De werken van Vondel. Deel 7. Vertalingen uit het Latijn van Vergilius, Horatius en Ovidius
(1934)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 401]
| |
Inhout.1 De Baiert wort in den beginne gescheiden in vier hooftstoffen, en de mensch uit aerdeGa naar voetnootr. 1 2 en water geschapen. Hier op volgen de vier eeuwen, uit welker leste de menschen uit hetGa naar voetnoot2 | |
[pagina 402]
| |
3 bloet der reuzen sprooten. Jupiter, toen deze zich godtloos aenstelden, Likaon te vorenGa naar voetnoot3 4 in eenen wolf veranderende, verdaghvaerde den werreltvloet, en verdronk alle dingen in 5 het water. Nu schooten Deukalion en Pirra alleen over. Deze beide, toen d'aerde weder 6 droogh was, herstelden, met steenen achter zich te worpen, het menschdom: want uitGa naar voetnoot6 7 vochtigheit en hitte quamen van zelf andere dieren voor den dagh, en onder deze Piton,Ga naar voetnoot7 8 de Berghslang. Apollo verdelghde dezen draek, en brogt, ter gedachtenisse van dezeGa naar voetnoot8 9 overwinninge, de Pitische speelen op de baen. Men plagh d'overwinners op dit feest metGa naar voetnoot9 10 eikenloof te bekranssen: want de laurier was niet in zwang, eer de maeght Dafne in eenen 11 lauwerboom veranderde. Toen andere stroomen vergaderden om haeren vader PeneusGa naar voetnoot11 12 te begroeten, ofte troosten, ontbrak 'er Inachus alleen: dewijl zijne dochter Iö, van JupijnGa naar voetnoot12 13 aengezocht, na het schoffeeren in eene vaerze verkeert was. Deze wert van Argus gehoet,Ga naar voetnoot13 14 en Merkuur, na het verhaelen hoe Sirinx in riet herschapen wiert, benam hem het leven, 15 wiens oogen Juno in den staert van haere paeuwen zaeide. Iö, haere eerste gedaenteGa naar voetnoot15 16 weder aenschietende, brogt Epafus ter werrelt.Ga naar voetnoot+ My lust t'ontvouwen hoe de vormen aller dingenGa naar margenoot+Ga naar voetnootvs. 1
In nieuwe lichaemen verkeerden. helptme zingen,
Begunstight dit begin, o goden, hoogh gewytGa naar margenoot+
En vormherscheppers: rekt dit dicht tot mynen tyt,Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Van 's werrelts oirsprong aen. eer aerde, en zee, en baren,Ga naar voetnoot5
En hemel, die het al bespant, geschapen waren,Ga naar voetnoot6
Hadde al de werrelt, en natuur, en 's werrelts staet
Een enkel aengezicht, en eenerley gelaet,Ga naar voetnoot7-8Ga naar voetnoot8
Genoemt de Baiert, een wanschikkelyk gevaerte,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot9
| |
[pagina 403]
| |
10[regelnummer]
En ruwe mengelklomp, een lompe plompe zwaerteGa naar voetnoot10
Van zaeden, strydigh en gemengelt ondereen,Ga naar voetnoot11
In 't wilde op een getast. de klaere zon bescheen
Noch 't aertryk niet. het licht der maene, noit herboren,Ga naar voetnoot13
Was noch niet opgegaen, noch kromde haeren horen,
15[regelnummer]
En d'aertkloot hing noch niet, omringt van dunne lucht,Ga naar voetnoot15
Gegront op wederwight. de zee omhelsde uit zuchtGa naar voetnoot16
De borst des zeestrants niet. zee, lucht, en aerde, en weiden,Ga naar voetnoot17
En geene hooftstof was haer hoefslagh noch bescheiden.Ga naar voetnoot18
Het aertryk hielt geen' stant. de lucht ontbeerde licht,Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
De zee heur vaert, en niets bewaerde zynen plicht,Ga naar voetnoot20
Gedaente, en eigen vorm. het eene hinderde anderen:Ga naar voetnoot21
Want in een zelve lyf bestreênze fel elkanderen,Ga naar voetnoot22
De kou de hitte, droogh het vocht, in een verwart,
't Gewight en 't wegeloos. het zacht bestreet het hardt.Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
Een betere natuur en godt beslechte elx driften,Ga naar voetnoot25
En wist het hemelsch en het aertsch van een te schiften,
De wateren van d'aerde, en 't hemelsch van de lucht.Ga naar voetnoot26-27
Na datze deze scheit, verbint Godts maght door tucht
En vrede dezen hoop, eerst twistigh, en te vreezen
| |
[pagina 404]
| |
30[regelnummer]
Een ieder in zyn plaets en wyk, hem toegewezen.Ga naar voetnoot28-30
Het alverslindend vier des hemels, klaer en licht,Ga naar voetnoot31
Verkoos het hoogh gewest aen 't hemelsche gesticht:Ga naar voetnoot32
Daer grenst de lucht aen, vier gelyk, in 't opwaert stygen:Ga naar voetnoot33
Maer d'aerde, grover, sleepte allengs in 't nederzygenGa naar voetnoot34
35[regelnummer]
De grove stoffen met zich neder naer den gront,Ga naar voetnoot35
Om haer zwaerwightigheit. het water vloeide in 't rontGa naar voetnoot36
Rondom den aertboôm, van de zee bepaelt met stranden.Ga naar voetnoot37
Na dat nu d'opperste, of wie 't was, met sterke handenGa naar voetnoot38
Dien baiert scheide, en elk verdeelde in zyne leên,Ga naar voetnoot39
40[regelnummer]
Zoo heeft hy d'aerde, op dat zy rondom effen scheen,Ga naar voetnoot40
In eenen grooten kloot oprollende, gesloten,Ga naar voetnoot41
En toen de wateren en zee hier om gegoten,Ga naar voetnoot42
Gebiedende den wint te blazen over 't nat,Ga naar voetnoot43
En dat de zeekust d'aerde in haeren arm omvat.
45[regelnummer]
Hy schept'er bronnen by, en staende meer, en poelen,Ga naar voetnoot45
En stroomen, die met kracht langs boghtige oevers spoelen,
Ten bergh af, en ten deel der beemden dorst verslaen,Ga naar voetnoot47
Ten deel verzinken in den vader Oceaen,
En in een ruimer velt neerschieten met verlangen,
50[regelnummer]
Daer zy afbruischende gewelkomt en ontfangen,Ga naar voetnoot50
Niet tusschen oevers eng besloten blyven staen,Ga naar voetnoot51
Maer op het bare strant gestuit de rotsen slaen.Ga naar voetnoot52
Hy heet de velden zich uitbreiden, dalen zinken,Ga naar voetnoot53
De bosschen groenen, en het steile krytstrant blinken.Ga naar voetnoot54
55[regelnummer]
Gelyk twee riemen, of een paer aen elke hant,Ga naar voetnoot55
| |
[pagina 405]
| |
Den hemel snyden, en de vyfde heeter brantGa naar margenoot+
In 't midden, zoo heeft Godt den aertkloot ook begreepen,Ga naar voetnoot57
En onderscheiden van elkandere in vyf reepen,Ga naar voetnoot58
Waerop het menschdom met de voeten heenetreet,
60[regelnummer]
Behalve in 't midden, niet bewoonbaer, en te heet,
En beide d'uitersten, bedekt met sneeu en vlokken.Ga naar voetnoot61
Twee streeken tusschen beide, als met een lyn, getrokken,
Zyn pas van hitte en kou gemaetight uit den aert.Ga naar voetnoot63
De lucht, die over dees gewesten hangt en vaert,Ga naar voetnoot64
65[regelnummer]
En zoo veel lichter valt dan d'aerde, en 't water mede,Ga naar voetnoot65
Weeght zoo veel zwaerder dan het vier: en hier ter stedeGa naar voetnoot66
Leght hy de wolken mist en donkre nevels t'huis,Ga naar voetnoot67
De donders, die den mensch vervaeren met gedruis,Ga naar voetnoot68
En blixem, weêrlicht, wint, en koude hagelvlaegen.Ga naar voetnoot69
70[regelnummer]
De bouheer van 't heelal wou geenerwys verdraegen,Ga naar margenoot+
Dat zy de gansche lucht beslaen, als hun verblyf.Ga naar voetnoot71
Men kanze nauwlyx nu keeren, als zy styf,Ga naar voetnoot72
Een ieder uit zijn' hoek, toestreven, noit verwoeder.Ga naar voetnoot73
Zoo stryden onderling de broeder tegens broeder.Ga naar voetnoot74
75[regelnummer]
Het heldere oosten won het Nabateesch gewest,Ga naar voetnoot75
| |
[pagina 406]
| |
In 't oost. de Zuidwint trok naer Persen, en de vest
Op 't hoogh geberghte van de morgenstar bescheenen.Ga naar voetnoot76-77
De Westewint vloogh naer den warmen avont heenen.Ga naar voetnoot78
De guure Boreas won Russen, wyt en ver,Ga naar voetnoot79
80[regelnummer]
Aenvoerder van de steile en kille Zevenster.Ga naar voetnoot80
Het lant hier over drupt doorgaens van zuider regen.Ga naar voetnoot81
Hier boven is 't gewest van 't hemelsch vier gestegen,Ga naar voetnoot82
Dat dun en luchtigh is, en vry van aerdtsche smet,
Zoo had hy naulyx elk zyn eigen perk gezet,Ga naar voetnoot84
85[regelnummer]
Wanneer de starren, lang met 's baierts korst betogen,Ga naar voetnoot85
Begonnen haeren glans te geven uit den hoogen.
Op dat nu geen gewest gedierte ontbreeken zou,
Nam 't godendom en klaer gestarnte 't hoogh gebouGa naar voetnoot87-88
Des ruimen hemels in. men zagh de visschen leven
90[regelnummer]
In 't water, 't vee op 't lant, de lucht vol vogels zweven:Ga naar voetnoot90
En nu gebrak'er noch een eenigh dier tot prael,Ga naar voetnoot91
Dat heerelyker was dan d'andere altemael,Ga naar voetnoot92
En met de reên begaeft, alle andren moght betoomen.Ga naar voetnoot93
Dus is de mensch, het eêlst der schepslen, voortgekomen.Ga naar margenoot+
95[regelnummer]
Het zy de bouheer van 't heelal, en oirsprong vanGa naar voetnoot95
Dit welgeschikt gesticht, en wonderbaer gespan,Ga naar voetnoot96
| |
[pagina 407]
| |
Hem teelde uit godtlyk zaet: het zy in 't nieuwe levenGa naar voetnoot97
Der aerde noch een vonk des zaets was nagebleven
Van haeren bloetverwant, den hemel; zaet, dat waert,Ga naar voetnoot99
100[regelnummer]
Van 't hemelsch afgerukt, naer zynen oirsprong aert:
Men zeght Prometeus kon dees nieuwe klay regeeren,Ga naar voetnoot101
Met water mengen, en hieruit een beelt bootseeren,
Het aengezicht van Godt, die 't al bestiert, gelyk.Ga naar voetnoot103
Dewyl een ieder dier naer d'aerde ziet in 't slyk,Ga naar voetnoot104
105[regelnummer]
Bootseerde hy den mensch met aengezicht en oogen
Recht opwaert, om 't gestarnt t'aenschouwen, en bewogen
Zich zelf te spiegelen, in 't starrelichte hof.Ga naar voetnoot107
Het aertryk, flus noch ruw, en vormelooze stof,Ga naar voetnoot108
Wert na'et veranderen bewandelt hier beneden
110[regelnummer]
Van menschen, noit gezien, en ongelyk in zeden.Ga naar voetnoot110
De goude tyt quam eerst te voorschyn, die gezintGa naar margenoot+Ga naar voetnoot111
Ter deught, uit heuren aert rechtvaerdigheit bemint,Ga naar voetnoot112
Ook zonder dwang van wet. men wist van vrees noch straffen.
Men had met halsgerecht noch boeien niet te schaffen.Ga naar voetnoot114
115[regelnummer]
Het volk ontzagh versaeght des rechters opzicht niet,Ga naar voetnoot115
Maer leefde veiligh, vry van vierschaer, en verdriet.Ga naar voetnoot116
Men had den pynboom op 't geberght noch niet gehouwen,Ga naar voetnoot117
En in de zee gerolt, om uitheemsch lant te bouwen.Ga naar voetnoot118
De menschen kenden slechts hun vaderlant en erf.
120[regelnummer]
Geen graft beschut de steên, uit vreeze voor bederf.Ga naar voetnoot120
| |
[pagina 408]
| |
Men hoorde geen trompet noch krommen horen steeken.Ga naar voetnoot121
Men voerde helm noch zwaert. het volk in alle streeken
Zat vreedzaem, zonder krygh. het lant lagh ongeploeght,
En onge-egt, alleen met zyn gewas vernoeght,
125[regelnummer]
Brogt nootdruft voort van zelf. geen bouwers zich vermoeiden,Ga naar voetnoot125
Verzaet met vruchten, die van zelf in 't wilde groeiden.Ga naar voetnoot126
Zy plukten ooft en brem op bergen zonder last,Ga naar voetnoot127
De moerbay, en kornoelje op haegen, daerze wast.Ga naar voetnoot128
En eekels van den eik, Jupyn gewyt, hun allenGa naar voetnoot129
130[regelnummer]
Miltdaedigh voorgeschud, en in den schoot gevallen.
Het was geduurigh lente, en 't WestewindekynGa naar voetnoot131
Met laeuwen adem streelde in heldren zonneschyn
De bloemen, die van zelf uit d'aerde geurigh sproten.
De klay teelde ongebout gewilligh onverdroten
135[regelnummer]
Het weeligh veltgewas. het velt schonk onvermoeitGa naar voetnoot135
De zwangre korenaer. de melk en nektar vloeitGa naar voetnoot136
Als water. d'eik in 't wilt scheen honighdau te geven.Ga naar voetnoot137
Saturnus was in 't hol des afgronts neêrgedreven,Ga naar voetnoot138
En 't opperste gezagh stont in Jupyns gewout.Ga naar voetnoot139
140[regelnummer]
Een zilvere eeu verrees, en slimmer dan het gout,Ga naar voetnoot140
En echter beter dan het koper in waerdyen.Ga naar voetnoot141
Jupyn verdeelt het jaer, eerst lente, in twee paer tyen,Ga naar voetnoot142
In lente, zomer, herfst, en winter, kout en grys.
De lucht verbrant van hitte, en 't water vriest tot ys.Ga naar voetnoot144
145[regelnummer]
Toen scholenze onder dak. spelonken, dikke struiken,Ga naar voetnoot145
En schors, met teen genaeit, verstrekten om te duikenGa naar voetnoot146
| |
[pagina 409]
| |
Hunne eerste huizen. 't graen wies in de vore. d'os
Most hygen voor den ploegh, en niet voor 's avonts los.Ga naar voetnoot148
De derde en kopere eeu, veel harder en verbolgen,Ga naar voetnoot149
150[regelnummer]
Geneight ten krygh, doch niet onbillyk, quam haer volgen.Ga naar voetnoot150
De leste en yzere eeu quam met haer slaghzwaert aen,
En teffens alle quaet en boosheit op de baen.Ga naar voetnoot152
De schaemte, waerheit, trou, en eerbaerheit verstoven.
Verraet, gewelt, bedrogh, en gierigheit staen boven.Ga naar voetnoot154
155[regelnummer]
De schepen gingen tzeil voor wint, hun onbekent.Ga naar voetnoot155
De den, op hoogh geberght te groeien lang gewent,Ga naar voetnoot156
Ging huppelen, besloegh Neptunus groene weiden.Ga naar voetnoot157
De lantman paste 't lant met merken t'onderscheiden,Ga naar voetnoot158
Voorheene zoo gemein als zon en ope lucht.Ga naar voetnoot159
160[regelnummer]
Men eischt den akker niet alleen de korenvrucht
En nootdruft, maer doorwroet om mynen, die ons tergen,Ga naar voetnoot161
Den schoot des aertryx, daer natuur haer wou verbergen.
Zoo quam het yzer, en het gout, dat dieper lagh,Ga naar voetnoot163
En zoo veel snooder is dan yzer, voor den dagh.Ga naar voetnoot164
165[regelnummer]
De krijgh begon, die met dees twee niet langer sammelt,Ga naar voetnoot165
Maer met zyn bloênde vuist in 't blanke harnas rammelt.
Men leefde alleen op roof. de huiswaert is in last,Ga naar voetnoot167
En aen zyn' eigen haert niet veiligh van den gast,
Geen schoonvaêr voor den zoon. getrouwe broederliefdeGa naar voetnoot168-69
170[regelnummer]
Was zeltzaem: want de haet den eigen broeder griefde.
De man verhaest zyn vrous, de vrou haer egaes doot.
De booze stiefmoêr mengt vergift in eekelbroot.Ga naar voetnoot172
| |
[pagina 410]
| |
De zoon t'ontyde staet den vader naer het leven.Ga naar voetnoot173
Godtvruchtigheit heeft uit. Astrea wort verdreven,Ga naar voetnoot174
175[regelnummer]
De leste van de goôn, die, angstigh en beducht,
De werrelt, root van moort, ter nauwer noot ontvlught.Ga naar voetnoot176
En op dat 's hemels burgh niet vry zou blyven, spandenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot177
De reuzen t'zaemen, om den hemel aen te randen,Ga naar voetnoot178
En staplen het geberghte op een verwaent en snoot.Ga naar voetnoot179
180[regelnummer]
d'Almaghtige verplet met zynen donderklootGa naar voetnoot180
Den bergh Olimp, en zwicht geensins, om zulke stukken
Den steilen Pelion, daer Osse op lagh, te rukkenGa naar voetnoot181-82
Van onder dat gevaert. men durf wel zeggen datGa naar voetnoot183
Die lichaemen, een' vloek by 't godendom geschat,Ga naar voetnoot184
185[regelnummer]
Beneên hun storremkat bestulpt, aemachtigh kroopen,Ga naar voetnoot185
En d'aerde van het bloet der kindren hebb' gedropen,Ga naar voetnoot186
Zy zelf het warme bloet bezielde, en leven gaf:Ga naar margenoot+
En om den naem van zulk eene afkomst van nu af
Te waeren, datze 't zaet in menschen weêr verkeerde.Ga naar voetnoot188-89
190[regelnummer]
Maer deze telgh was boos, baldaedigh, en onteerdeGa naar voetnoot190
Met lastren alle goôn, bloetgierigh en verwoet,Ga naar voetnoot191
Een zeker merk dat zy haer' oirsprong nam uit bloet.
De vader Jupiter, ziende al die lasterstukkenGa naar voetnoot193
Om hoogh, verzuchte, en om Likaons booze nukkenGa naar voetnoot194
| |
[pagina 411]
| |
195[regelnummer]
En 's booswichts gruweldisch, noch korts voor hem gedekt,Ga naar voetnoot195
En hierom onbefaemt, wort toornigh, en verwektGa naar voetnoot196
De goddelyke wraek, en daghvaert 's hemels raeden.Ga naar voetnoot197
Daer boven loopt een wegh, gezocht van veele paden,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot198
Bekent by helder weêr, de Melkwegh, zoo men zeit,
200[regelnummer]
Van outs geheeten, om zyn zuivre wittigheit.Ga naar voetnoot199-200
Al 't godendom weet langs dees baen het hof te vinden
Des grooten dondergodts. hier komen van vier winden
De Goden in de zael, ter rechte en slinke hant,
Door d'opgeslote poort. elk zit aen zynen kant,Ga naar voetnoot204
205[regelnummer]
Gemeene goden laegh op hunne plaets by troepen,Ga naar voetnoot205
De maghtigen vooraen, naer hunnen staet geroepen.Ga naar voetnoot202-6
Dees plaets, stont zeggen vry naer zynen rechten eisch,
Zoude ik wel noemen het aertshemelsch hooftpalais.Ga naar voetnoot208
Hier zet zich 't godendom in zyn gestoelt' van marmer.Ga naar voetnoot209
210[regelnummer]
Jupyn leunt op den staf van elpen, als beschermer,Ga naar voetnoot210
Schud dry en vierwerf van weêrzy 't ontzaghlyk hooft,Ga naar voetnoot211
Dat hemel, aerde, en zee beroert zit en verdooft.Ga naar voetnoot212
Ten leste spreekt hy uit den troon, verrukt van toren:Ga naar voetnoot213
'k Was min bekommert voor den hemel en ons kooren,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot214
215[regelnummer]
Toen 't heiloos draekenest toeruste, om 't bange hofGa naar voetnoot215
Met hondert klaeuwen aen te tasten uit het stof:Ga naar voetnoot216
Want schoon dees vyant, wreet van aert, dien krygh dorst smeden;Ga naar voetnoot217
| |
[pagina 412]
| |
Noch hing dit oorlogh aen een lichaem en zyn leden,Ga naar voetnoot218
En quam gesproten uit een' oorsprong, een gezagh:
220[regelnummer]
Nu wil ik plotsling al het menschdom met een' slaghGa naar voetnoot220
Verdelgen in den gront, daer Nereus uit de sluizenGa naar voetnoot221
Rondom den aertboôm met zyn watren aen komt bruizen.
Dit zweere ik by de kolk en jammerpoel van Stix,Ga naar voetnoot223
Die door het helsche bosch komt stroomen met veel schrix.
225[regelnummer]
Wel is 't waerachtigh dat een arts, tot heil genegen,
Voorzichtigh en bedacht eerst heilzaem raet moet pleegen:Ga naar voetnoot226
Maer 't vier in 't been geraekt, zoo zet men 't af met reên,Ga naar voetnoot227
Eer 't gansche lichaem last zou lyden by het been.Ga naar voetnoot228
Wy stieren halve goôn van stroomen, bron, en water,Ga naar voetnoot229
230[regelnummer]
En bosch, en bergh, en velt, en veltgodin, en Sater:
Hoewelwe deze noit vergunden 's hemels troon:Ga naar voetnoot231
Men gunne dat elk vry het aertsch gewest bewoon'.
Of achtge, o goden, dat geen leet hun sta te schroomen?
Likaon schroomt niet my moordaedigh op te komen,Ga naar voetnoot234
235[regelnummer]
Wien hy, van moort berucht, te godtloos laegen leght,Ga naar voetnoot235
Schoon ik den blixem voere, en billyk heersche en recht.
Zy morren onderling, en byten op de tanden,
En vraegen wie den godt der goden aen durf randen.Ga naar voetnoot238
| |
[pagina 413]
| |
Zoo schrikte al 't menschdom, en de gansche werreltkloot,Ga naar voetnoot239
240[regelnummer]
Toen die verwate hoop te goddeloos beslootGa naar voetnoot240
Het Roomsche ryxgezagh in Cezars bloet te smooren:Ga naar voetnoot241
En, o AUGUST, de trou des volx, u toegezworen,Ga naar voetnoot242
Behaeghde u, als de trou des hemels dezen godt
Der goden, die, toen hy gestreng door zyn gebodt
245[regelnummer]
En wenk en woorden 's raets ontsteltheit deed bedaeren,Ga naar voetnoot245
Gehoor kreegh, en hier op aldus is voortgevaeren.
Hy heeft zyn schult geboet: doch hoort het gruwzaem stuk,Ga naar voetnoot247
Hem ruim betaelt gezet. een schendigh ongeluk,Ga naar voetnoot248
En schelmstuk van dien tyt klonk boven ons in d'ooren,Ga naar voetnoot249
250[regelnummer]
Hetwelk ik hoopte, indien men 't ernstigh naer ging spooren,
Verziert te vinden, en dael neêr uit 's hemels boogh.Ga naar voetnoot251
Ik godt, in menschenschyn, bezichtigh met myn oogh
De werrelt: doch om al de boosheên niet te mellen,Ga naar voetnoot253
Mits d'ondervinding veel te lang valt in 't vertellen;Ga naar voetnoot254
255[regelnummer]
De daet was slimmer dan 't gerucht in elk gewest:Ga naar voetnoot255
En toen ik Menalus, dat gruwzaam draekenest,Ga naar voetnoot256
Voorby zweefde, en Cilleene, en 't pynbosch van den killenGa naar voetnoot257
Liceus, en Arkaedje, en trede met den stillenGa naar voetnoot258
En schemeravont naer 's tirans ongastvry hof,
260[regelnummer]
Gaf ik te kennen dat een godtheit, ryk van lof,
Van boven nederquam. het volk begintme t'eeren.Ga naar voetnoot261
Likaon schimpt met hun, en zeght: ik wil u leerenGa naar voetnoot262
Door eene proef, of dees uit 's godendoms getalGa naar voetnoot263
Ook sterflyk zy, zoo dat geen mensch meer twyflen zal.
265[regelnummer]
Hy leght by midnacht toe om my, van slaep bevangen,Ga naar voetnoot265
Te moorden onvoorziens. zyn lust en zyn verlangen
| |
[pagina 414]
| |
Was dit te proeven, en hiermede niet gerustGa naar voetnoot267
Heeft eenen gyslaer van Molossen, onbewustGa naar voetnoot268
Van eenigh quaet, den strot moordaedigh afgesneden,
270[regelnummer]
En briet en zoodt de versche en halfgestorve leden,Ga naar voetnoot270
Zoo dra niet opgedischt, of ik, verhit op straf,Ga naar voetnoot271
Steek 't huis in lichten brant, en brande 't boven af,Ga naar voetnoot272
Naer zyn verdienste. hy verbaest, zoekt wech te schuilen,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot273
Te vlughten, en beproeft te roepen, en loopt huilenGa naar voetnoot274
275[regelnummer]
Door 't eenzaem velt, maer al vergeefs en vruchteloos;
Dies wort hy dol, en stelt, bloetdorstigh fel en boos,Ga naar voetnoot276
Zyn' aert te werk aen 't vee, vermaekt met bloet te zuigen.
Zyn kleet in bont en d'arm verkeert in pooten tuigen
Dat hy een wolf, doorwreet en roofziek uit den aert,
280[regelnummer]
Zyn eerste wezen en gedaente noch bewaert,
De zelve is in natuure, en grysheit, en in blikken,Ga naar voetnoot278-81
Die, grimmigh brandende by duister, elk verschrikken.
Nu lagh dit eene huis ter aerde al neêrgestort.
Meer huizen hadden ook de goôn tot wraek geport.
285[regelnummer]
De boosheit weide alom in 's werrelts veerste hoeken.Ga naar voetnoot285
Men zou gelooven dat de menschen zich met vloeken
Verzwoeren van het quaet tot erger voort te slaen.Ga naar voetnoot286-87Ga naar voetnoot287
Ik heb besloten hen, om 't goddeloos bestaen,
Te straffen naer den eisch. de zommigen bestemmenGa naar voetnoot289
290[regelnummer]
Jupyns besluit, en voên godts gramschap, niet te temmen.Ga naar voetnoot290
Een deel bewillight dit: noch smert hun d'ondergangGa naar voetnoot291
Des menschdoms, vraegende hoe byster dootsch en bang
De werrelt zien wil, als zy ledigh legg' van schaeren:Ga naar voetnoot293
Wie dan den wierook aen zal steeken op d'altaeren:
| |
[pagina 415]
| |
295[regelnummer]
En of hy toelegge al het aerdtryk omgewroetGa naar voetnoot295
Te laeten aen 't gedierte, ontembaer en verwoet.
Jupyn verbiet hier voor te sidderen en schrikken:Ga naar voetnoot297
Hy zou hier in voorzien, het al ten beste schikken,
En zeght hun, op een wondre en ongemeene wys,Ga naar voetnoot299
300[regelnummer]
Een andere afkomst toe, van betre stof en prys.Ga naar voetnoot300
En nu zou hy den kloot der aerde, vuil van smetten,Ga naar voetnoot301
Met zynen blixemstrael in lichte vlamme zetten,
Maer schroomde dat de vlam in 't hemelsch dak moght slaen,Ga naar voetnoot303
En 't heilige gewelf in gloênden brant vergaen.
305[regelnummer]
Ook schoot hem in den zin, hoe 't nootlot was voorhanden,Ga naar voetnoot305
Dat hemel, aerde, en zee most lichter laege branden,
En 't werreltlyk gevaerte aenvliegen: hierom leghtGa naar voetnoot306-307
Hy 't weêrlicht en geweer, ten dienst van 't hoogh gerecht,Ga naar voetnoot308
Gesmeet in 't reuzenhol, voorzichtigh aen een zye.Ga naar voetnoot309
310[regelnummer]
Men nam behaegen, om der menschen razernyeGa naar voetnoot310
Kort in te toomen, aen verscheidenheit van straf,Ga naar voetnoot311
En 't gansche menschdom diep te delven in een graf
Door maght van water, en tot zuivring van hun smetten,
De watersluizen van den hemel op te zetten.Ga naar voetnoot314
315[regelnummer]
Hy sluit den Noortwint in de Wintgodts hol en slot,Ga naar voetnoot315
En winden, die de drift der wolken licht en vlotGa naar voetnoot316
Verdryven aen de lucht, en komt den Zuitwint wekken,Ga naar voetnoot317
Die met een' zwarten nacht het aenzicht weet te dekken.Ga naar voetnoot318
En heensnort op zyn natte en vochte regenveêr.Ga naar voetnoot319
320[regelnummer]
De baert hangt zwaer van vocht: de watren vloeien neêr
Langs zyne gryze lok. op 't voorhooft zitten dampenGa naar voetnoot321
| |
[pagina 416]
| |
En nevels. borst en wiek zien, tot een merk van rampen,Ga naar voetnoot322
Bedropen. toen hy nu uit last, daer elk voor bukt,Ga naar voetnoot323
Der wolken spongie met zyn hant hadde uitgedrukt,Ga naar voetnoot324
325[regelnummer]
Ging 't bruisschen aen. de lucht, aen 't ruisschen allerwegen,
Berst uit van boven met afgryselyken regen:Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot326
En Iris, lang gewoon mevrou ten dienst te staen,Ga naar voetnoot327
Trekt flux op Junoos last verscheide verwen aen,
Bestelt de wolken vocht en voetsel, zonder vlaegen.Ga naar voetnoot329
330[regelnummer]
Het weeligh veltgewas wort plotsling neêrgeslagen,
En d'akkerman beklaeght, berooft van hoope en troost,
Den arbeit van al 't jaer, 't verlies van zynen oogst.
Jupyn, noch niet vernoeght met afgestorten regen,
Quam toornigh noch Neptuin, den broêr, tot wraek beweegen,Ga naar voetnoot334
335[regelnummer]
En nam zyn water en den Oceaen te baet.Ga naar voetnoot335
Dees roept de stroomen, die, ten dienst van zynen staet,Ga naar voetnoot336
Gereet staen. elk verschynt. hy spreekt daer zy genaeken:
Ik hoeve u niet in 't lang te maenen op te waeken.
Vaert voort met volle kracht. zet open sluis by sluis.Ga naar voetnoot339
340[regelnummer]
Smyt alle paelen om, en geeft met een gedruischGa naar voetnoot340
Den vlieten vryen toom. het was gezeght, zy keeren,
Ontsluiten bron by bron. toen renden alle meerenGa naar voetnoot342
En rolden toomeloos en toornigh zeewaert aen.
Neptuin treft met zyn vork, een' drytant, fel in 't slaen,
345[regelnummer]
Den aertboôm dat het dreunt, en van dien slagh door 't openGa naar voetnoot345
De watergangen, eerst gestopt, te lande inloopen.
De stroomen, aengeterght tot gramschap, winnen velt,Ga naar voetnoot347
Verrukken veltgewas, en struiken met gewelt,Ga naar voetnoot348
De menschen, stallen, vee, en hutten, huizen, kerken,Ga naar voetnoot349
350[regelnummer]
En kooren: en schoon hier en gins van zoo veel werken
Een huis bleef overent, dat zulk een' springvloet schut,Ga naar voetnoot351
| |
[pagina 417]
| |
Het stont noch evenwel in 't water, als onnut.Ga naar voetnoot352
De torens haelden 't hooft nu onder diepe golven.
De zee en 't lant was een. men zagh het al gedolven
355[regelnummer]
In eene bare zee, een vlakte zonder strant.Ga naar voetnoot355
Dees zat op 's heuvels kruin, als op een driftigh zant:Ga naar voetnoot356
Een ander, in een' boot aen 't roeien gaeu en wakker,
[Daer flus de lantman noch den ploegh dreef door den akker]
Zocht, krank van hoop, 't gevaer t'ontvaeren bang en droef.Ga naar voetnoot359
360[regelnummer]
Dees overzeilde 't graen, of een verdronke hoef:Ga naar voetnoot360
Een ander vangt den visch in 's olmbooms top en takken.Ga naar voetnoot361
Het anker laet men in de groene beemden zakken.
De schepen dekken nu den wynbergh, 't zeekalf rust,Ga naar voetnoot363
Daer flus de tangre geit ging grazen naer heur lust.Ga naar voetnoot364
365[regelnummer]
De zeemaeght hoort verbaest hoe holle baren bruizen,Ga naar voetnoot365
En vaeren over steên, en woudt, en bosch, en huizen.
De dolfyn zwemt in 't bosch, en dryft voor wint, voor stroomGa naar voetnoot367
Door hooge takken heene, en schud den eikenboom.Ga naar voetnoot368
De wollef zwemt by schaep, en leeu en tygerdieren.
370[regelnummer]
Het baet geen everzwyn de gloênde blixemvierenGa naar voetnoot370
Te voeren in gezicht en tant. het baet geen hartGa naar voetnoot371
Dat zyn gezwinde poot den snellen winthont tart.
De wufte vogel, moede om rust rondom gevlogen,Ga naar voetnoot373
Plompt afgemat in zee, wiens toomeloos vermogen
375[regelnummer]
De heuvels overstulpte, en blink en hoogen duin,Ga naar voetnoot375
En heure baren sloegh aen 's berghs verheve kruin.
Het grootste deel des volx dreef heene met de baren,
En die na 's waters noot noch nagebleven waren
Vergingen, afgevast en hongrigh, by gebrekGa naar voetnoot379
380[regelnummer]
Van voetzel. 't vruchtbre lant, zoo lang 't in zyn bestekGa naar voetnoot380
| |
[pagina 418]
| |
Noch lant gebleven was, hiel Attika gescheiden
Van 't vette Aoniën, en Focis vruchtbre weiden;
En was nu bare zee, en slechts een watertuin.
De hooge bergh Parnas verberght zyn dubble kruin
385[regelnummer]
In 't starrelicht gewelf, en styght door alle wolken,
Daer nu Deukalion [want in de diepste kolkenGa naar voetnoot386
Verzonk al 't hoogh geberght] met zyne bedgenoot,
Gevoert door alle vloên, bleef waggelen in 't boot.Ga naar voetnoot388
Hier bidt hy om gena de vlietmaeght van Corciren,Ga naar voetnoot389
390[regelnummer]
En berghgodinnen, en ook Temis, waert te vieren,Ga naar voetnoot390
Om haere wonderspraek, en lotvoorziende stem.Ga naar voetnoot391
Men vont noit vroomer noch oprechter man dan hem,Ga naar voetnoot392
Noch kerkelyker vrou. Jupyn, ziende uit den hoogenGa naar voetnoot393
De werrelt met een zee van water overtogen,Ga naar voetnoot394
395[regelnummer]
En van d'ontelbaerheit der levenden gespaert
Een' man, en eene vrou, godtvruchtigh uit den aert,Ga naar voetnoot396
Verdreef door Boreas de wolken, en den regen,Ga naar voetnoot397
En toont de lucht het lant, en d'aerde 't opgestegenGa naar voetnoot398
Gehemelte. nu leght de zee haer gramschap af.
400[regelnummer]
Neptuin bedaert, en streelt de baren zonder staf.Ga naar voetnoot400
Hy leght, gehoorzaem op godts last den drytant neder,Ga naar voetnoot401
| |
[pagina 419]
| |
En daghvaert Triton flux den zeetrompetter weder,Ga naar voetnoot402
Den blaeuwen Triton, dat hy koome op staenden voet.Ga naar voetnoot403
Dees', staende boven op den grondeloozen vloet,
405[regelnummer]
Met zynen mantel van vischpurper ryk behangen,Ga naar voetnoot405
Wort van Neptuin geboôn met opgeblaze wangen
Den diepen watervloên den aftoght overluit
Zoo toe te kraeien dat het op 't gestarnte stuit.Ga naar voetnoot408
Hy grypt de kingkklaeroen, beneden eng in 't draeien,Ga naar voetnoot409
410[regelnummer]
Maer boven wyder, en vol kringklende ommezwaeien,
En op het woeste vlak, elk even dicht alom,Ga naar voetnoot411
Bereit zich zyn trompet te steeken, die rondom
De stranden wort gehoort van 't ooste tot in 't weste.
Als Triton zyn klaeroen op 't hoogh gebot ten lesteGa naar voetnoot414
415[regelnummer]
Aen mont en lippen zet, waer van een waterval
Langs kin en baert druipt, klinkt de kinkgalm over al
De zee en 't aertryk heene, en allerhande plekken,Ga naar voetnoot417
Waerop gehoorzaem al de wateren vertrekken.Ga naar voetnoot418
De zee kryght weder strant. de kil ontfangt den stroom.Ga naar voetnoot419
420[regelnummer]
De stroomen zinken. het geberght toont bosch en boom.Ga naar voetnoot420
Het lant verryst, en door het ebben van de baren
Wint d'aerde velt. het duurt noch lang eer bergh en blarenGa naar voetnoot422
Zich openbaerden, en het zeeslym in het wout.
De gansche werrelt rees uit zeeschuim pekelzout.Ga naar voetnoot424
425[regelnummer]
Zoo dra Deukalion den aertboôm zagh ontslagen,
| |
[pagina 420]
| |
En hoe de landen woest en dootsch en ledigh lagen,
Sprak hy weemoedigh, met de traenen in 't gezicht,
Zyn lieve Pirre toe, aen haere trou verplicht:Ga naar voetnoot428
Och zuster, bedtgenoote, en eenige overbleven,Ga naar voetnoot429
430[regelnummer]
Van eenen stamme, en bloet, en maeghschap, my gegevenGa naar voetnoot430
Tot eene waerde nicht, nu paert ons het gevaer.Ga naar voetnoot431
Wat lant alom verging, wy twee zyn eene schaer.Ga naar voetnoot432
De zee verslont het al. ons leven en betrouwenGa naar voetnoot433
Hangt noch onzeker, en het zwerk, om hoogh t'aenschouwen,
435[regelnummer]
Beangstight noch myn hart. hoe bang waer u gemoet,
Indienge zonder my geberght waert uit dien vloet,Ga naar voetnoot436
Den muil des doots ontrukt? hoe zoudtge, nu ontslagen,
Alleen en eenzaem zulk een' bystren schrik verdraegen?
Wie zoude u troosten in dien jammerlyken druk?
440[regelnummer]
Want o myn echtgenoote, indien by ongelukGa naar voetnoot440
De werreltvloet u door zyn' balgh quaeme in te slorpen,Ga naar voetnoot441
Ik had my zelven los in bare zee geworpen.Ga naar voetnoot442
Och of ik geestigh als heer vader menschen konGa naar voetnoot443
Bootseeren, en de klay bezielen, als de zon,Ga naar voetnoot444
445[regelnummer]
Met mynen adem. nu bestaet by wil der goden
Al 't menschdom in ons bey, die na ontelbre noodenGa naar voetnoot446
Noch overschoten, als een' afdruk van dit zaet.Ga naar voetnoot447
Zoo sprak hy, en elk schreide, en vont geraeden raet
En hulp te zoeken by de godsspraek der godinne.Ga naar voetnoot449
450[regelnummer]
Zy toeven niet, maer gaen, gepaert door trouwe minne,
| |
[pagina 421]
| |
Cefizus zoeken, die noch drabbigh loopt door 't zant.Ga naar voetnoot451
Zy sprengkelen hun hooft en kleeders met de hant,
En treên naer Temis kerk, noch morssigh, en bewassenGa naar voetnoot453
Met mosch aen 't heiligh dak. het outer zonder assen
455[regelnummer]
Lagh zonder offervier. zy stygen langs den trapGa naar voetnoot454-55
Der kerke, en vallen op hunne aengezichten knapGa naar voetnoot456
Ter aerde, kussen droef de koude en harde steenen,
Beginnen deerlyk dus te bidden, en te weenen:Ga naar voetnoot458
Indien men nederigh de gramschap van de goôn
460[regelnummer]
Kan stillen door gebeên: indien men hunnen troonGa naar voetnoot460
Verzoenen kan, zoo melt, o Temis, nu bewogen,Ga naar voetnoot461
Op welk een wyze wy het menschdom bouwen mogen,Ga naar voetnoot462
En, o genadighste, verhoor ons als ghy pleght,Ga naar voetnoot463
Nu al de werrelt in een zee verzopen leght.
465[regelnummer]
De koorgodin beweeght, begintze dus te raeden:Ga naar voetnoot465
Gaet uit de kerke, dekt het hooft met uw gewaeden,
Onopgeschort, en worpt, niet angstigh nochte schuw,Ga naar voetnoot466-67
De koude beenders van grootmoeder achter u.Ga naar voetnoot468
Zy staen een poos verbaest, en Pirre, na lang zwygen,
470[regelnummer]
Spreekt eerst, en weigert voor 't altaergebodt te nygen,
En bidt al bevende dat zy 't vergeve, en steent,
Bevreest, door 't stroien van het moederlyk gebeent,Ga naar voetnoot472
Haer moeders geest in 't graf t'ontrusten, en te stooren.
z'Erkaeuwen onderling deze antwoort van godts kooren,Ga naar voetnoot474
475[regelnummer]
Te dubbelzinnigh om begrypen. hierop tracht
| |
[pagina 422]
| |
Prometeus zoon zyn nicht te paeien zoet en zacht.Ga naar voetnoot476
Of ons spitsvondigheit bedrieght ons al t'elendigh:Ga naar voetnoot477
Of Temis raet ons recht, en billyk, en niet schendigh.
De godtspraek leeraert niet dat ongodtvruchtigh luit.Ga naar voetnoot479
480[regelnummer]
Wy kennen d'aerde voor ons grootmoêr. steenen, uitGa naar voetnoot480
Haer' boezem voortgehaelt, zyn beenders van onze ouders.Ga naar voetnoot481
Wy moetenze over 't hooft en over onze schouders
Heenworpen. Pirre staet verbaest, en suft hierom,Ga naar voetnoot483
En beide twyflenze aen den raet van 't heilighdom.
485[regelnummer]
Doch wat kan schaên een proef te neemen van dees rede?Ga naar voetnoot485
Zy gaen en dekken 't hooft met ongegorden kleede,Ga naar voetnoot486
En worpen naer dien raet de steenen over 't hooft.Ga naar margenoot+
De harde steenen heengeworpen [wie gelooft
Dit wonder, zoo het ons d'aelouden niet getuigen?]Ga naar voetnoot489
490[regelnummer]
Beginnen, week en zacht, hun hardigheit te buigen,
Gevormt op eene leest, die van geen menschen scheelt,
En naeu wort onderkent: gelyk een marmerbeeltGa naar voetnoot492
Des beeldehouwers, ruw en onvolwrocht gehouwen.
Het deel der steenen, uit verdronkene landouwenGa naar voetnoot494
495[regelnummer]
Geraept, en vocht en aertsch, verkeerde meer en meer
In groeizaem menschevleesch. wat hardt was, en niet teêr
Noch buighzaem, wert gebeente, en d'aêr verkeerde in ader,
En hiel den zelven naem. de maght van 's hemels vaderGa naar voetnoot498
Verkeert terstont den steen, gesmeeten van 's mans hant,
500[regelnummer]
In mannen, en de steen, gesmakt van Pirre in 't zant,Ga naar voetnoot499-500
In vrouwen. hierom zyn wy hardt in 't arrebeiden,Ga naar voetnoot501
Getuigende uit wat stof de goden ons bereidden.
Toen broght het aertryk uit zich zelf verscheiden slagh
Van dieren door den strael der zonne voor den dagh,
| |
[pagina 423]
| |
505[regelnummer]
Als d'oude vochtigheit verhit wiert en ontsteeken.Ga naar voetnoot505
Het vochtige moerasch en slym in alle streeken
Begon te zwillen, en het vruchtbre en weeligh zaet,
In d'aerde, 's moeders schoot, gevoet, gestooft, bestaetGa naar voetnoot508
Te groeien, en allengs een' zekren vorm te winnen.Ga naar voetnoot509
510[regelnummer]
De zon verhardt zoo slym, wanneer de Nylstroom, binnen
Zyne oevers daelende, 't verdronken lant verliet.
De lantman, ploegende den nieuwen akker, zietGa naar voetnoot510-12
Dan in 't geploeghde lant verscheiden slagh van dieren,Ga naar voetnoot513
De zommigen, die, eerst beginnende te tieren,
515[regelnummer]
En noch in 't groeien onvolmaekt zyn aengeteelt,
Verminkt, en onvolwrocht, dat zelf het lyf verscheelt,
In 't een en 't ander lit, en leefde als klay het baerde:
Het ander deel is ruw, en vormeloos, en aerde:Ga naar voetnoot514-18
Want wanneer hitte en vocht zich mengen by gevalGa naar voetnoot519
520[regelnummer]
Ontfangenze, en uit dit vermengen spruit het al.Ga naar voetnoot520
Dewyl het vier en vocht doorgaens in stryt krakkelen,Ga naar voetnoot521
Is deze tweedraght uit den aert bequaem tot teelen.Ga naar voetnoot522
Na 's werrelts vloet verrot het slym, wint spruit by spruit,Ga naar voetnoot523
En broeit door hitte allengs wanschapenheden uit,
525[regelnummer]
Zoo nieuwe als oude door 't albaerende vermogen:
En schoon het d'aerde noo wou lyden en gedoogen,
Noch broghtze Piton voort den berghdraek, eenen schrikGa naar margenoot+Ga naar voetnoot527
Voor 't nieuwe menschdom. dees bedekte lang en dikGa naar voetnoot528
Een groot gedeelte van den bergh met grove leden,
| |
[pagina 424]
| |
530[regelnummer]
En borst, en rug, geschubt van boven tot beneden.
Godt Febus, noit voorheen gewent op zulk geweer,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot531
En die eerst geiten velde, en dassen schoot ter neêr,
Doorschiet dien wreeden draek met duizent scherpe spitsen,
En smoort hem in venyn en bloet, verschiet zyn flitsen,
535[regelnummer]
En om dees brave daet te printen in elx zin,Ga naar voetnoot535
Voert bly het heiligh spel na 's draeks verdelgen in,Ga naar margenoot+
Genoemt het Pitisch feest. wat jongeling den wagen-Ga naar voetnoot537
Of voet- of hantstryt won, dien plagh men op te draegenGa naar voetnoot538
Den krans van eiken loof. men vont geen' lauwer staen,
540[regelnummer]
En Febus kranste 't hooft met allerhande blaên.Ga naar voetnoot540
De spruit van Peneus, Dafne, een maeght in deze tyen,Ga naar voetnoot541
Gaf Febus stof haer eerst voor anderen te vryen,
Niet by geval, maer door Kupido gram en dwers.Ga naar voetnoot543
Apollo, moedigh op den draekestryt, noch verschGa naar voetnoot544
545[regelnummer]
Gestreên, zagh hem den boogh opspannen met de handen,Ga naar voetnoot545
En sprak: o dertle knaep, wien dreight gy aen te randen
Met zulk een trots geweer? dit past Apollo best,Ga naar voetnoot547
Die vyant en gediert' kan treffen in hun nest,Ga naar voetnoot548
Die onlangs Piton, dus vergiftigh en hooghmoedigh,Ga naar voetnoot549
550[regelnummer]
En dekkende al 't gewest, ter neder schoot zoo bloedigh.
Vernoegh u met, ik weet niet welk een torts, de minGa naar voetnoot551
Te tergen, zonder ons t'ontluistren, trots van zin.Ga naar voetnoot552
De zoon van Venus zeght: o Febus, pas te waeken,Ga naar voetnoot553
En vry met uwen boogh al wat u lust te raeken,
| |
[pagina 425]
| |
555[regelnummer]
Myn pyl wil u eerlang noch vaeren in het hart:Ga naar voetnoot555
En zoo veel als een godt 't gedierte in eere tart,
Zoo weinigh haelt uwe eer, by onzen roem geleeken.
Hy klapt de vleugels op elkandere onder 't spreeken,
En strykende op Parnas, rukt pylen, taey van schacht,
560[regelnummer]
Uit zynen koker, twee van ongelyke kracht.
d'Een koelt en d'ander queekt het vier in minnetonder.Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot561
De pyl, die minne wekt, is gout, en blinkt te wonder:Ga naar eind562Ga naar voetnoot562
Die min verjaeght is stomp, en onder blaeu verloot,
Waerme de minnegodt de borst der vlietmaeght schoot,
565[regelnummer]
Met d' andre veêr Apol in bloet, en mergh, en schinkelen.
d'Een mint, en d' andre vlught voor minne, en jaeght in winkelenGa naar voetnoot566
En hol van bergh en bosch met lust de dieren na,
Ontweit, en strooptze, en volght Diane vroegh en spa,Ga naar voetnoot568
En ciert het blonde haer, met haersnoer opgebonden,Ga naar voetnoot569
570[regelnummer]
Gevolght van vryeren, die naer heur huwlyk stonden.Ga naar voetnoot570
Zij slaetze altzamen af, en geeftze geen gehoor.
Zy rent ter zyden af de wildernissen door,
En wil met huwelyk noch bruiloft zich bemoeien.
De vader zeght: myn kint, wilt gy myn' wil bevroeien,Ga naar voetnoot574
575[regelnummer]
Zoo helpme aen eenen zoon, een' schoonzoon. helpme aen zaet:Ga naar voetnoot575
Maer zy, die bruiloften, als lasterstukken, haet,Ga naar voetnoot576
Beschaemt en schaemroot wort op haere blanke wangen,
Blyft om haer vaders hals, hem smeekende, dus hangen:Ga naar voetnoot578
Myn liefste vader, och, indien het u behaeght,
580[regelnummer]
Vergunme dat ik leve en sterve reine maeght.Ga naar voetnoot580
De vader Jupiter vergunde dit Diane.Ga naar voetnoot581
Haer vader hoort en ziet, doch antwoort: ik vermaeneGa naar voetnoot582
En pryze u 't huwen aen. uw schoonheit brengt niet me
| |
[pagina 426]
| |
Te werven uwen wensch. uw schoonheit en uw beGa naar voetnoot584
585[regelnummer]
Zyn twistigh onderling. godt Febus mintze trouwelyk,Ga naar voetnoot585
En staet ernsthaftigh en ontsteeken naer heur houwelyk,Ga naar voetnoot586
Zoo dra hy Dafne ziet. hy hoopt 't geen hy begeert.
Zyn spelling faelt, dus lang in waerde en hoogh ge-eert.Ga naar voetnoot588
Gelyk de fakkels licht by wyl een haegh ontstaeken,
590[regelnummer]
En stoppels op het velt in lichten brant geraeken,Ga naar voetnoot589-90
Indien een reizer 't vier verwaerloost by geval,Ga naar voetnoot591
Of haer te dicht genaekt in 't afgemaeide dal,Ga naar voetnoot592
Of reukloos 's morgens komt het korenvelt te raeken:Ga naar voetnoot593
Aldus begint Apol te branden en te blaeken,
595[regelnummer]
En voet een ydle hoop en vruchteloozen brant.
Hy ziet de vlechten, los en vry van snoer en bant,
Om haeren blanken nek heenzwieren, en verstroien,Ga naar voetnoot597
En zeght: hoe schoon zou 't staen liet gy uw vlechten toien?
Hy ziet haere oogen, klaer als starren, in 't verschiet.
600[regelnummer]
Hy ziet haar mondeken: maer zien verzaet hem niet.Ga naar voetnoot600
Hy looft haer vingers, en de handen, en haere armen,
En naekte schouders. wat de schaemte wou beschermenGa naar voetnoot602
Voor d'oogen, beelt hy zich uit liefde schooner in.
Zy vlught veel sneller dan de wint vlieght, voor zyn min,
605[regelnummer]
En luistert naer geen stem, noch vleiers zoete rede,
Die haer al smeekende te rugge eischt met dees bede:Ga naar voetnoot606
Och Peneus dochter, sta, och sta, dat bidde ik u.
Ik volge u niet, gelyk een vyant. zyt niet schuw.Ga naar voetnoot607-8
Zoo schuwt het lam den wolf, het hart de leeuwetanden,
| |
[pagina 427]
| |
610[regelnummer]
De duif den arent, die de bevende aen wil randen.Ga naar voetnoot609-610
Elk schuwt zyn' vyant: ik volge u uit minne alleen.Ga naar voetnoot611
Val niet voorover. och myn liefste, och quets uw been
Toch niet aen dorens. laetze u by myn schuit niet steeken.
Gy loopt op harden gront door scherpe dorenstreeken.Ga naar voetnoot614
615[regelnummer]
Loop zachter. ay bedwing uw' snellen loop en vaert:
Zoo volge ik zachter. let wie gaerne met u paert.
Ik ben geen herder, noch geen berghknaep. ik beschuddeGa naar voetnoot616-17
Niet ongehavent, noch niet haveloos dees kudde.Ga naar voetnoot618
Och reukelooze maeght, gy weet, gy kentme niet,Ga naar voetnoot619
620[regelnummer]
Voor wienge zoo verbaest zoo haestigh heenevliet.Ga naar voetnoot620
Het eilant Delos is myn erfdeel, ook het klaereGa naar voetnoot621
Befaemde Tenedos, en 't Liciaensch Patare.
Myn vader is Jupyn. ik spelle tydigh al
Wat is, en wat genaekt, en noch gebeuren zal.Ga naar voetnoot624
625[regelnummer]
Elk trekt zyn snaeren op myn zangmaet en gedichten.Ga naar voetnoot625
Ik treffe fix myn wit: doch een uit veele schichtenGa naar voetnoot626
Heeft fixer myne borst, te zorgeloos gewont.Ga naar voetnoot627
Ik ben het kloek vernuft, dat d'artsenyen vont,Ga naar voetnoot628
En al de werrelt leght my toe den prys van 't heelen.Ga naar voetnoot629
630[regelnummer]
De kracht van 't heilzaem kruit gehoorzaemt myn beveelen.
Och wee my, geene artsny kan heelen myn verdriet.
| |
[pagina 428]
| |
De weetenschap, elkeen zoo heilzaem, baetme niet.Ga naar voetnoot632
Hy wou meer spreeken, maer zy stoort godts minnezangen,Ga naar voetnoot633
En vlught angstvallig voor, en gaet rechtuit haer gangen,Ga naar voetnoot634
635[regelnummer]
Niet luisterende naer die klaghten en gebeên.
De wint verwaeit het kleet, en toont de schoone leên
Noch schooner in de vlught, en aengenaem in d'oogen,
Terwyl de vlechten op den rug van achter vloogen.
Maer godt, een jongeling, kreegh eenen wederzinGa naar voetnoot639
640[regelnummer]
Vergeefs te smeeken, en woude, aengeport van min,Ga naar voetnoot640
Haer snel nastreven, als de vlugge hazewinden
Der Gallen, met geen' bant noch leizeel in te binden,Ga naar voetnoot642
Den haes, op 't vlakke velt, voor hun gezicht ontdekt,
Opstuiven zien. d'een jaeght met yver na, en rekt
645[regelnummer]
Zyn voetspoor, heet op roof. de haes zoekt hun t'ontspatten.Ga naar voetnoot645
d'Een byt naer hem, en hoopt hem reis op reis te vatten,
En raekt den looper met den langen bek vooruit,Ga naar voetnoot647
En d'ander twyfelt of hy viel den hont ten buit.Ga naar voetnoot644-48Ga naar voetnoot648
De haes ontslipt den bek. zoo vaert dit paer in 't loopen.Ga naar voetnoot649
650[regelnummer]
Zy spoet uit angst: hy groeit in snelheit aen door 't hoopen,
En loopt de vryster af, en wint in vaert door min,Ga naar voetnoot651
Die zet hem vleugels by. hy treet met hart en zin
De vlughtige op den hiel, beademt haere lokken,
Die zwaeien, om den nek en 't hooft gespreit, als vlokken.
655[regelnummer]
Zy afgemat besterft, slaet d'oogen naer den vlietGa naar voetnoot655
Van Peneus. vader, schreitze, och helpme uit dit verdriet,Ga naar voetnoot656
Indien een godtheit hier den glazen stroom bewoone.Ga naar voetnoot657
| |
[pagina 429]
| |
Verslint, o aerde, toch de goelykheit der schoone,Ga naar voetnoot658-600
Die 's minnaers oogh behaeght. verander uit gena
660[regelnummer]
Myn schoonheit, een geschenk, dat my gedyt tot scha.
Zoo bidtze, en 't lyf verzwaert terstont door godts vermogen.Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot661
Het hart en ingewant wort met een schors betogen.
Het haer verkeert in loof, elke arm in tak en mey.Ga naar voetnoot663
De voeten schieten flux hun wortels in het klay.Ga naar voetnoot664
665[regelnummer]
Het voorhooft en de mont staen hoogh in top geheven,Ga naar voetnoot665
En d'eerste schoonheit is noch in den boom gebleven.Ga naar voetnoot666
Apollo mintze noch, en voelende met smert,Ga naar voetnoot667
Gevoelt noch aen de schors den pols en 't kloppend hart.
De takken, in de plaets der leden, met zyne armen
670[regelnummer]
Omhelzende, begint hy minzaem zich t'ontfermen,Ga naar voetnoot670
Het hout te kussen, en het hout ontzeght dien kus.
De Godt, hierom bedroeft, beantwoort dit aldus:
Dewyl ik u niet, als een echtgenoot, magh dekken,Ga naar voetnoot673
Zoo zultge, o lauwerboom, myn eigen boom verstrekken.
675[regelnummer]
'k Wil met uw loof myn haer, pylkoker, boogh, en lier
Vercieren, en gy zult 's ryx veltheer trots en fierGa naar voetnoot676
Bekranssen in triomfe, en 't hooft van stadts gebouwen,
Het Kapitool zal in zyn staetsie u aenschouwen.
Gy zult AUGUSTUS hof vercieren, als zyn wacht,
680[regelnummer]
Den eik omgorden, die in 't midden praelt met pracht:Ga naar voetnoot679-80
En eveneens gelyk myn haer zich noit liet scheeren,Ga naar voetnoot681
Zoo zal het gansche jaer uw loof geen groente ontbeeren.Ga naar voetnoot682
| |
[pagina 430]
| |
Hierme zweegh Pean, en het knikken van den takGa naar voetnoot683
Bestemt medoogende het geen Apollo sprak,Ga naar voetnoot684
685[regelnummer]
En scheen den top, gelyk voorheen het hooft, te roeren.Ga naar voetnoot685
In Emonye zinkt een dal, beneên vol moeren,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot686
Rondom besloten in een steil afloopend bosch.
Men noemt het Tempe. hier loopt Peneus door, die losGa naar voetnoot688
Uit Pindus bronaêr springt met ruischende geklater,Ga naar voetnoot689
690[regelnummer]
En dunne dampen geeft door 't vallen van het water,
Besprengkelende alom het wout, dat overhelt,
Een hooftstroom, wiens geruisch 't nabuurigh lantschap quelt.Ga naar voetnoot692
Men vint hier huizen, zael, en kamers van dien grootenGa naar voetnoot693
En breeden stroom, wiens kruik noit ledigh is gegoten.Ga naar voetnoot694
695[regelnummer]
Hier toomt hy in een hol der steenrotse, uitgehooltGa naar voetnoot695
Tot een spelonk, wat slagh van vlietgodin hier schoolt.Ga naar voetnoot696
Men ziet de mindere rivieren daer vergaêren,
Niet weetende of haer eerst den vader, hoogh van jaeren,
Veel heils te wenschen sta, en zegen, en geluk
700[regelnummer]
Met zyne dochter, of indienze zitte in druk,
Hem troosten zullen, zoo hy onheil hebb' vernomen.Ga naar voetnoot701
Hoe 't nu gelegen is, zy zyn by een gekomen,
Sperchius, om het hooft bekranst met popelblaên,Ga naar voetnoot703
Enipeus, noit gerust, de vader Apidaen,Ga naar voetnoot704
705[regelnummer]
Amfrisus, zacht van aert, ook Eas, en meer vlieten,
Die, snel naer hunne drift, vermoeit van nederschieten
En dwaelen, endelyk zich loozen in de zee.Ga naar voetnoot706-7
Alleen schuilt Inachus, die krank van hartewee,Ga naar voetnoot708
In een spelonk het meer vermeert met bitter schreien,Ga naar voetnoot709
| |
[pagina 431]
| |
710[regelnummer]
Nu hy van 's dochters troost zyne Iö blyft gescheien.Ga naar voetnoot710
Hy weet niet ofze leeft, of lang ter ziele zonk:Ga naar voetnoot711
Want nu haer niemant vont, besluit hy z'is dus jongkGa naar voetnoot712
Vervaeren, en betreet geene aerde met haer zoolen.Ga naar voetnoot713
Zyn hart getuight het slimst'. Jupyn zagh na lang doolenGa naar voetnoot714
715[regelnummer]
De dochter keeren van haer vaders stroom en kil,Ga naar voetnoot715
En zeide: o schoone maeght, zal 't gaen naer mynen wil,
Gy zyt myn minne waert. ik weet niet welk een minner
Gy met uw' bruiloftspalm zult kranssen ten verwinner.
Ga heene, zeght hy, nu de middaghzon u steekt,
720[regelnummer]
In schaduw van een bosch, daer u geen loof ontbreekt:
[Hy toont het wout] maer schroomtge alleen en naer te duikenGa naar voetnoot721
In 't hol van dieren, gy kunt veiligh 't woudt gebruikenGa naar voetnoot722
Door myn beschutting, in een' schuilhoek, dicht van blaên.
Men zieme voor geen slechte en arme godtheit aen,Ga naar voetnoot724
725[regelnummer]
Maer die den scepter en den blixem zwaey vervaerlyk.Ga naar voetnoot725
Ay vlie voor my niet: want zy was alree bezwaerlykGa naar voetnoot726
Voorby het velt van Lerne, en 't groen Liceesche lant,Ga naar voetnoot727
Rondom met ruighten en geboomte dicht beplant,
Gekomen in der yl: als Jupiter dees plekkenGa naar voetnoot729
730[regelnummer]
Met eenen dichten damp en nevel ging bedekken,
De maeght in duisternis berooven van haere eer.
Terwyl liet Juno haer gezicht van boven neêr
Gaen weiden over 't velt, en zagh, het scheen een wonder,
Hoe zulk een klaeren dagh zoo schichtigh schuil ging onderGa naar eind743
735[regelnummer]
Den vluggen nevel, en bemerkte dat die nietGa naar voetnoot735
Uit 's aertryx vochten schoot, noch uit den watervliet
Opstygen quam: waerom zy om begon te kyken
Naer Jupiter, gewoon haer listigh uit te stryken,Ga naar voetnoot738
En dienze menighmael betrapte op sluikery.Ga naar voetnoot739
740[regelnummer]
Nu mistze hem om hoogh, en spreekt: het zy hoe 't zy,
Ik word verongelykt, of in myn waen bedrogen;Ga naar voetnoot741
| |
[pagina 432]
| |
En nederdaelende uit de lucht, en 's hemels boogen,Ga naar voetnoot742
Hiel op het aerdtryk stant, en dreef den nevel voort.Ga naar voetnoot743
Hy had zyn bedgenoots aenkomste uit 's hemels poort
745[regelnummer]
By tyts geroken, en ging daetlyk na'et schoffeerenGa naar voetnoot745
d'Onteerde dochter in een witte vaers verkeeren.Ga naar margenoot+
De jonge koey is schoon, en Juno schatze hoogh,
Ook tegens haer gemoedt, als schoon van leest in 't oogh,
En vraeght, als wist zy 't niet, waerher deze is gekomen,Ga naar voetnoot749
750[regelnummer]
Uit welk een' koeistal, wien zy toehoort. om te toomen
Dit scherrep onderzoek, zeght hy geveinst terstont:
Dees schoone jonge koey quam voort uit 's aertryx gront:
En daetlyk eischtze dees tot eene milde gave.
Wat zal hy doen? 't valt hardt van zyn beminde en braveGa naar voetnoot754
755[regelnummer]
Te scheiden: weigeren baert achterdocht te straf.Ga naar voetnoot755
De schaemte raet het aen: de liefde raet het af.Ga naar voetnoot756
Nochtans zou schaemte van de min verwonnen leggen:
Maer eene vaers zyn vrouwe en zuster fors t'ontzeggen,Ga naar voetnoot758
Zou schynen dat dit niet een koey in 't wezen waer.Ga naar voetnoot759
760[regelnummer]
Toen Juno nu de boel van godt den donderaer
Ontfing, ontsloeghze zich noch niet voor hoon te vreezen.Ga naar voetnoot761
Zy schroomde voor Jupyn, een' sluiker, lang voor dezen,Ga naar voetnoot762
Waeromze Aristors zoon de zorgh en wacht beveelt.Ga naar voetnoot763
Dees gast heet Argus, van scherp toezien niet misdeelt.Ga naar voetnoot764
765[regelnummer]
Hy was van godt begaeft met hondert wakkere oogen.Ga naar voetnoot765
Twee sliepen op hun beurte, en d'andere, onbetogen
Van winkbraeu, stonden op het velt hun schiltwacht uit,Ga naar voetnoot767
Bewaekten Iö. hy bewaert de schoone spruit.Ga naar voetnoot768
Waer Argus gaet of staet, noit keert de wakkre wachterGa naar voetnoot769
770[regelnummer]
Zyne oogen van haer af, zy loeit dan voor of achter.
| |
[pagina 433]
| |
By dage weitze in 't velt: en daelt de zon in zee,
Dan sluit hyze in den stal, en bint, als 't ander vee,
Haer met een koorde vast. hy voedertze met bladen,
En bitter kruit en gras. zy slaept, met vaek beladen,Ga naar voetnoot774
775[regelnummer]
Niet op een bedde, eilaes, maer dikwyl op een hey,Ga naar voetnoot775
Daer gras noch lover groeit, drinkt slym, en loeit om wey.Ga naar voetnoot776
Indienze ootmoedigh pooght haer handen uit te steeken
Naer Argus, mistze eilaes haer handen. wilze smeeken
En klaegen over 't leet, haer t' onrecht aengedaen,
780[regelnummer]
Dan loeitze, en wort vervaert van diersch geluit te slaen,
En schrikt voor haer gebulk. zy komt aen vaders oever,
Voorheene haer vermaek en wellust, en wort droever.Ga naar voetnoot782
Zoo zy de horens komt te spieglen in den vliet,
Dan vlietze angstvalligh voor zich zelve van verdriet.
785[regelnummer]
Geen bronmaeght kent haer meer, en Inachus de vaderGa naar voetnoot785
Kent zelf zyn dochter niet. zy stapt de zustren nader,
En laet zich streelen van haer zusters zachte hant.
De gryzaert Inachus reikt onbekent zyn pantGa naar voetnoot788
Geplukte kruiden toe. zy moet zyn handen kussen.
790[regelnummer]
Zy lekt haer vaders hant, en huilt, en ondertussen
Verzoektze hulp, met zoo veel spraeke als zy vermagh,Ga naar voetnoot791
Melt haeren naem en noot, met onverstaen beklagh.
In plaets van spreeken schryft zy letters met de klaeuwen,
En leesbre merken van de ween die haer benaeuwen,
795[regelnummer]
Om dees misschapenheit des lichaems. Inachus
Beklaeghtze: elendige! en hy hangt bedroeft aldusGa naar voetnoot796
Al steenende aen den hals en horens der geschende,Ga naar voetnoot797
Nu in een witte vaers verandert vol elende.
Hy kermt, zyt gy myn kint, gezocht met smarte alom,
800[regelnummer]
En noit gevonden! och, zyt gy myn eigendom,
Myn eige dochter, lang gezocht door alle landen,
Op heuvels, bergen, en in bosschen, en waeranden!
'k Gevoelde, u zoekende, en niet vindende, min rou,
Dan nu ik u aldus in dees gestalte aenschou.
805[regelnummer]
Gy zwyght, o spraekelooze, en antwoort op geen vraegen.
| |
[pagina 434]
| |
Gy zucht nochtans, en schynt uw hart noch uit te klaegen,
En, 't geenge alleen vermooght, gy loeit op myne spraek.
Och ik onweetende bereidde met vermaek
Uw huwelyk, en feest, en torts, en bruiloftsbanden.Ga naar voetnoot809
810[regelnummer]
Ik hoopte in 't eerste dat een schoonzoon was voorhanden,Ga naar voetnoot810
En afkomste, en nu mooghtge uit al de kudde een' manGa naar voetnoot811
En zoon en eene vrucht verwachten nu of dan.Ga naar voetnoot812
Men lyt niet dat de doot myn droefheit koom volenden.Ga naar voetnoot813
Het strektme schade een godt te wezen in elenden:
815[regelnummer]
En dat de deur des doots voor my gesloten is
Rekt eeuwigh mynen rou in druk en droefenis.
De veelooghde Argus dryft, op zulk een deerlyk kermenGa naar voetnoot817
Des vaders, deze maeght, hem haestigh uit zyne armenGa naar voetnoot818
Ontweldight, elders heene in eenen andren beemt.
820[regelnummer]
Hy zet zich op de kruin des hoogen berghs, en neemt
In 't ronde al 't lantschap waer. Jupyn, nu ongeruster,
Kon niet gedoogen dat Foroneus lieve zusterGa naar voetnoot822
Bleef treuren in dien schyn, en riep terstont den zoonGa naar voetnoot823
Der blanke Pleias, d' eer van 's hemels heldren troon,Ga naar voetnoot824
825[regelnummer]
En hiet hem Argus voort te helpen om het leven.Ga naar voetnoot825
De zoon vertoeft niet lang, en schiet om heen te zweven
De vleugels aen den hiel, en vat den slangestok,Ga naar voetnoot827
Die slaep verwekt. de hoet bedekt zyn hooft en lok.
Hy daelt dus uitgerust, leght hoet en hielvlerk neder,
830[regelnummer]
En houdt alleen de roe. zoo dryft hy heene en weder,
In herders schyn, de geit bezyden 's weeghs dat heen,Ga naar voetnoot831
En pypt op eenen halm, een rietpyp, net gesneên.Ga naar voetnoot832
De maeghdewachter wort bekoort door zulke wyzen,Ga naar voetnoot833
En zeght: wie zytge? ay koom, genaekme, o waert te pryzen:Ga naar voetnoot834
| |
[pagina 435]
| |
835[regelnummer]
Want nergens groeit meer gras voor 't vee in 't gansche lant,
En koele schaduw voor den herder, om den brant
En 't steeken van de zon t'ontschuilen, vry van hitten.
De zoon van Atlas quam genoot hier nederzitten,Ga naar voetnoot838
En sleet al koutende den heenespoênden dagh,
840[regelnummer]
En loerde, om speelende op de rietpyp, vreemt van slagh,Ga naar voetnoot840
De waekende oogen zacht en stil in slaep te fluiten.Ga naar voetnoot841
De wachter pooght met maght den zachten slaep te stuiten:
En schoon de vaek een deel der oogen meester wort,
Noch waekt het ander deel. hy zeght: verhaelme kort
845[regelnummer]
Hoe is het pypspel, dat noch nieu is, eerst gevonden.
Toen sprak herout Merkuur: een bronmaeght, op de gronden
Van 't hoogh Arkadie, hiet Sirinx, wel bekentGa naar voetnoot847
By Boomgodinnen, op 't geberghte, daer omtrent.
Zy loos wist reis op reis den sater uit te stryken,Ga naar voetnoot849
850[regelnummer]
Die achteraen liep, en wat godtheit in dees wyken,Ga naar voetnoot850
Door schaduwachtigh bosch, of langs de velden waert.
Zy eert d'Ortigische Diane, kuisch van aert,Ga naar voetnoot852
In loutre zuiverheit. men zou bykans geloven
Dat dit Diane was, quaem dees niet aengestoven,Ga naar voetnoot854
855[regelnummer]
Met een' kornoelien, die met een' gouden boogh,Ga naar voetnoot855
En noch wert dit gelooft. Pan zaghze van het hooghGa naar voetnoot856
Liceus daelen. hy met pynloof 't hooft besteeken,
Sprak luide: o bronmaeght, stem 't verzoek toe op het smeekenGa naar voetnoot858
Des godts, die, uwe trou verzoekende, u bemint.
860[regelnummer]
Hy wou voortvaeren, maer zy sloegh het in den wint,
En flux den omwegh op, tot datze moe ten lesteGa naar voetnoot861
Aen Ladons oever quam, het zandige geweste.Ga naar voetnoot862
Men zeght datze in de vlught aen 't water wert gestuit,Ga naar voetnoot863
En haere zusters badt in eene riete spruit
| |
[pagina 436]
| |
865[regelnummer]
Verkeert te werden. toen godt Pan haer me wou sleepen
Had hy niet Sirinx maer moerassigh riet gegreepen,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot866
En blies al zuchtende den adem in het riet,
Dat gaf een teêr geluit, als klaeghde 't van verdriet.
Men zeght dat veegodt Pan, door dezen toon bevangenGa naar voetnoot869
870[regelnummer]
En nieuwe pypkunst, sprak: o fluit, al myn verlangen,
Gy zult myn tytverdryf verstrekken, en de halm,Ga naar voetnoot871
Aen halmen ongelyk met was gekleeft, den galmGa naar voetnoot872
Bewaerende, behout den naem der maeght noch verder.Ga naar voetnoot873
Toen godt Merkuur dit zou verhaelen aen den herder,Ga naar voetnoot874
875[regelnummer]
Zagh hy hoe Argus al zyne oogen entlyk sloot.
Hy streelde al zwygende de winkbraeu, zwaer als loot,Ga naar voetnoot876
Versterkte aldus den slaep, en trof, in 't suizebollen,Ga naar voetnoot877
Den slaeper tusschen hals en hooft, en liet hem rollen
Al bloênde van de rots, geverft in rockend bloet.
880[regelnummer]
Daer leghtge, o Argus: en die strax noch, zoo vol moedt,Ga naar voetnoot880
Uit hondert oogen zaeght, leght blint en onbewogen.
Een duistre en donkre nacht beschaduwt hondert oogen.Ga naar voetnoot882
Maer Juno zamelt al deze oogen, lief en waert,
Verzetze, als diamant, in haeren paeuwestaert.Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot884
885[regelnummer]
z'Ontstak van toorne, en nam geen uitstel van haer wraeke,
En liet de razerny gaen spooken zonder spraeke,Ga naar voetnoot886
Voor d'oogen en 't verstant der Griexe veltboelin,
Genoopt, gejaeght van schrik alle oorden uit en in,
Tot datze by den Nyl vermoeit stont, en bezweeken,Ga naar voetnoot889
890[regelnummer]
En aen den oever op haer knien viel om te smeeken.Ga naar voetnoot890
Het hooft hing op den rug. zy sloegh 't gezicht om hoogh,Ga naar voetnoot891
En klaeghde al loeiende den vooght van 's hemels booghGa naar voetnoot892
En badt dat hy dien rou en droefheit eenmael ende.Ga naar voetnoot893
| |
[pagina 437]
| |
Jupyn bidt zyne ga de maeght in haere elendeGa naar voetnoot894
895[regelnummer]
Te redden, en omhelst de lieve wederga,Ga naar voetnoot895
En zeide: vrees niet meer. gy zult geensins hierna
U meer om haerent wil bedroeven, en 't is reden.Ga naar voetnoot897
Dit zwoer hy by den poel des afgronts hier beneden.Ga naar voetnoot898
Toen Juno was gepaeit kreegh Iö, als voorheen,Ga naar margenoot+
900[regelnummer]
Den allereersten vorm. de wyde mont wert kleen.Ga naar voetnoot900
Het ruwe haer verging. de horens ingetogen,Ga naar voetnoot901
Verandren alle bey. zy ziet uit kleener oogen,
Kryght weder arremen en nieuwe schouderblaên,
Vyf vingers aen de hant. de klaeu is gansch vergaen.
905[regelnummer]
Zy staet nu overende en rustigh op twee beenen.Ga naar voetnoot905
Behalve 't witte kleur is al de koey verdweenen.Ga naar voetnoot906
Zy vreest te spreeken, om niet weder met geloey
En bulken een geluit te slaen gelyk een koey.
Zy proeft haer eige spraek, nu eene wyl verloren,Ga naar voetnoot909
910[regelnummer]
En schroomt in 't stamelen te loeien als te voren.
Nu wortze, als een godin, befaemt door lant en steên,
Van witte nonnen en gewyden aengebeên.Ga naar voetnoot912
Hierom geloofde 't volk van Epafus in 't endeGa naar voetnoot913
Dat Jupiter, die geil de moeder schaekte en schende,
915[regelnummer]
Zyn eigen vader was. hem werden in dien tyt,Ga naar voetnoot915
Gelyk de moeder mede, altaeren toegewyt,
En kerken in de steên. een Faëton, in jaerenGa naar margenoot+
En trotsheit hem gelyk, quam moedigh uit te vaeren,Ga naar voetnoot918
Te stoffen op Apol zyn' vader. Ioos zoon
920[regelnummer]
Gebelght, sprak: slechthooft, gy gelooft dan, u ten hoon,Ga naar voetnoot920
Al wat u moeder in de hant steekt met haer teemen,Ga naar voetnoot921
En ducht geensins de zon voor vader aen te neemen.Ga naar voetnoot922
| |
[pagina 438]
| |
Aldus stont Faëton beschaemt om dit verwyt,
En klaeghde: o moeder, is dit geen schandael en spyt,Ga naar voetnoot924
925[regelnummer]
Dat ik eêlmoedige en een echte en vrygeborenGa naar voetnoot925
Dit schimpige verwyt met myn geduldige ooren
Stilzwygende inkrop, en gedooge zulk een' smaetGa naar voetnoot927
En laster, zonder hem te zeggen waer 't op staet?
Doch ben ik waerlyk uit dit hemelsch zaet gesproten,
930[regelnummer]
Bewysme dat ik ben eene afkomst van dien grootenGa naar voetnoot930
En goddelyken stam. hy klaeght met veel geschals
Zyn hartewee, en valt de moeder om den hals,
Bezweertze by het hooft van Merops, dienze troude,
En by de bruiloftstorts der zusteren, zy zoude
935[regelnummer]
Door zekre tekens hem verzekren van zyn' stam.Ga naar voetnoot935
Het is onzeker of Klimeene, onstelt en gram,
Om 't lasterlyk verwyt, of Faëtons gebeden,Ga naar voetnoot937
Haer handen en gezicht om hoogh hief van beneden,
En sprak: myn zoon, ik zweere u dier by 's hemels glansGa naar voetnoot939
940[regelnummer]
En 't schynsel van de zon, die hoogh uit 's hemels transGa naar voetnoot940
Het al verwarmt, en stooft, en koestert met heur straelen,
En ons aenschout en hoort, gy komt van Febus daelen,
En zyt van hem geteelt. indien ik dit verdicht,
Zoo weigere de zon voortaen my 't heiligh licht:
945[regelnummer]
Zoo wensche ik dat dit licht myn hooft voor 't jongst bestraele.Ga naar voetnoot945
Ook kuntge vader zelf bezoeken in zyn zaele.Ga naar voetnoot946
Het hof, waeruit hy ryst, paelt oostwaert aen dien oort.Ga naar voetnoot947
Indien begeerte u port, trek heenen op myn woort,
En vraegh den vader zelf. waerop de zoon, ontsteekenGa naar voetnoot949
950[regelnummer]
Door moeders antwoort, naer de Moorenlantsche streeken,Ga naar voetnoot950
En Indiaenen, zwart verbarrent, heenetoogh,
Daer Febus, 's morgens vroegh te wagen, vaert om hoogh.
|
|