelnummer]
Vertoonen u myn beelt, waerze u in 't lezen stichten,
Daer gy de menschen ziet herschapen stap op stap,
Een ongelukkigh werk, gestoort door ballingschap.Ga naar voetnoot149-52
153 De outvader Laktantius spreekt van het werk der Herscheppinge opGa naar voetnoot153 154 deze wyze: Ovidius bekent in den beginne van zyn doorluchtigh werk, zonder 155 eenighzins Godts naem t'ontveinzen, dat de werrelt van Godt, dien hy den 156 bouheer der werrelt noemt, geschapen is. Men ziet in Ovidius eerste boek 157 Mozes klaerheit overal straelen uit het werk der scheppinge; het scheiden 158 van den Baiert, en schikken der hooftstoffen; het vormen van den eerstenGa naar voetnoot158 159 mensch naer Godts beelt en gelykenis, op den naem van Prometeus; 160 Kaïns boosheit in Likaons moordaedigen wolfsaert; het veraerden van 161 deught en rechtvaerdigheit in de veranderingen der metaele eeuwen; den 162 werreltvloet onder Noah, en zyn behoudenis in Deukalion en Pirre; het 163 stooren van Babels torenbou in het opstapelen der bergen van de reuzen, 164 die den hemel bestormende, onder het berghgevaerte geplet worden. In 165 dit spiegelglas der dichtkunste openbaert zich de godtgeleertheit derGa naar voetnoot165 166 ouden, en hunne wysheit, den Egiptenaeren, gelyk gemelt is, ontleent. 167 Hier bewimpelen en begrypen de fabelen eenigerwyze allerhande slagh 168 van wysheit, of van Pitagoras stilzwygende gezegt; of wat de StoïscheGa naar voetnoot168 169 wyzen en schoolen, en Atheensche vaders den leerlingen inscherpten, 170 naemelyk hunne regels en besluiten aengaende de natuur, en zeden, en 171 burgerlyke regeeringe, endelyk de historien, van den beginne der wer- | |
[pagina 393]
| |
172 relt tot Augustus tyt, met een wonderbaere kunstenaerye aen een ge- 173 schakelt. Indien wy alle de naemhaftige geleerden, die van Ovidius lof en 174 overvliegenden geest getuigen, en by Pontanus, in het werk van NazoGa naar voetnoot174 175 zynen edelen geest weidende, aengetekent staen, hier, als in eenen omme- 176 gang, ten toon voerden, men most bekennen dat Augustus, in 't aller- 177 bloeienste van het ryk, en op het schoonste van zynen dagh, noit zulk 178 eene kroon van eere bereikte. My gedenkt dat de doorluchtige en letter- 179 wyze heer Vossius, professor der Historien te Leiden en Amsterdam, enGa naar voetnoot179 180 kanonik te Kantelbergh, tegens my zeide: Indien myne pen Ovidius Her- 181 scheppinge met haere natuurlyke verwen verlichte, dan zoude blyken, dat noit 182 geleerder werkstuk aen den dag quam. Iemant moght schroomen of het 183 domme volk goet en quaet, onder het loofwerk der fabelen gescholen,Ga naar voetnoot183 184 qualyk zoude kunnen onderscheiden: dan hier valt geen gevaer voor ver- 185 standigen, en allerminst in onzen tyt: want sedert het waerachtigh geloof 186 der oude moederkerke de gansche werrelt door verkondight wert, ver- 187 loren alle ongerymde kindersprookjes allengs hunne geloofwaerdigheit. 188 De gemelde godtvruchtige en uitneemende Pontanus, priester der Societeit, 189 die d'uitgelezenste bloemen en heilzaemste kruiden in den hof der Her-Ga naar voetnoot189 190 scheppinge plukt, zegt: Hier is een schatryke geleertheit, ongeloofbaereGa naar voetnoot190 191 lieflykheit; hoedaenige men niet vinden zoude in Alcinoüs noch HesperusGa naar voetnoot191-92 192 dochteren hoven. Men vint'er voorbeelden, die ten deele de heirbaen der deught 193 aenwyzen, ten deele ons van ondeught afschrikken. Horatius zegt: dat hetGa naar voetnoot193-95 194 ooghmerk des dichters is nut te baeren, of verheugen, en dit wort beide 195 in Nazo gevonden. Niemant zy dan in het lezen schroomachtigh zonder 196 noot, en te min dewyl de heilige outvader Augustyn, dat groote licht derGa naar voetnoot196 197 katolyke kerke, ons vermaent de schriften der Heidenen tot cieraet en 198 opbouwinge des geloofs te gebruiken. | |
[pagina 394]
| |
Het leven van P. Ovidius Nazo.Ga naar voetnoot*1 P. Ovidius Nazo is te Sulmo, een stadt in Peligne, uit overouden ridder-Ga naar voetnootr. 1 2 lyken stamme geboren, in Grasmaent, op den dagh, wanneer de RomainenGa naar voetnoot2-3 3 het offerfeest van Minerve vieren, in het jaer, toen burgermeesters Licinius 4 en Panza op stoel zaten, die in den slagh van Mutina tegens AntoniusGa naar voetnoot4 5 bleven. Men vint'er die verhaelen dat ten zelven dage ook geboren wiert 6 de dichter Tibullus, uitsteekende in zinnelyke vaerzen. In den opgangGa naar voetnoot6 7 van zyne jeught gaf Ovidius proeven van eenen wakkeren geest, en braveGa naar voetnoot7 8 zeden, waerom de vader hem te Rome naerstigh in Latyn liet onderwyzen,Ga naar voetnoot8 9 en toen hy noch teder en geestigh op dichten belust was, gelyk hetGa naar voetnoot9 10 bleek, zocht de vader, zeggende dat de Prins der Poëten, Homeer zelfGa naar voetnoot10 11 in armoede storf, hem geduurigh hier af te trekken, en ruste niet den zoon 12 te vermaenen om te pleiten, als meer genegen tot eene weetenschap die 13 gewin en middelen inbrogt. Hierom liet Ovidius de dichtkunst vaeren, 14 en zette zyne zinnen op pleitzaeken, die voor den rechter dienden, hierin 15 onderwezen van Fuskus en Latro, wiens welspreekenheit en onderwysGa naar voetnoot15 16 hem dapper behaeghden: en hierin muntten Nazoos geest en verstant, 17 gelyk Seneka getuight, zonderling uit, en hy behaelde by elk ongemeenenGa naar voetnoot17 | |
[pagina 395]
| |
18 lof: want in byzondere zaeken, en die de hondertmannen betroffen, zatGa naar voetnoot18-20 19 Nazo boven aen, en bekleede andere eerlyke ampten, sedert hy den 20 mannelyken tabbert aenschoot, en wert raetsheer gekoren, welke be- 21 dieningen Ovidius, op verscheide plaetsen aenroert, het welk wy, om 22 langkheit te vermyden, overslaen. Maer aengezien Nazo meer op geleerde 23 weetenschap belust was, zette hy alle staetampten ter zyde, en keerde 24 weder tot zyne eerste oefeningen van de dichtkunst, om naer eenen 25 eeuwigen naem en gerust leven by zich zelven te staen. Hy hadde dry 26 vrouwen: want noch jong zynde, scheide hy van d'eerste, die hem on- 27 dienstigh en te snoot scheen, en brak, naer d'oude wyze, den bant desGa naar voetnoot27 28 huwelyx. De tweede bedtgenoote, van eerlyke ouderen gesproten, enGa naar voetnoot28 29 zedigh van aert, doch geduurende zyne wispeltuurigheit met hem gepaert,Ga naar voetnoot29 30 verliet hy tydigh. Toen nam hy de derde Perilla, wiens schoonheit enGa naar voetnoot30 31 getrouheit zyne pen op veele plaetsen pryst. Ovidius beminde deze niet 32 alleen met eene zonderlinge genegenheit, maer onderwees haer vlytigh 33 in de dichtkunste. Hierom bleefze hem, geduurende zyne bannelingschap, 34 ook getrou. Hy hadde veele vrienden, die in weetenschappen en adelykenGa naar voetnoot34 35 stamme en deught en zeden uitstaeken, Albus Tibullus, Severus, Sabinus, 36 Sextus Pompejus, Grecinus, en Flakkus, out burgermeesters, waermedeGa naar voetnoot36 37 hy gemeenzaem verkeerde, ook met Messala, Albinovaen, Emilius Makrus,Ga naar voetnoot37 | |
[pagina 396]
| |
38 Maximus, en meer anderen, gelyk hy zelf getuight, en voerde altyt eenenGa naar voetnoot38-39 39 ridderlyken staet: want hy overlantryk was. Suetonius Tranquillus melt 40 dat Julius Higinius, van Augustus in vryheit gestelt, en zonderling ver-Ga naar voetnoot40 41 nuftigh en geleert, met den dichter Ovidius groote vrientschap onderhiel. 42 Het is onnoodigh Nazoos werken op te haelen, aengezien veele schryvers Ga naar eind4243 hier van handelen, en dit elk genoegh bekent is door d'uitlegginge der 44 Latynsche letterkunstenaeren: en zeker dees eenige dichter alleen levertGa naar voetnoot44 45 boven alle anderen veelerhande slagh van gedichten uit. In het werk der 46 Herscheppinge volghde hy Partenius, dichter van Chius, die in GriekschGa naar voetnoot46 47 een werkstuk van de zelve stoffe uitgaf. Dit werkstuk van Ovidius be- 48 haeghde zoodanigh den Grieken, datze het in hunne taele vertolkten:Ga naar voetnoot48 49 dewyl het veele en verscheide weetenschappen begrypt, hoewel hy dit 50 ongebetert, ongeschaeft, en onvolkomen, volgens zyne eige bekentenis,Ga naar voetnoot50 51 naliet: want begunstelingen gaven het buiten 's mans weeten en in zynGa naar voetnoot51 52 afwezen, aen den dagh. Hy dichte zes boeken van de feestdagen, enGa naar voetnoot52 53 zontze aen Germanikus, Druzus zoon. De zes andere boeken kon hy door 54 zyn verdrietige bannelingschap en ontydigh overlyden, gelyk veelen ge- 55 looven, niet voltoien, bekennende nochtans dat'er twalef in getal warenGa naar voetnoot55 56 gedicht; een werkstuk ryk gestoffeert van geleertheit en weetenschappen. 57 Hy zegt zelf:Ga naar voetnoot57 Ik schreef zes boexkens van feestdagen, elk bekent,Ga naar voetnoot58
En 't zeste boexke loopt met zyne maent ten ent.
60 Ovidius schreef dry boeken van de minnekunst, toonende hierin zynenGa naar voetnoot60 61 uitneemenden geest, op den verzierden naem van Korinne. Ook zien deGa naar voetnoot61 | |
[pagina 397]
| |
62 keurmeesters der poëzye, in de brieven der Grieksche helden en heldinnen,Ga naar voetnoot62 63 's dichters vernuft en welspreekenheit met eene byzondere kunst uitmun- 64 ten. In treurgedichten gaet hy, by wylen zynen geest en vloeienden dicht-Ga naar voetnoot64 65 ader te ruimen toom gevende, weeliger weiden. Ik sla over de boekenGa naar voetnoot65 66 van de minnekunst, en raet tegens de minne, van Ibis, Druzus overlyden,Ga naar voetnoot66 67 de byschriften, en veele gedichten, by hem, volgens het bevestigen derGa naar voetnoot67 68 oude letterkunstenaeren, gedicht. Eenige stukken worden hem valsch en 69 logenachtigh toegeschreven: gelyk het dicht van vogelspraek, de vloie,Ga naar voetnoot69 70 en andere, te snoot en onwaerdigh voor het overvliegende vernuft vanGa naar voetnoot70 71 dien treflyken dichter. Behalve gemelde dichten schreef Nazo een visch-Ga naar voetnoot71-72 72 werk, waerin hy verscheide en dus lang ongehoorde naemen van visschen 73 ophaelt, het welk, gelyk meer andere vaerzen door verloop en quadeGa naar voetnoot73-78 74 tyden verloren blyft. In de treurzangen blykt zyne gemaetightheit en 75 ootmoedigheit, in het kleen gevoelen van zich zelven, zeggende: dat 76 Virgilius hem zoo verre, als Homeer Virgilius, te boven ging, welk aller- 77 leste Cezar Scaliger, die Maro boven alle Grieken en Latynen in top zet, 78 geener wyze zoude bekennen. Ovidius treurspel van Medea, dus lang ver- 79 loren, en by elk beklaeght, wort ten hooghste geprezen van Tacitus enGa naar voetnoot79 80 Quintiliaen, en de leste zeght: Ovidius Medea toont wat dees man maghtighGa naar voetnoot80 | |
[pagina 398]
| |
81 was uit te werken, indien hy zynen geest liever woude maetigen dan denGa naar voetnoot81 82 ruimen toom geven. Ovidius zelf getuight'er dit af: Ik brogt een koningklyk en trots tooneelwerk voort,
Daer een hooghdraventheit van styl in wort gehoort.Ga naar voetnoot84
85 Hy woonde te Rome, by het Kapitool, en plante daer zyne lusthoven 86 op den heuvel, daer de wegen van Appia en Flaminia in een loopen. HierGa naar voetnoot86 87 was hy gewoon lucht en adem te scheppen, en gerust van gemoet alle 88 bekommeringen te verzachten. Keizer Augustus bande hem in Pontus,Ga naar voetnoot88 89 by de stadt Tomos, toen de dichter hoopte meer tyt en rust te genieten,Ga naar voetnoot89 90 om zyne oefeningen te hervatten, aengezien hy nu bedaeght was. d'Oor-Ga naar voetnoot90 91 zaek van dit gestrenge bannissement wort by veelen, verscheiden, gelykGa naar voetnoot91 92 in twyfelachtige en onbekende zaeken gebeurt, aengetekent. Zommigen 93 wyten dit zyne te dertele minnedichten, naer het gevoelen van SextusGa naar voetnoot93-94 94 Aurelius, die het leven der Romainsche vorsten beschreef: maer Ovidius 95 pen wyt d'oorzaek van Augustus gramschap en den ban ten deele zyne 96 vaerzen, ten meesten deele zyne oogen en dwaelinge, volgens deze regels: Hoe zagh ik iet, en wert hierom met schult beladen,
Gaf stof aen myn bederf en onheil onbedacht?
100[regelnummer]
Akteon zagh Diaen zich naekt in 't water badenGa naar voetnoot100
Onweetende, en verstrekte een roof der hondejaght.
De goden straffen wat by misgreep wort misdreven.
Raekt godtheên by geval, het wort u noit vergeven.Ga naar voetnoot97-103
104 Het is dan geheel onwaerschynelyk en verziert, dat zommigen dit wytenGa naar voetnoot104 105 het misbruiken van Julia, Augustus ongebonde dochter, op den verzier- 106 den naem van Korinne. Eenigen berekenen dat Ovidius ruim acht jaeren | |
[pagina 399]
| |
107 in bannelingschap sleet. Luidewyk Celius Rodiginer verhaelt uit ApuleiusGa naar voetnoot107 108 hoe Nazo zeven jaeren lang in Pontus treurde. Hy storf den eersten dagh 109 in Loumaent, op den zelven sterfdag van den Roomschen historischryver 110 Titus Livius. In het derde boek der treurdichten stelde hy voorheeneGa naar voetnoot110-vlg. 111 zyn eigen grafschrift aldus: Hier rust ik Nazo, die de minnekunst leer queeken,Ga naar voetnoot112
En door myn geestighheit my dompelde in verdriet,Ga naar voetnoot113
Laet wie hier langs gaet niet verdrieten dit te spreeken:
115[regelnummer]
Dat Nazoos kout gebeente een zachte rust geniet'.
116 Engel Politiaen beklaeght, boven andere dichters, 's mans overlyden heer-Ga naar voetnoot116 117 lyk op dusdaenige wyze: Hier leght een Roomsch poeet op d'oevers van Euxyn.
Barbarische aerde dekt de glori van 't Latyn.
120[regelnummer]
Barbarische aerde dekt den meester der vryaedjen,
Daer d'Ister heenebruischt langs rotsen en boschaedjen,Ga naar voetnoot121
En Rome schaemt zich niet dat het dien hofpoeetGa naar voetnoot122
Zoo wreet mishandelde, ook veel wreeder dan de Geet.Ga naar voetnoot123
Was in gansch Russen dan niet eenen arts te vinden,Ga naar voetnoot124
125[regelnummer]
Die hem in 't quynen van zyn quaelen quam ontbinden,
Het koude lichaem stoofde en warmde in 't zachte bedt?
Of met een zoete tong dien sterrefdagh verzet?Ga naar voetnoot127
Of in het uiterste den pols taste eer hy scheide?
Of een hartsterking voor den dootsnik toebereide?
130[regelnummer]
Of d'oogen toelook, toen 't gezicht gebroken stont?
Of uit medoogenheit de ziel ving met den mont?
O strytbaer Rome, ghy verlette d'oude vrienden,Ga naar voetnoot132
Zoo wyt van Pontus, daer hem geen van allen dienden;
Men vont'er geen', noch neef, noch dochter, nochte vrou,Ga naar voetnoot134
135[regelnummer]
Die hunnen vader trooste in ballingschap en rou:
Recht of hem slechts Koral en stuure Bessen quellen,Ga naar voetnoot136
| |
[pagina 400]
| |
En Geeten, tegens kou gedost met bonte vellen:
Recht of een woest Sarmaet, te paerde in sneeu en kou,
Met zyn gestreng gezicht den kranken troosten zou;
140[regelnummer]
Een woest Sarmaet, wiens haer om hals en hooft en ooren,
En wit behyzelt voor 't gezicht klinkt, styf bevroren.Ga naar voetnoot141
Noch wort dit lyk van Bes, Korallen, en Sarmaet,Ga naar voetnoot142
En wreeden Geet beschreit, in dien bedroefden staet.Ga naar voetnoot143
De bergen, bosschen, en de wilde dieren weenen,
145[regelnummer]
En d'Ister in zyn kil onthout zich niet van steenen.Ga naar voetnoot145
Men zegt dat Pontus, hardt bevroren, op dien dagh
De zeegodin ontdoit in traenen smilten zagh.Ga naar voetnoot146-47
De minnegoden noch hun moeder niet ontbreekenGa naar voetnoot148
Met hunne fakkelen het lykhout aen te steeken.
150[regelnummer]
Zy sluiten 't overschot des dichters, hier verbrant
Tot stof en asschen, in een dootvat met hun hant.
Zy gaen het grafschrift kort op Nazoos grafzerk snyen:Ga naar voetnoot152
Dees grafzerk overdekt den meester van het vryen.
De moeder van de min sprengt dry en vierwerf trou
155[regelnummer]
De rustplaets van dit lyk met geur en zuivren dou.
Och zangrey, offert en vereert dien overledenGa naar voetnoot156
Een lykklaght, ryker dan myn zangkunst kan bekleeden.Ga naar voetnoot157
|
|