De werken van Vondel. Deel 7. Vertalingen uit het Latijn van Vergilius, Horatius en Ovidius
(1934)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 439]
| |
Inhout.Ga naar voetnoot*1 Epafus Faëton eens verwijtende hoe Apollo valschelijk hem ten vader gegeven was, 2 verzocht aen den vader, tot een pant en bewijs van zijn echte zoonschap, den zonnewagenGa naar voetnoot2 3 eenen eenigen dagh te mogen mennen, het welk hy verwervende, stak de gansche werrelt 4 in brant, waerdoor onder andere volken d'Etiopiers van hitte in moorjaenen verkeerden.Ga naar voetnoot4 5 Faëton hierop van den blixem getroffen, wort van de gezusteren, en met een van zijnen | |
[pagina 440]
| |
6 bloetvrient Cignus beweent. Jupiter de gansche werrelt bezichtigende, en gaef in den 7 eersten staet herstellende, komt Kalisto te zien, en verkrachtze in den schijn van Diane. 8 Juno, hierom gestoort, misschept haer in een beerinne. De zoon Arkas hadze hierna ge- 9 schoten, ten waere Jupiter deze beide in het gestarrente plante. Juno beklaeghde zich 10 hierover by den Oceaen, en voer ten hemel op den rugh van haere paeuwen, onlangs 11 met verwen geschakeert: gelijk de Rave lest van wit in zwart verandert was: want de 12 Rave op wegh, om het overspel der Kraeie Apollo aen te brengen, wert van de KraeieGa naar voetnoot12 13 vergeefs geraden hare reis te staeken, en onderwezen hoe zy zelf hierom van dien godt 14 gestraft, en Niktimeene in eenen nachtuil verandert wiert. Toen Ociroë hierna haerenGa naar voetnoot14 15 zoone toekomende dingen voorspelde, wertze in eene merrie herschapen. De vader Chiron 16 riep vergeefs Apollo om bystant aen, toen de godt, een harder in Elis, zijne ossen wei- 17 dende liet verdwaelen. Dit gaf Merkuur gelegentheit te steelen. Merkuur ontdekte hierna 18 de meinedigheit van Battus, alleen van dien diefstal bewust, en veranderde den aen- 19 brenger in eenen toetssteen. hy quam hierna in Attika, en misbruikte Herse, Cekrops 20 dochter Aglauros haere zuster benijdende, verstijfde gelijk een steen. Jupiter gebiedendeGa naar voetnoot20 21 Agenors ossen strandewaert te drijven, vermomde zich in stiers gedaente, en voerde 22 Europe door zee in Kreten. Het hof der zonne staet op pylaers, schoon in 't praelenGa naar margenoot+Ga naar voetnootvs. 1
Met louter gout, robyn, en levendige straelen.Ga naar voetnoot2
Het dak is wit ivoor. de valdeur flonkert schoon
Op zilvre drempels. hier staet kunst by kunst ten toon,Ga naar voetnoot3-4
5[regelnummer]
Noch ryker dan de stof: want Mulciber graveerdeGa naar voetnoot5
Hier d'aerde in, en de zee, die rondom heen spanseerde,Ga naar voetnoot6
Ook d'ope en ruime lucht, die 't altemael omvangt,
En 't hemelsche gewelf, dat om de werrelt hangt.Ga naar voetnoot7-8
De zee krioelt, en stoft op blaeuwe waterheeren,Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
Trompetter Triton, en godt Proteus, en 't verkeeren
Van zyn gedaente, die van d'eene in d'andre smelt.Ga naar voetnoot11
Hier toomt Egeon het verslindend zeegeweltGa naar voetnoot12
Van wallevisschen, die den schepen schrik aenjaegen.
Men ziet'er Doris met haer dochteren en maegen.Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
Een deel bezwemt het diep: een deel, te water uit
Op rotsen, zit en drooght en net de groene tuit:Ga naar voetnoot16
| |
[pagina 441]
| |
Een deel beschryt den visch. zy gaen zich hier vermeiden.Ga naar voetnoot17
Elk heeft haer wezen, doch het kroost is niet verscheiden,Ga naar voetnoot18
Als volle zusteren van 't zelve bedde past.
20[regelnummer]
Het aerdtryk grimmelt'er, van menschen overlast,Ga naar voetnoot20
En dieren, bosschen, stroom- en veltgodin, en steden.
Maer boven ging de kunst de valdeur ryk bekleeden
Met twalef merken van de zonne op eene ry,Ga naar voetnoot23
De zes op d'eene deur, de zes op d'andre zy.
25[regelnummer]
Zoo dra Klimeenes zoon den drempel op quam treden,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot25
In zyn heer vaders hof, zet hy beducht de schreden
Naer vaders hoogen stoel, en houdt van verre stant,Ga naar voetnoot27
Gestuit van 't vierigh licht, dat sterk in d'oogen brant.
Daer zagh men Febus op 't gestoelte om hoogh braveeren,Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
Dat van smaragden blonk, en hy in purpre kleêren.Ga naar voetnoot30
Ter rechte en slinke hant bestuwen hem het Jaer,
De Dagen, Maenden, Uur, en Eeuwen, eene schaer,
Alle even wyt van een. daer stont de nieuwe Lente,Ga naar voetnoot31-33
Bekranst met bloem, en blos, een jaerelyxe rente:Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
De naekte Zomer, met den korenkrans om 't hooft:
De Herrefst, nat van most: de Winter, gansch berooftGa naar voetnoot36
Van warmte, en kout en kil: de baert en 't haer bevroren
Met kegelen van ys. de sneeuvlok hangt om d'ooren.
Hier zat de vader van 't alziende hemelsch licht
40[regelnummer]
In 't middenperk, en zagh den jongling, die vast zwichtGa naar voetnoot40
Voor al dees vreemdicheên. hy sprak: o zoon, tre nader,
Onlochenbaere telgh van my, uw' rechten vader.Ga naar voetnoot42
Wat 's d'oorzaek van uw reis? wat zoektge in 't zonnehof?
Hy antwoort: hooftlicht van 't gansche aerdtryk, ryk van lof,Ga naar voetnoot44
| |
[pagina 442]
| |
45[regelnummer]
Myn vader Febus, magh u Faëton dus noemen,Ga naar voetnoot45
En zocht Klimeene niet haer oneer te verbloemen
Met eenen valschen schyn, verleenme een zeker pant,Ga naar voetnoot47
Waerby het blyke dat ik, buiten schimp en schant,
Een echte en rechte zoon, ben uit uw' stam geboren,Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
En sterk den twyfelaer, verbluft van smaet te hooren.Ga naar voetnoot50
Zoo sprak de zoon, vol drux. de vader streek terstontGa naar voetnoot51
De straelen van zyn hooft, om nader mont aen mont
Te spreeken, en beval hem dichter te genaeken.
Nu neemt hy Faëton [men ziet de liefde blaeken]
55[regelnummer]
In d'armen om den hals, en zeght: ay zyt getroost:Ga naar voetnoot55
Het waer geen reên u niet te kennen voor myn kroost.Ga naar voetnoot56
Klimeene baerde u, en ging waerlyk van my zwanger:Ga naar voetnoot57
En op dat gy voortaen gerust gestelt, niet langer
Hieraen zoudt twyfelen, eisch onbekommert nuGa naar voetnoot59
60[regelnummer]
Wat gaef uw hart behaege en luste: ik schenk het u.Ga naar voetnoot60
O Stix, by ons gevloekt, waerby de goden zweeren,Ga naar voetnoot61
Ik neeme u tot getuige, en zweere u zyn begeeren
Te paeien. naulyx zwoer godt Febus dezen eedt,Ga naar voetnoot63
Of Faëton verzocht, te wulpsch, te vroegh gereet,Ga naar voetnoot64
65[regelnummer]
Heer vaders paerden en karros een' dagh te mennen.
Terstont beroude godt dien eet, nu niet te schennen.Ga naar voetnoot66
Hy schudde drywerf en noch eens het glansryk hooft,
En sprak: te reukeloos hebbe ik u dit belooft,
U toegezworen. zoon, moght ik 't beloofde weigeren,Ga naar voetnoot69
70[regelnummer]
'k Ontzeide u dit alleen, verwaent om hoogh te steigeren.Ga naar voetnoot70
| |
[pagina 443]
| |
Zoo hier ontraeden gelt, uw eisch steekt vol gevaer.
Gy eischt, o Faëton, dit ampt, een' knaep te zwaer.
Het lot van sterflykheit is u te beurt gevallen:
Uw wensch, geen menschenwerk, past u noch geen' van allen
75[regelnummer]
Die sterflyk zyn, noch staet den goden zelfs niet vry.
U port onweetenheit. elkeen, gelooftge my,Ga naar voetnoot76-v.
Magh zich behaegen: maer de zonnepaerden mennen
Voeght niemant dan alleen uw' vader, dienze kennen.Ga naar voetnoot78
De dondergodt Jupyn, die schrikkelijk en pratGa naar voetnoot79
80[regelnummer]
Den fellen blixem zwaeit, zou zelf het zonneradtGa naar voetnoot80
Niet dryven konnen, schoon zyn maght het al beheerste.Ga naar voetnoot81
En wie is hem gelyk? de wegh loopt steil in 't eerste,
Waer langs het morgenpaert naeu veiligh steigren kan:Ga naar voetnoot83
En recht in 't midden, aen het hemelsche gespan,Ga naar voetnoot84
85[regelnummer]
Leght al de wegh zoo hoogh, dat myne haeren ryzen,Ga naar voetnoot85
Het hart in 't lichaem beeft, wanneer ik zie met yzen
Hoe aerde en zee zoo laegh beneên myn voeten deist.Ga naar voetnoot87
In 't ende valt de baen voorover, en vereischt
Een zekre maetigheit en kunst in 't nederryden.Ga naar voetnoot89
90[regelnummer]
Dan ziet men Tetis zelve, uit zorge om my, in lyden,Ga naar voetnoot90
Die overhelle, en schier in zee plomp door dien last,
Wanneerze 's avonts spade onthaelt den avontgast.Ga naar voetnoot92
Bereken nu hierby hoe 't hoogh gewelf in 't zwaeien
Gezwint niet ophoudt van geduurigh ommedraeien,Ga naar voetnoot94
95[regelnummer]
En ommezwindlende al 't gestarnte met zich voert.
Dan streve ik tegens stroom. de vaert, die 't al beroert
En weghrukt, vint aen my geen vatten op dees paden.Ga naar voetnoot97
Ik dring'er tegens aen met myn gezwinde raden.Ga naar voetnoot98
| |
[pagina 444]
| |
Genomen ik stont u den zonnewagen toe:Ga naar voetnoot99
100[regelnummer]
Wat zultge doen? kunt gy in 't ryden, nimmer moe,
De draeiende assen wel regeeren onder 't reizen,Ga naar voetnoot101
En zonder dat de raên met u te rugge deizen?
Gy beelt misschien u in dat boven zon en maen
Gewyde kerken, steên, en groene bosschen staen.Ga naar voetnoot104
105[regelnummer]
Het spoor der zonne loopt door vreesselyke dieren,Ga naar voetnoot105
En laegen: en om spoor te houden in het zwieren,
Is al de baen gemerkt. gy moet langs deze baenGa naar voetnoot106-107
Ook tegens horens van gestarnde Stieren aen,Ga naar voetnoot108
Den boogh van Chiron, voortgeteelt in Emonye,Ga naar voetnoot109
110[regelnummer]
Den Leeusmuil, brullende als een dolle Razerye,Ga naar voetnoot110
Ook tegens 't Scorpioen, welx armen lang en kromGa naar voetnoot111
U grypen, en den Kreeft, die d'armen avrechts om
Kan buigen. gy zyt ook niet afgerecht op paerdenGa naar voetnoot112b-113
Te toomen, die vol moedts, het vier, waer naer zy aerden,Ga naar voetnoot114
115[regelnummer]
Mevoeren in hun borst, en snuiven 't uit den bek.
Ik ben niet maghtigh hun te houden in bestek,Ga naar voetnoot116
Wanneerze fors en trots geraeken aen 't verhetten,Ga naar voetnoot117
Te hardt van bek. och zoon, laet u myn raet verzetten.Ga naar voetnoot118
Zie dat ik u niet helpe aen heiloos ongeluk.
120[regelnummer]
Terwijl 't noch tyt is, eisch wat beters buiten druk:Ga naar voetnoot120
Want om te toonen dat gy sproot uit onzen bloede,Ga naar voetnoot121
Begeertge een zeker pant, dat is myn zorgh en hoede,Ga naar voetnoot122
| |
[pagina 445]
| |
En vaders zorgh getuight gy zyt myn eigen kint.Ga naar voetnoot123
Bezie hem styf en sterck, die uwe welvaert mint,Ga naar voetnoot124
125[regelnummer]
Eens onder d'oogen. och of gy door 't oogh der smarteGa naar voetnoot125
Van uwen vader zaeght in 't vaderlyke harte.
Ten leste zie eens om naer al dien ryken schat,Ga naar voetnoot127
Van hemel aerde en zee in hunnen arm gevat,Ga naar voetnoot128
En kies al wat u lust. dit eenigh durve ik smeeken:
130[regelnummer]
Sta af van 't geen een straf, geene eer is, laet dit steeken.
Och Faëton, gy eischt een straf, geen waerde giftGa naar voetnoot131
Onweetende. och wat valt gy ons uit wulpsche drift
Al smeekende om den hals? wy stemmen uw begeeren:Ga naar voetnoot133
Neen, twyfel hier niet aen: gy hoort het wat wy zweeren:
135[regelnummer]
Maer draegh in 't eischen u voorzichtigh, zoo 't betaemt.Ga naar voetnoot134-35
De vader staekte zyn vermaening: d'ander praemtGa naar voetnoot136
En dringt op zynen eisch, en brant om heen te vaeren.
De vader, of men hem kon brengen tot bedaeren,Ga naar voetnoot138
Houdt draegende, zoo lang hy kan; ten leste moe,Ga naar voetnoot139
140[regelnummer]
Geleit den jongling naer den zonnewagen toe,Ga naar margenoot+
Het werkstuk van Vulkaen, die dissel smede, en assen,
En raden van fyn gout, de speek van zilvre massen.Ga naar voetnoot142
Het daghlicht schittert in gesteente en chrizolyt,Ga naar voetnoot143
Op ieder juk gehecht. de trotze zoon verblyt,Ga naar voetnoot144
145[regelnummer]
Bespiegelt deze kunst, van boven tot beneden.Ga naar voetnoot145
De morgenstar quam uit den oosten aengetreden,Ga naar voetnoot146
Ontsloot de purpre poort, en roode roozezael.Ga naar voetnoot147
Het heir der starren, van den klaeren morgenstrael
Verdreven, nam de wyk. de morgenstar ten lesteGa naar voetnoot148-49
| |
[pagina 446]
| |
150[regelnummer]
Trok mede van haer wacht, op 's hemels hooge veste.
Toen nu de vader zagh hoe hemel, aerde en luchtGa naar voetnoot151
Begon te bloozen, en d'afgaende maen, ter vlughtGa naar voetnoot152
Haer horens kortende, verdween, en neêr ging daelen,
Beval al d'Uuren flux de paerden voort te haelen,Ga naar voetnoot154
155[regelnummer]
Te spannen voor de koets. zy volgen met der spoet
Dien last, en halen vier viersnuivers, snel te voet,Ga naar voetnoot156
Verzaet van hemelschen ambroos, uit versche weiden,Ga naar voetnoot157
En toomenze met hun gebit. maar in het scheidenGa naar voetnoot158
Bestreek de vader noch het aenzicht van zyn bloetGa naar voetnoot159
160[regelnummer]
Met balsem, eerst gewyt, op dat het vlam en gloet
Verduuren moght. hy hult het hooft met goude straelen,
En zuchte reis op reis, bekommert voor zyn quaelen:Ga naar voetnoot162
Een voorspook, en een merk van dien aenstaenden rou,Ga naar voetnoot163
En sprak beducht aldus: o jongling, volgh getrou,
165[regelnummer]
Is 't mooglyk, vaders les, en pas de zweep te spaeren,Ga naar voetnoot165
Den teugel streng en styf te houden en bewaeren.Ga naar voetnoot166
Zy vliegen van zich zelf gewilligh in 't gespan,Ga naar voetnoot167
Zoo snel ook dat men hun naeu tegenhouden kan.Ga naar voetnoot168
Laet u niet lusten, langs de baen, rechtuit te ryden,
170[regelnummer]
Die door vyf riemen loopt: want breet en dwars in 't snyden,
Zy binnen 't zonneperk door zyn dry riemen rent.Ga naar voetnoot170-71
Vermy de zuidas, en de noordas, elk bekent,Ga naar voetnoot172
En neem den wegh hier door, zoo zultge, onthou myn zeggen,
Het klaere wagenspoor recht voor u heen zien leggen.
175[regelnummer]
Om hemel, aerde, en elk te warmen op hun pas,Ga naar voetnoot175
| |
[pagina 447]
| |
Zoo ry te hoogh, noch laegh. rydt gy te hoogh aen d'as,Ga naar voetnoot176
Dan zou de hemel licht in lichten brant geraeken,
En rydtge veel te laegh, gy zult het aertryk blaeken.Ga naar voetnoot178
De middenwegh is ver het veilighste: hou maet.Ga naar voetnoot179
180[regelnummer]
Zie datge niet te los ter rechte hant bestaetGa naar voetnoot180
De kringkelende Slang, en haere huit te braden,Ga naar voetnoot181
Noch raekt ter slinke hant geen Outer met uw raden.Ga naar voetnoot182
Hou tusschen beide. voort al 't ander stelle ik aenGa naar voetnoot183
Het wilt geval, dat wil u hoên, en beter raênGa naar voetnoot184
185[regelnummer]
Dan gy u zelven raet. terwylwe met u spreeken
Genaekt de vochte nacht de westersche avontstreeken.
Men drael' niet langer. elk verwacht ons, en de nachtGa naar voetnoot187
Verdwynt: de klaere dagh komt op in volle kracht.Ga naar voetnoot188
Aenvaert den teugel: doch kan u myn raet beweegen,
190[regelnummer]
Zoo laet den wagen staen; terwylge niet verlegen,Ga naar voetnoot190
Noch tyt hebt, en gerust, hier staende op vasten gront,
Noch niet te wagen steeght, waer naer gy, ongezont
Van zinnen, vast verlangt, helaes, ter quaeder uure.Ga naar voetnoot193
Zie met gerustheit aen dat vader, vrou NatuureGa naar voetnoot194
195[regelnummer]
Ten dienst, den aertboôm met zyn licht en warmte dien'.
De jongeling styght flux, en zonder om te zien,
Te wagen, snel ter vaert, ook zonder eens te treuren,Ga naar voetnoot197
Verquikt dat hem de toom en teugel magh gebeuren
Te mennen al den dagh, en weet den vader dank,Ga naar voetnoot199
200[regelnummer]
Die, aen zyn' eedt verplicht, dit toelaet door bedwangk.Ga naar voetnoot200
Vierblazer, Oosterling, en gloeiendige Brander,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot201
En Blaeker, alle vier de paerden, elk voor anderGa naar voetnoot202
Aen 't brieschen, trapplen voor den draeiboom ongerust,Ga naar voetnoot203
Geterght tot ongedult, dies Tetis, onbewustGa naar voetnoot204
| |
[pagina 448]
| |
205[regelnummer]
Van 't onheil, haeren neef, ter quaeder tyt, beschoren,Ga naar voetnoot205
De heirbaen opzet, en 't gespan, ter vaert gekoren,Ga naar voetnoot206
Den ruimen hemel vry en vrank ten beste gaf.Ga naar voetnoot207
Zy gaen eensgangs hunn' gang, en treên op eenen drafGa naar voetnoot208
De nevels met de hoef, en breeken onder 't streven
210[regelnummer]
De wolken met de borst, en luchtigh opgeheven
Van vlugge vleugelen, gaen snorren zy aen zyGa naar voetnoot211
Den oostenwint uit dat geweste snel voorby.Ga naar voetnoot212
Maer och de vracht viel licht, en 't geen de zonnepaerden
Niet rieken konden, als die eerst dien last aenvaerden,Ga naar voetnoot213-14
215[regelnummer]
Het juk ontbeerde den gewoonen last op reis:
En recht gelyk een jaght, niet naer den rechten eisch
Geballast, en te licht, vast slingert heene en weder;Ga naar voetnoot217
Zoo schokt de wagen in de lucht ook op en neder,
Als voer hy ledigh. toen de paerden uit de poortGa naar voetnoot219
220[regelnummer]
Dit rooken, ruktenze, niet toombaer, schichtigh voort,Ga naar voetnoot220
Verlieten 't wagenspoor, ook zonder streek te kennen.Ga naar voetnoot221
Hy zelf verschrikte, en hiel den breidel onder 't rennen
En teugel niet, gelyk de vader hem beval,
Noch kende 't spoor, noch zagh het wrevligh viergetalGa naar voetnoot224
225[regelnummer]
Te mennen, schoon hy 't spoor al kende. nu gevoelen
De noortsche Beeren eerst de hitte, niet te koelen,Ga naar voetnoot226
En poogen zich vergeefs te dompelen in zee,
Dat hun verboden is. de Waterslang in 't snee,Ga naar voetnoot227-28
En 's Winterbeers gebuur, eerst traegh, niet wreet te voren,
230[regelnummer]
Verbrant haer huit van hitte, en schuifelt, dol van toren.Ga naar voetnoot230
Och Ossendryver, magh men steunen op gerucht,Ga naar voetnoot231
Gy zette het ontstelt ook daetlyk op de vlught,
Hoewelge traegh waert, en de wagen u belette.Ga naar voetnoot233
| |
[pagina 449]
| |
De noot perst Faëton, die zyne dootverf zette.Ga naar voetnoot234
235[regelnummer]
De beenen beven, als hy 't aertryk in 't verschiet,
Uit 's hemels hoogen trans, zoo diep verzinken ziet.
't Gezicht wort donker door dat licht, te sterk in d'oogen.
Nu wenscht hy vaders koets noit aen zyn onvermogen
Vertrout te wezen. nu verdroot hem zynen stamGa naar voetnoot239
240[regelnummer]
Te kennen, en dat hy door bidden hiertoe quam.
Nu wenscht hy Merops zoon te heeten, min verheven.Ga naar voetnoot241
Van alle kanten wort hy heene en weêr gedreven,Ga naar voetnoot242
Gelyk een hobblend jaght van Boreas in zee,
't Welk van den stuurman, die het opgeeft, nu alree
245[regelnummer]
Verlaeten heenedryft alleen op godts genade.
Hy bidt ootmoedigh, of het bidden quaem te stade.Ga naar voetnoot246
Wat gaet hem aen, en wat is entlyk zyn besluit?Ga naar voetnoot247
Hy ziet een groot gedeelt' des hemels achter uit,
Een grooter deel voor zich, te verre om honk te winnen:Ga naar voetnoot249
250[regelnummer]
En overmeet hy 't bey met zyn verstant en zinnen;Ga naar voetnoot250
De voerman ziet helaes het westen, hem te wyt
Om aen te doen, en is alree het oosten quyt.Ga naar voetnoot252
Hy zit verbaest, en weet niet wat hem sta t'aenvaerden.Ga naar voetnoot253
Hy kan den breidel niet regeeren van zyn paerden,Ga naar voetnoot254
255[regelnummer]
Noch laeten glyden, noch kent hunne naemen niet.Ga naar voetnoot255
De gansche hemel hangt vol wondren, waer men ziet.Ga naar voetnoot256
Hy beeft voor tekenen van wilde dierenesten.Ga naar voetnoot257
Het Scorpioen beslaet hier boven twee gewesten
Van starretekenen, met zynen langen staert,Ga naar voetnoot258-59
260[regelnummer]
En boghtige armen van weêrzyde. dit vervaertGa naar voetnoot260
Den jongling, als hy 't ziet bezweet van al 't gezopenGa naar voetnoot261
Moordaedigh zwart vergif, daer 't met den bek wyt open,
En scherpen prikkel, hem wil moorden in zyn vaert.Ga naar voetnoot263
Hy zinneloos wort kout van schrik. de toom van 't paert
| |
[pagina 450]
| |
265[regelnummer]
Ontglyt zyn handen, 't welk de paerden, en hun vlerken
En breede rug, en 't juk in 't rennen naulyx merken,Ga naar voetnoot265-66
Of zy geraeken snel aen 't hollen buiten 't spoor;
En langer niet betoomt, slaen in de lucht dwers door
Een onbekent geweste en velt in, vry van teugelen,
270[regelnummer]
Waer drift de hoef vervoert, op 't snorren van hun vleugelen.
Zy jaegen hooger op de vaste starren aen,Ga naar voetnoot271
En rukken met hun wiel langs d'afgelege baen,
Dan hoogh, dan weder laegh, dan steiler naer beneden,
Den aertkloot nader. zelf de maen verstomt met reden,
275[regelnummer]
Nu broeders paerden diep beneên haer wielen gaen.Ga naar voetnoot275
Een dikke rook verheft zich opwaert naer de maen.
De wolken rooken, en naer maete van de landen,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot277
Gelegen hoogh of laegh, beginnenze te branden,
Te splyten, en verdort te quynen, als het sap
280[regelnummer]
Verdrooght is. weide, en voêr, en hoy verandren knapGa naar voetnoot280
In witte en stuivende asch. geboomte, loof, en stammen
Verbranden. dor gewas schaft voetsel voor de vlammen,Ga naar voetnoot282-v.
En koestert zyn bederf: noch klaege ik over 't kleen.Ga naar voetnoot283
Der muuren ommekreits vergaet, met steên by steên.Ga naar voetnoot284
285[regelnummer]
Geheele ryken staen in vier, vergaen in assen.Ga naar voetnoot285-v.
Geberghte en bosch vergaen. de vlam styght op aen d'assen.
Bergh Atos, Taurus, Tmool, en Ete, en Cilix vlooghGa naar voetnoot287-v.v.
In brant, en bron by bron op Idaes top wort droogh,
En Helikon, waerop de zangrey is gezeten,
290[regelnummer]
Ook Hemus, noch niet naer Eagers naem geheeten.
De brant van Etna, die den reus Tifeüs perst,
En op den mont leght, braekt nu telkens met een' berst
De vlammen eens zoo hoogh ten hemel uit zyn kolken,Ga naar voetnoot293
Ten schrik der eilanden en omgelege volken.
| |
[pagina 451]
| |
295[regelnummer]
De myterbergh Parnas verbrande, en Erix me,Ga naar voetnoot295
En Cintus, Febus bergh, ook Otris, Rodopé,
Die endelyk noch eens van sneeujaght raekt ontslagen;
En Mimas, Dindime, aen vrou Cibele opgedraegen.
Ook barrent Mikale, en Citeron, toegewyt
300[regelnummer]
Aen Bacchus offerfeest. het noortsche Russen lyt.
Zyn sneeubergh kan den brant niet blusschen noch verkoelen,
En Osse, en Pindus, en Jupyns Olimp gevoelen
Den brant van Faëton; d'Olimp, waer van men yst,Ga naar voetnoot303
Dewyl dees hooger dan bergh Osse en Pindus ryst.
305[regelnummer]
Ook branden hemelhoogh alle Alpen, en hun volken,
En d'Apenyn, wiens kruin opsteigert door de wolken.
Maer toen zagh Faëton 't heelal in vier vergaen,
En wist dien rooden gloet niet langer uit te staen,
En haelde al hygende die heete lucht van boven,
310[regelnummer]
Als uit een' gaependen en gloeiendigen oven,Ga naar voetnoot310
Ter longe in, en gevoelt den gloet van zyn karros.
Hy kan alreede d'asch en vonken, licht en los
Aen sprengkels vliegende, in zyne oogen niet verdraegen,
En van dien rook en smook bewonden op den wagen,Ga naar voetnoot314
315[regelnummer]
Van zwarte nevelen, en damp, en duisternis
Omringt, weet naulyx waer hy heeneryt, of is.
Hy wordt verrukt wat heen de paerden ommezwerven.Ga naar voetnoot317
Men zeght dat toen de brant den Moor eerst zwart quam verven,
Dewyl de viergloet al het bloet uit d'adren zoogh.Ga naar voetnoot319
320[regelnummer]
Gansch Libie verdort, leght waterloos en droogh.
Nu laet de stroomgodin het haer in 't wilde spreien,Ga naar voetnoot321
En om 't verlies van bronne en beeke valt aen 't schreien.
Beotie zocht Dirce, en Argos Amimon.Ga naar voetnoot323
Epire jammert om Pirene en zyne bron.Ga naar voetnoot324
325[regelnummer]
Geene oevers van de wyt van een gelege vlietenGa naar voetnoot325
Gaen vry. de Done kan zoo snel niet zeewaert schieten,Ga naar voetnoot326
| |
[pagina 452]
| |
Of slaet aen 't rooken; zoo doet Peneus, grys van haer,Ga naar voetnoot327
En die Teutrantische Kaïkus loopt gevaer,Ga naar voetnoot328
De Focische Erimant, en oversnelle Ismene,Ga naar voetnoot329
330[regelnummer]
En Xantus, anderwerf te branden om Helene.Ga naar voetnoot330
Likormas, blont van lok, Meander, ryk begaeft,Ga naar voetnoot331
Die dertel kringklende den zoom des oevers laeft,
Migdonsche Melas, en Eurotas, aen de keelenGa naar voetnoot333
Des afgronts, branden, ook d'Eufraet, gewoon te deelen
335[regelnummer]
Het Babilonsch gewest. Orontes, Termodon,Ga naar voetnoot335
De Ganges, d'Isterstroom, en Fazis, zien de zonGa naar voetnoot336
Nu gloeien. Alfeus, Sperchius oevers branden.Ga naar voetnoot337
Het gout van Tagus smilt in 't vier langs zyne randen.
De zwaenen, die met zang Meonie, aen den zoom
340[regelnummer]
Van 't water, eeren, in Kaïsters waterstroom,Ga naar voetnoot339-40
Verbarnen: en de Nyl vlught heene aen 's werrelts ende,
Verbergende zyn bron, dus lang een onbekende.Ga naar voetnoot342
Zyn zeven keelen staen verzant voor ieders oogh.Ga naar voetnoot343
Zyn zevenvoude kil leght waterloos en droogh.Ga naar voetnoot344
345[regelnummer]
Dees heete dagh verdrooght den Ismarus, met boomenGa naar voetnoot345
Beplant, en Hebrus, en vliet Strimons koele stroomen,
En Hesperye wort berooft van vloet by vloet.Ga naar voetnoot347
Ryn, Padus, en Rodaen, en Tyber, trots van moedt,Ga naar voetnoot348
Aen wien Jupyn de kroon der werrelt durf beloven,Ga naar voetnoot349
350[regelnummer]
Vergaen. de klaigront berst: het licht schynt door de kloven
| |
[pagina 453]
| |
Ter helle in, op den gront van Plutoos jammerpoel,
Daer hy met Prozerpyn verschrikt op 's afgronts stoel.
De zee wort enger, en een zantvelt. wat met golvenGa naar voetnoot353-v.v.
Noch flus bedekt lagh, wort geberghte, eerst diep gedolven,
355[regelnummer]
En d'eilanden, op zee geslingert, groeien aen.
De visschen duiken, en geen dolfyn durf bestaen,Ga naar voetnoot356
Naer zyn gewoonte, 't hooft te water uit te steeken.
Het zeekalf trekt het hooft naer achter, half bezweeken.Ga naar voetnoot358
Men zeght dat Nereus, met zyn Doris en haer kroost,Ga naar voetnoot359
360[regelnummer]
In warme kolken dook. de zeevorst zelf getroostGa naar voetnoot360
Zich, met een nors gezicht, tot drywerf bey zyne armen
Te steeken uit den vloet, maer kon zich niet beschermen,
Noch drywerf in de lucht gedoogen zulk een vier.
De koestrende Aerde in 't ende [alleens gelykze hierGa naar voetnoot364
365[regelnummer]
Omringt wort van de zee, en tusschen zoute baren,
En bronnen, die alom in een gekrompen waren,Ga naar voetnoot366
En in den donkren schoot van haere moeder vastGa naar voetnoot367
Zich berghden] hief verdort het aengezicht van last,Ga naar voetnoot368
Ten halze toe, om hoogh, en bang hiel van benaeutheitGa naar voetnoot369
370[regelnummer]
De hant veur 't voorhooft, en met huivrende verflaeutheitGa naar voetnoot370
Haer pak eens schuddende, zeegh neder, en bezweek.Ga naar voetnoot371-v.
Ten leste sprakze heesch beneden uit haer streek:
O hooft der goden, lust u dit, en ben ik schuldighGa naar voetnoot373
Te lyden, waerom rust uw blixem zoo geduldigh?Ga naar margenoot+
375[regelnummer]
Vergunme, die verdien rechtvaerdigh te vergaen,Ga naar voetnoot375
| |
[pagina 454]
| |
Dat my de blixem, vier, en felle donder slaen,
En ik, een oorzaek van dees scha, die magh betaelen.
De pyn kan naulyx my dit woort ten halze uit haelen:Ga naar voetnoot378
[Want op haer lippen lagh een nevel, dik en zwaer]Ga naar voetnoot379
380[regelnummer]
Myne oogen zyn vol rook. aenschou 't gezengde haer.
De vonken vliegen langs myn aenzicht heene en weder.Ga naar voetnoot381
Vereertge deze vrucht, deze eer aen my, gereederGa naar voetnoot382
Dan iemant, om het ampt van teelte en vruchtbaerheit
Te waeren, lydende des bouwers arrebeit,Ga naar voetnoot384
385[regelnummer]
De wonden van den ploegh en egge, al 't jaer in 't ronde?
De kudden weidende, en het menschdom, stonde op stonde
Zyn voetzel schenkende, bewierooke ik 't altaerGa naar voetnoot387
Met aengenaemen geur: en schoon ik schuldigh waerGa naar voetnoot388
Aen mynen ondergangk: wat hebben myne stroomen,Ga naar voetnoot389
390[regelnummer]
En broeder toch verdient? waerom wort hem benomenGa naar voetnoot390
Het water van de zee, hem toegeleght by lot?Ga naar voetnoot391
Waerom ontzaktze dus het starlicht hemelsch slot?Ga naar voetnoot392
Doch trektge broeders noch myn liefde niet ter harte;Ga naar voetnoot393
Ontferm u om uw hof, den hemel, nu in smarte.Ga naar voetnoot394
395[regelnummer]
Zie d'assen, van weêrzyde ontsteeken, ommegaen.Ga naar voetnoot395
Geraeken deze in brant, zoo vlieght de hemel aen.
Bezie hoe Atlas, lang in arbeit, vreest te smooren,Ga naar voetnoot397
En met zyn' schoudren naeu de gloeiende as kan schooren.
Koomt hemel, aerde, en zee te spatten zonder knoop,Ga naar voetnoot399
| |
[pagina 455]
| |
400[regelnummer]
Dan leght het al, gelyk een baiert, overhoop.Ga naar voetnoot400
Ontruk 't heelal den viere, is iets noch vry van straffen,Ga naar voetnoot401
En pas in dezen noot noch tydigh raet te schaffen.
Aldus sprak d'Aerde: want zy kon die bange lucht
Niet langer uitstaen, en verstomde met een' zucht,
405[regelnummer]
En haelde 't aenzicht in den boezem, en de holen,Ga naar voetnoot405
Die naest aen 't zielendom in duisternisse schoolen.Ga naar voetnoot406
Maer d'alvermogende Jupyn nam al de goôn,
En vader Febus, die den wagen zynen zoon
Vertroude, in 't openbaer tot zekere getuigen,
410[regelnummer]
Dat zoo hy dit niet keerde, al d'aertboôm most, in duigen
Van een gespat, met zee en lucht en al vergaen.
Hy steegh om hoogh, van waer d'almogende, belaênGa naar voetnoot412
Om regen, dikwyl plagh te spreiden dikke wolken,
Te dondren, blixemen op wrevelige volken:Ga naar voetnoot414
415[regelnummer]
Doch toen ontbrak'er zwerk, en vochtigheit, en dou,Ga naar voetnoot415
En regenboogh, om uit het hemelsch hooftgebou
Den ganschen aertboôm met een storting t'overgieten.
Hy dondert, en gereet den wagenaer te schieten,Ga naar voetnoot418
Dryft eenen vierschicht, met de rechte hant gevat,
420[regelnummer]
Den voerman toe, dat hy hem, lang van 't rechte padt
Gedwaelt, ter neder smyt stikdoot op 't hooft geklonken,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot421
En bluscht zoo vier, en vlam met vlamme en vonken.
De paerden storten snel, en horten tegens een.
Zy smakken, steigerende en slaende been aen been,
425[regelnummer]
Het juk van hals en schoft, geschokt uit hun gareelen.
Hier leggen speeken, daer de breidels, teugels, zeelen,
De dissel elders heen geschoven, en geknakt,
De zweep noch verder, en 't gerabraekt radt gesmakt
Van 't spoor, de wagen wyt verstroit door 's blixems toren.Ga naar voetnoot429
430[regelnummer]
Maer Faëton, helaes, wiens goutgeel haer om d'ooren
Noch brant, quam over 't hooft getuimelt van om hoogh:
Gelyk een star by wyl verschiet aen 's hemels boogh,
Die schoonze wel niet valt, noch neder schynt te vallen.Ga naar voetnoot433
De stroomgodt Eridaen ontfangt hem op zyn wallenGa naar voetnoot434
| |
[pagina 456]
| |
435[regelnummer]
Geslingert, verre van zyn eigen vaderlant,
En wascht den mont van 't schuim, berookt, en zwart gebrant.
De watermaeghden van Hesperie bestellen
Het lichaem, dat van dien drysnedigen en fellen
Geschoten vierpyl rookt, ten grave, en snyden 't merk
440[regelnummer]
En grafschrift met haer hant aldus op zynen zerk.Ga naar voetnoot439-40
Hier sluimert Faëton, die 's vaders wagen mende,
En schoon hy storte, stout voorby de stoutsten rende.Ga naar voetnoot442
De vader Febus dekt van rouwe 't aengezicht
Met eenen sluier, en de hemel zagh geen licht
445[regelnummer]
Noch zon den ganschen dagh, zoo 't zeggen is waerachtigh.
De brant gaf eenigh licht. men diende zich van 't klaghtigh
En deerlyk ongeval, dat al de werrelt trof.
Maer droevige Klimeen krabt razend, vuil van stof,
Den boezem op, en klaeght haer hart uit met veel steenen,
450[regelnummer]
Gelyck dit onheil eischt. zy zwerft door 't aerdtryk heenen,
En zoekt de doode leên, en vint het kout gebeent',Ga naar voetnoot451
Doch op uitheemsche wys begraven onbeweent,
Valt schreiende op den zerk van marmer, leest weemoedighGa naar voetnoot453
Den naem, en stooft hem met haer borsten, bloot en bloedigh.
455[regelnummer]
De Zonnedochters staen bedrukt in droeven schyn,Ga naar voetnoot455
En storten traenen, die slechts ydle gaven zyn,
Op 't broederlyke lyk, en houden aen met kermen,
By daegh, en nacht van rouwe om Faëton, och armen,
Die haere jammerklaght niet hoort, noch hooren kan.
460[regelnummer]
Zy zwymen op het graf. de maen, aen 't hoogh gespan,
Had vierwerf achtereen de horens krom geboogen:Ga naar voetnoot461
Zy, naer heur wyze nu gewoon uit mededoogen
Te schreien, hielden aen met jammerlyk misbaer;
Waeronder Faëtuis, haer outste zuster, zwaerGa naar margenoot+Ga naar voetnoot464
465[regelnummer]
Voorover hellende, beklaeghde dat haer beenen
Verstyfden, dies Lampeet, de blankste, op zusters steenenGa naar voetnoot466
Te hulp quam, doch geraekte aen eenen wortel vast.
De derde, die heur haer verscheuren wou van last,
| |
[pagina 457]
| |
Verscheurde blaên en loof. d'een klaeght dat stam en wortelGa naar voetnoot469
470[regelnummer]
De stramme beenen houdt: eene andre in dit gesportel
Gevoelt haere armen vast in tak en telgh vergaen.Ga naar voetnoot471
Terwyl de zusters om dit stuk verwondert staen,Ga naar voetnoot472
Begint een dorre schors haere eechnis t'overkleeden,Ga naar voetnoot473
Die steigert trapsgewyze om navel, borst, en leden,Ga naar voetnoot474
475[regelnummer]
En arm en schouders heen. de mont alleen staet bloot,
Die moeder moeder roept. wat recht in dezen noot
De droeve moeder aen? wat kanze doen dan hoopen,Ga naar voetnoot477
En van verbystering dan hier dan ginder loopen,
De dochters kussen, nu het haer gebeuren magh!Ga naar voetnoot479
480[regelnummer]
Maer dit vernoeght haer niet. zy pooght met droef geklagh
De lichaemen het hout t'ontrukken, breekt in 't groeien
De teêre telgen af, het bloet begint te vloeien,
Gelyk uit een quetsuur. wie van haer is gewont
Roept moeder, och verschoonme. ik bidde u, rust terstont:Ga naar voetnoot484
485[regelnummer]
Gy scheurt ons lichaem in den boom, met schorsse omtogen.
Vaer wel: en onder 't woort bedekt de schors haere oogen,Ga naar voetnoot486
En sluit den bleeken mont. de traenen, het is vremt,Ga naar voetnoot487
Ten boom uitvloeiende, staen in de zon, gestremtGa naar voetnoot488
Tot barrensteen, die in den klaeren stroom gevallen,Ga naar voetnoot489
490[regelnummer]
De Roomsche jongkvrou dient om trots hierme te brallen.Ga naar voetnoot490
By dees herschepping was ook Cignus, Stenels zaet,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot491
Die schoon hy Faëton van moeders zy bestaet
En kent, zich niettemin door liefde toont veel nader:Ga naar voetnoot493
Want hy regeerende Ligurie, als een vader,Ga naar voetnoot494
495[regelnummer]
En heer van groote steên, verliet zyn eigen lant,
Beklaeghde Faëton, dat zyne klaght den kant
Des Eridaens beweeghde, en klonk door bosch en boomen,Ga naar voetnoot497
| |
[pagina 458]
| |
Om dees verandring der gezustren, hier vernomen.Ga naar voetnoot498
Dus klaegende verging zyn eerste stem en kracht.Ga naar voetnoot499
500[regelnummer]
De lange haerlok wort in eene witte schacht
En pluim verkeert. de hals begint heel lang te worden,
Van zyne schoudren af. de vingers, vyf in orden,Ga naar voetnoot502
Beginnen root te zien. het vel beweeft de hant.Ga naar voetnoot503
De pluimen kleeden 't lyf. de mont verliest den tant,
505[regelnummer]
In eene dikke snab verandert lang uitsteekend,Ga naar voetnoot505
En Cignus wort voortaen een witte zwaen gerekent,Ga naar voetnoot506
Die noch den hemel noch Jupyn vertrout, dewylGa naar voetnoot507
Godt t'onrecht Faëton trof met een' blixempyl.Ga naar voetnoot508
Hy zwemt in wateren, en stroom, en staende meeren,
510[regelnummer]
En schuw van vier, schept lust door vlieten te laveeren,Ga naar voetnoot510
Die uit den aert den gloet en viere vyant zyn.Ga naar voetnoot511
Maer Febus midlerwyl ziet bleek, en zonder schyn.
En ongehavent, recht gelyk hy plagh te wezen,Ga naar voetnoot513
Wanneer zyn licht bezweek. wie kan dees smart genezen!Ga naar voetnoot514
515[regelnummer]
De vader haet het licht, zich zelven, en den dagh,
Geeft aen dien rou zyn hart, met jammerlyk geklagh,
Gansch over: en hierby komt afkeer, die verbolgen
Ontzeght, den mensch ten dienst, het zonnespoor te volgen.Ga naar voetnoot518
Ik, zeght hy, hebbe van 't begin der werrelt vastGa naar voetnoot519
520[regelnummer]
Dit lastigh ampt bedient. my rout zoo groot een last
En arbeit zonder endt te draegen onvergouden.Ga naar voetnoot521
Wien 't lust magh vry voortaen den zonneteugel houden:
En vint men niemant in de gansche godenschap,
Die dit vermagh, zoo zett' Jupyn zich daetlyk schrap,Ga naar voetnoot524
525[regelnummer]
En voer' den wagen zelf, op dat, terwyl de paerden
Hem werk bestellen, en al hollende veraerden,Ga naar voetnoot526
Hy bet beraên, vermyde een' vader zyne vruchtGa naar voetnoot527
t'Ontrukken met een' schicht en weêrlicht uit de lucht.Ga naar voetnoot528
| |
[pagina 459]
| |
Zoo Jupiter den aert der paerden recht leer' kennen,
530[regelnummer]
Zal hy niet treffen dien 't ontschoot den toom te mennen.Ga naar voetnoot530
Dus spreekende staen al de goden om hem heen,
En smeeken dat hy toch den aertboôm en zyn steên
Niet smoore in duisternis. Jupyn geeft reên byzonder,
Waerom hy Faëton most treffen met den donder,
535[regelnummer]
Door nootdwang dezen gloet der werrelt bluschte in 't endt,
En sterkt zyn bede met ontzagh en dreigement.Ga naar voetnoot536
De vader Febus, om de zonnereis t'aenvaerden,
Verzaemt de noch verschrikte en sidderende paerden.
Hy toutze en prikkeltze vertorent en verwoet,Ga naar voetnoot539
540[regelnummer]
En wyt hun alle vier de neêrlaegh van zyn bloet.
Maer d'alvermogende slaet gade om 's hemels veste
Hoe 't sta, op dat hetgeen door brant van 't uitgeleschte
En schrikkelyke vier beschadight wiert, nu niet
Koome in te storten. als zyn zorgh het al doorziet,
545[regelnummer]
En ongekrenkt en gaef bevint, aenschout hy d'aerde
En 's menschdoms zwaerigheên, doch om het vruchtbre en waerde
Arkadie beducht, verbetert bron en stroom,Ga naar voetnoot546-47
Noch niet aen 't vloeien, als voorheen, met vryen toom.
Hy kleet den gront met gras, den boom met groene bladen,
550[regelnummer]
Beval 't gezengde bosch te groeien. dus beladenGa naar voetnoot550
Met toezicht heene en weêr, vergaept hy zich, belaeghtGa naar voetnoot551
Een schoone Nonakrynsche op jaght beluste maeght.Ga naar voetnoot552
Het vier begint terstont in godts gebeent' te branden.
Zy spint geen wol, noch moeit zich niet met goude banden
555[regelnummer]
De vlechten dartel op te strikken: maer zy haektGa naar voetnoot555
Haer kleet op, bint geen tuit, van elpen kam geraekt,Ga naar voetnoot556
Met witte snoeren op, en voert, heel schuw van minne,
Dan boogh, dan schicht, als een trouwant der jaghtgodinne.Ga naar voetnoot558
De veebergh Menalus wert van geen maeght betreên,Ga naar voetnoot559
| |
[pagina 460]
| |
560[regelnummer]
Die meer bemint was van Diane, als deze alleen:Ga naar voetnoot560
Doch gunst, bevalligheit, en schoonheit zelden duuren.
De middaghzon in top voer reede al drypaer uuren
Ter kimme uit, toenze wuft ten jaghtbossche innesloegh,Ga naar voetnoot563
Dat noit de byl gevoelt. hier smeetze, vry genoegh,Ga naar voetnoot564
565[regelnummer]
Den koker van den hals in 't piepend gras, ontspandeGa naar voetnoot565
Den taeien boogh, en ley zich neêr in dees waerande,
Bedekt van schaduwen, en ruste, moe geslooft,
Op den geschilderden pylkoker met haer hooft.
Jupyn bespietze naeu, vermoeit, en zonder wachter,Ga naar voetnoot569
570[regelnummer]
Of spreekt: gewis hier komt myn bedtgenoot niet achter
En schoon zy 't sluiken quaem te rieken, en bespiên,Ga naar voetnoot571
't Is om een' graeu te doen, dat zal ik niet ontzien.Ga naar voetnoot572
Hy trekt den schyn aen en de draght der jaghtgodesse,
En zeght: o maeght, genoot van uwe jaghtmeestresse,Ga naar voetnoot574
575[regelnummer]
Op welke heuvels trokt gy heden heen ter jaght?
De maeght rees op, en sprak: o grootste van 't geslacht
Der goden, zoo my schynt, ja grooter dan de grootenGa naar voetnoot577
Jupyn, al hoorde hy 't, uit 's hemels hooge sloten.
Jupyn, die 't hoorde, loegh, en scheen verquikt, toen zy
580[regelnummer]
Hem boven Jupiter dorst zetten, en wert bly.
Hy kusteze, maer zoo dat zich een maeght moght schaemen,Ga naar voetnoot581
En niet gelyk een maeght het kussen zou betaemen.
Hy hinderde door dit omhelzen deze maeghtGa naar voetnoot583
Te melden in wat bosch en beemt zy had gejaeght,
585[regelnummer]
En droegh zich geil genoegh. zy zette zich hier tegen,Ga naar voetnoot585
Zoo veel een vrou vermagh. het zoude u zelf beweegen,
O Juno, tot genade, indien gy 't hoorde en zaeght.Ga naar voetnoot587
Zy worstelt vruchteloos. maer zegh ons toch, wat maeght,
Wat man zou Jupiter afkeeren in dees nooden?
590[regelnummer]
Hy boet zyn' snoeplust, en vaert op in 't hof der goden.Ga naar voetnoot590
| |
[pagina 461]
| |
Zy haet het bosch, daer dit gebeurde, en toenze ging
Vergatze schier den boogh en koker, die hier hing.Ga naar voetnoot592
Maer zie Diane met den rey, die haer geleide,
Gemoedight op de vangst, stapt door de klaverweideGa naar voetnoot594
595[regelnummer]
Van Menalus, en zagh de maeght, en riep van ver.
Zy vlughte op dezen roep, beducht of JupiterGa naar voetnoot596
In haeren schyn verscheen: doch ziende jaghtgodinnen
By haer, vernamze dat geen mommery van minnenGa naar voetnoot598
Hier onder school, en gaf zich by dien kuischen troep.
600[regelnummer]
Helaes hoe lastigh valt het schennis en dien roepGa naar voetnoot600
t'Ontveinzen met gelaet, en opzicht, en gebaeren!Ga naar voetnoot601
Nu durfze nauwelyx haere oogen by de schaeren
Eens opslaen, noch mevrou geleiden zy aen zy,
Noch d'eerste voortreên. zy zwyght stil, ziet nimmer bly,Ga naar voetnoot604
605[regelnummer]
Melt schaemroot dat het met haer eere is omgekomen:Ga naar voetnoot605
En waer Diaen geen maeght, zy hadde licht vernomen
Aen duizent tekens zulk een schantvlek, haer ten val.
Men zeght de dochters van de velden merkten 't al.Ga naar voetnoot608
De volle maen quam op, die negenwerf den horenGa naar voetnoot609
610[regelnummer]
Te zaemenboogh, wanneer Diaen [ter jaght geboren,
En op de jaght verhit, door 't steeken van de zon,Ga naar voetnoot611
Haer' broeder, in een bosch, daer 't licht niet inzien kon,
En eene koele beek, al ruischende, af quam stroomen,Ga naar voetnoot613
En zant nasleepen] stant quam houden in de boomen,
615[regelnummer]
En scheppende vermaek in dezen oort, den voet
In 't koele water stak, en sprak tot haeren stoet:
Hier staen geen spiên omtrent dees lustplaets. laet ons t'zaemen
Hier naekt te water gaen. Kalisto most zich schaemen,Ga naar voetnoot618
Wert schaemroot. ieder trekt het kleet uit naer den styl.Ga naar voetnoot619
620[regelnummer]
Deze eenige bleef staen, en sammelde eene wyl.Ga naar voetnoot620
| |
[pagina 462]
| |
Terstont ontkleênze heur. daer zagh de kuische bende
Het lasterstuk zoo naekt als 't lichaem der geschende.Ga naar voetnoot622
Diaen zey tegens dees verbaesde, dootsch van rou,Ga naar voetnoot623
Die 't lichaem met de hant uit schaemte dekken wou:
625[regelnummer]
Voort, voort, bevlek geen bron der zuivere gewyden,Ga naar voetnoot625
En hietze haeren rey te schuwen, en te myden.Ga naar voetnoot626
De gade van Jupyn hadde al een wyl dien spytGa naar voetnoot627
Geroken, doch vertrok, tot een' bequaemen tyt,Ga naar voetnoot628
De straf van 't lasterstuk. nu zaghze kans: want reedeGa naar voetnoot629
630[regelnummer]
Gelagh Jupyns boelin (dit speet de lang t'onvrede)Ga naar voetnoot630
Van Arkas in de kraem: waerom zy, haer gezicht
Naer 't aertryk slaende, sprak grammoedigh en ontsticht:
O overspeelster, hoe, ontbrak noch aen dit schennen,
Dat gy grof zwanger most een ieder leeren kennen
635[regelnummer]
Myn' hoon, geleden by dit snoode bastertkint,
Dat 's vaders schande ontdekt. ik sla'et niet in den wint,Ga naar voetnoot636
En zal uw schoonheit, die myn' man en u behaeghde,
Schoffeeren. op dat woort genaektze dees vertsaeghde,Ga naar voetnoot638
En gryptze by het haer van voor, en smaktze in 't stof.
640[regelnummer]
Kalisto bitze met gevouwe handen, of
Zy zich ontfarmen woude, en reikt bedrukt haer d'armen
Ootmoedigh toe: maer och zy weet van geen ontfarmen,
Haere armen worden ruigh en borstligh, zwart van haer.Ga naar margenoot+
De handen krommen zich. de nagels ziet men naerGa naar voetnoot644
645[regelnummer]
Verkeert in klaeuwen, en in voeten, heel wanschapen.
De mont, Jupyn zoo lief, begint heel wyt te gaepen,
Gelyk een beeremuil: en op dat niemants hart
Vermorwt wiert door gebeên, tot boete van dees smert,Ga naar voetnoot648
Benamze haer de spraek: en onder dit verstommen,
650[regelnummer]
Begint de heesche keel afgrysselyk te grommen.
Zy hout noch haer verstant. in een beerin verkeert
Verzuchtze om deze elende, en deerlyk geschoffeertGa naar voetnoot652
Heft zulke handen als zy heeft naer 's hemels oorden,
Beklaeght d'ondankbaerheit des godts, doch zonder woorden.Ga naar voetnoot654
655[regelnummer]
Hoe dikwyl schroomtze in 't bosch te sluimeren alleen,
| |
[pagina 463]
| |
En dwaelt voorby haer huis, en eigen boulant heen!Ga naar voetnoot656
Hoe dikwyl wortze van 't gebas der hazewinden
Op rotsen voorgejaeght! zy, d'eer der jaghtgezinden,Ga naar voetnoot658
Voorheene een jaghtmaeght, moet voor jaegren heenevliên.
660[regelnummer]
By wylen schuiltze voor gedierte, uit schrik ontzien,
Verstaet niet wieze wert, en een beerin in 't wezen,Ga naar voetnoot661
Staen haer op woest geberght de beeren zelfs te vreezen,Ga naar voetnoot662
Die voor de wolven beeft, waermé haer vader huilt.
Hier stont ook Arkas by, daer Juno tegens pruilt,Ga naar voetnoot664
665[regelnummer]
Dewyl hy voortsproot van Likaons zaet, zyn moeder,
Hem onbekent, die dryvyf jaeren out, en vroederGa naar voetnoot666
In jaghtlust groeiende door wildernissen jaeght,
Den bergh van Erimant, met dieren lang geplaeght,Ga naar voetnoot668
Omringt met netten, en zyn moeder ziet in 't rennen,
670[regelnummer]
Die stant hout, en aen 't kroost terstont den knaep leert kennen.Ga naar voetnoot670
Hy schuwtze onweetende, die stilstaende op hem staert.
Nu zet de zoon zich schrap, en mikt om onvervaert
Zyne eige moeder met een' pyl in 't hart te deeren.Ga naar voetnoot673
Dit wroeght Jupyn, die voert om 't ongeluk te keerenGa naar voetnoot674
675[regelnummer]
De moeder en den zoon met eenen snellen wint
Ten hemel, daerze in twee gestarnten, die hy mint,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot676
Dicht by elkandre staen, en hoogh in 't noorden praelen.
Het smarte Juno, dat de boelschap 's hemels zaelenGa naar voetnoot678
Bewoont, dies daeltze neêr op zee, langs haere baen,Ga naar voetnoot679
680[regelnummer]
Naer gryze Tetis, en den ouden Oceaen,Ga naar voetnoot680
By 't godendom ontzien, en melt hun, die vast haekenGa naar voetnoot681
Te hooren, wat haer dryft van 's hemels hooge daeken.Ga naar voetnoot682
Zy zeght: gy vraeght waerom der goden koningin
In zee daelt: eene boel heeft nu den hemel in,Ga naar voetnoot684
| |
[pagina 464]
| |
685[regelnummer]
En zet zich op myn plaets. gelooftme, 't is geen logen.
Zoo dra de duistre nacht de werrelt heeft betogen,Ga naar voetnoot686
Dan zietge, my ten schimp, opkoomen 't nieu gestarnt,
Daer d'allerkortste riem om d'asse loopt en barnt.Ga naar voetnoot688
Wie zal voortaen ontzien vrou Junoos glans t'onteeren,
690[regelnummer]
Nu ik myn vyandin verheffe door 't verneêren?
Wat rechte ik toch al uit? wie schrikt voor myne maght?Ga naar voetnoot691
Ik trok haer menscheit uit: z'is een godin geacht.
Straffe ik het quaet aldus? is dit myn groot vermogen,Ga naar voetnoot693
Dat hy de beerehuit Kalist heeft afgetogen,
695[regelnummer]
En in den eersten vorm haer wederom herstelt?
Foroneus zuster me, zyn goelyke Iö, teltGa naar voetnoot696
Men onder het getal voorheene in top geheven.
En waerom heeft hy niet zyn Juno wechgedreven,
Kalisto zelf getrout, omhelst in myne tent,Ga naar voetnoot699
700[regelnummer]
En dus Likaon voor zyn' schoonvaêr lang gekent?Ga naar voetnoot700
Maer neemtge uw voesterkints verdriet en smaet ter harte,Ga naar voetnoot701
Verbiet de Beeren in het noorden, myne smarteGa naar voetnoot702
Ten dienst, uw' vloet, en keert die starren van u af,
Wien hy, ten loon van 't quaet, den hemel innegaf;Ga naar voetnoot704
705[regelnummer]
Op dat de boelschap uw rein water niet besmette.Ga naar voetnoot705
De zeegoôn stemden dit, en Juno voer en zetteGa naar voetnoot706
Het door de dunne lucht, met haer beradde raên,Ga naar voetnoot707
Gevoert van paeuwen, in wier staerten d'oogen staen
Van Argus, korts onthooft: gelyk noch korts de veêrenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot709
710[regelnummer]
Der snaterende raef van wit in zwart verkeeren:
| |
[pagina 465]
| |
Want deze zagh eerst blank als zilver, en verwon
De smettelooze duif in blankheit zelf. ook kon
De gans, die met gequaek het Kapitool behoede,Ga naar voetnoot713
By haer niet haelen, noch de zwaen, die nimmer moede,
715[regelnummer]
In 't klaere water plenst. de tong was haer bederf.
Zy was eerst zuiver wit: nu draeghtze zwarte verf.Ga naar voetnoot716
Men vont noit schooner maeght befaemt in haere tyen
Dan een Koronis van Larisse in Emonyen.Ga naar voetnoot718
Apol bemintze trou, zoo lang zy zuiver leeft.
720[regelnummer]
Doch Febus vogel merkt haer overspel, en streeft,Ga naar voetnoot720
Als een verklikster uit den aert, en niet te paeien,Ga naar voetnoot721
Naer heuren meester, om dien laster uit te kraeien.Ga naar voetnoot722
De kraey, een snaterbek, betrapt op dit geruchtGa naar voetnoot723
De rave, alreede op reis, in haer gezwinde vlught,
725[regelnummer]
Om klaer en wis bescheit uit haeren mont te hooren,
En d'oorzaek van de reis verstaende met haere ooren,
Zey daetlyk: uwe reis gedyt u zelf tot scha.
Zie voor u: zie wel toe: ik spelle u [denk het na,Ga naar voetnoot728
Noch sla het in den wint] geen heil. gy zult bevindenGa naar voetnoot729
730[regelnummer]
Dat myn gulhartigheit en trou in 't onderwindenGa naar voetnoot730
My deerde. let eens wat ik ben, en eertyts was.
Minerf sloot Erichton, een' moederloozen, rasGa naar margenoot+Ga naar voetnoot732
En stil en heimelyk, eer iemant dit zou meenen,Ga naar voetnoot733
In eenen korf, gebreit van taeie Akteesche teenen.Ga naar voetnoot734
735[regelnummer]
Zy gaf dry dochteren van Cekrops, heer van 't lant,Ga naar voetnoot735
Dit kint, een slang en mensch geteelt, geboot de mantGa naar voetnoot736
| |
[pagina 466]
| |
Niet t'openen, maer dat men 't stil hiel en verholen.
Ik, in de schaduwe van eenen olm gescholen,
Zie dezen handel aen, en hoe 't afloopen wil.Ga naar voetnoot739
740[regelnummer]
Pandroze en Herse bey behoên het trou en stil,
En volgen haeren last. Aglauros noemtze blooden,
Ontknoopt den bant, ontsluit den korf, als onverboden.Ga naar voetnoot742
Daer zienze kint en slang, een lichaem met zyn' staert,Ga naar voetnoot743
Waerop myn yver dit aen Pallas openbaert.
745[regelnummer]
Myn loon is datze my de schaduw van haer' vlogelGa naar voetnoot745
Ontzeght, en laeger dan den nachtuil, haeren vogel,
Verneêrt. myn veders staen den vogelen ten schrik,Ga naar voetnoot747
Dat niemant snaterende een anders vlek verklikk'.
Ik klappende ongevraeght, most hier myn straf om draegen.Ga naar voetnoot749
750[regelnummer]
Het sta nu ieder vry dit Pallas zelf te vraegen.
Zy zal 't niet weigeren te melden, schoonze op my
Hierom vergramt is. dit's de loon van klapperny.
Koroneus teelde my in Focis: dat kan blyken,Ga naar voetnoot753
Verkleenme niet. ik was een konings telgh. de rykenGa naar voetnoot754
755[regelnummer]
En grooten stonden naer myn huwelyk om stryt.
De schoonheit hindert my: want toen ik eenmael wytGa naar voetnoot756
Alleen en langsaem op myn wyze ging spansseerenGa naar voetnoot757
Aen 't zandigh strant, quam my de groote zeegodt eeren,Ga naar voetnoot758
En brande, heel verlieft op zulk een schoone roos.
760[regelnummer]
Hy vleitme, en slytende den tyt heel vruchteloos,Ga naar voetnoot760
Wil my verkrachten, en vervolgen. ik aen 't loopen,Ga naar voetnoot761
Door 't gulle zant, dat myn bezweete leden droopen,Ga naar voetnoot762
Riep afgemat de goôn en menchen aen, och arm:
Maer niet een eenigh mensch verhoort myn droef gekerm.Ga naar voetnoot764
| |
[pagina 467]
| |
765[regelnummer]
De zuivre Pallas wert alleen met my bewogen.Ga naar voetnoot765
Die maeght quam eene maeght te hulp uit mededoogen.
Ik, met myne armen naer den hemel uitgestrekt,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot767
Verneeme een zwarte pluim, die d'armen ruigh bedekt.Ga naar voetnoot768
Ik poogh den hals met kracht van 't kleet t'ontslaen in 't rennen,
770[regelnummer]
En 't kleet verkeert allengs in pluimen en in pennen,
Die kleven hecht aen 't vel. ik sla in dezen noot
De bloote borst, en hant en borsten zyn niet bloot.
Ik poogh te loopen, en raek 't zant niet met myn beenen,Ga naar voetnoot773
Gelyk voor dezen: neen, îk zweef ten hemel heenen
775[regelnummer]
De ruime lucht in, naer het heldre en starlicht dak,
En worde een speelnoot van Minerve zonder vlak.Ga naar voetnoot776
Maer och wat baetme dit, naerdien een Niktimeene,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot777
Op 't lasterstuk betrapt, de plaets, by my voorheeneGa naar voetnoot778
Bekleet, nu zelf bezit? of is u onbewustGa naar voetnoot779
780[regelnummer]
Waer Lesbos van gewaeght, hoe zy den vader kust,
En vaders bedde onteert. zy wert om zulke vlekken
Een vogel, en beproeft haer bloetschant toe te dekken
Met duisternisse, daer, van 't hemelsch licht verschriktGa naar voetnoot783
En overtuight, al 't nachtgevogelt' haer verpikt.Ga naar voetnoot784
785[regelnummer]
De rave zey, terwyl zy dit begon t'ontdekken,Ga naar voetnoot785
'k Wensch dat dit voorbeelt u van 't klappen af magh trekken,Ga naar voetnoot786
En achte uw spelling niet. zy trekt op reis terstont,Ga naar voetnoot787
En melt haer' heer hoe zy Koronis leggen vont
By dien Emonischen gezel. toen Febus hoordeGa naar voetnoot789
790[regelnummer]
Zyn vrysters lasterstuk, hy zich zoo byster stoorde,
Dat hem de lauwerkrans en pen ontviel, en lier.Ga naar voetnoot791
Hy spande, gram om 't hooft bestorven, trots en fierGa naar voetnoot792
| |
[pagina 468]
| |
Den taeien boogh zoo streng, dat bey de tippen boogenGa naar voetnoot793
En raekten aen zyn borst. de pyl quam snel gevlogen
795[regelnummer]
In haeren boezem. zy aldus getroffen trekt
Het yzer uit de wonde, en zucht. het bloet bevlekt,
Zoo root gelyk korael, haer blanke en teêre leden.
Zy sprak: och Febus, 'k ly gewilligh, onverbeden,Ga naar voetnoot798
De doot van uwe hant: doch schoon 't myn leven kost,
800[regelnummer]
'k Waer liever voor myn doot van eene vrucht verlost:
Nu doot gy in een lyf met eenen scheut twee zielen.
Dus sprakze, en goot haer ziel in bloet uit. strax ontvielenGa naar voetnoot802
De krachten teffens, en zy rept geen lidt aen 't lyf.Ga naar voetnoot803
Toen roude hem te spa het al te wreet bedryf.
805[regelnummer]
Hy schelt de gramschap, en vervloekt zyn licht gelooven,
En dezen vogel, die zyn zinnen quam verdooven,
Hem porren 't lasterstuk, een oorzaek van dit quaet,Ga naar voetnoot807
Op 't spoor te volgen. hy vervloekt, helaes te laet,
Zijn reukeloos geweer, en pyl, en hant met eenen,Ga naar voetnoot809
810[regelnummer]
En koestert al te spa de stervende onder 't steenen,
Om haer door artseny te redden in dien staet,
En neemt vergeefs zyn kunst en heelzaem kruit te baet.Ga naar voetnoot812
Maer ziende al zyne moeite en kunst in 't endt verloren,
En lykhout stapelen, om 't lichaem naer behooren
815[regelnummer]
Te branden, zoo begint (want schreien voeght geen' godt)Ga naar voetnoot815
Hy droef te jammeren, om haer rampzaligh lot,
Niet anders dan een koey, die 't zuigend kalf ziet wachten
Voor d'opgeheve byl, en hoort met volle krachten
Het treffen dat het ploft. hy evenwel om heur
820[regelnummer]
Zyns ondanx noch de borst te stoven met een' geur,Ga naar voetnoot820
Omhelst het lyk, en laet geen' bittren lykdienst achter:
En om zijn godtlyk zaet te hoên voor smaet en lachter,Ga naar voetnoot822
Gedooght niet dat het zal vergaen in assche en stof,
Maer rukt het uit den viere, en 't lichaem dik en grof
825[regelnummer]
Der zwangre moeder, en bestelt dien zoon te voesterenGa naar voetnoot825
By Chiron 't menschepaert, om 't kint in 't hol te koesteren.Ga naar voetnoot826
| |
[pagina 469]
| |
De raef d'aenbrengster, die vast hoopt op lof en loon,
Wort van Apollo, schoon men 't waer bevont, geboôn
Dat zy 't gezelschap van het wit gevogelt myde.
830[regelnummer]
Terwyl was Chiron, mensch en paert, gedient en blydeGa naar voetnoot830
Met zulk een voesterkint van goddelyk geslacht,
En door deze eer, gemengt met moeite, in zyne kracht.Ga naar voetnoot832
Hier quam de dochter des centauwers by, wiens oogenGa naar voetnoot833
Bekoorlyk flonkerden, wiens blonde vlechten vlogenGa naar voetnoot834
835[regelnummer]
Om hals en schouders heen. de vader teelt dit kintGa naar voetnoot835
By eene vlietmaeght van Chariklo, waert bemint,Ga naar voetnoot836
Die, aen den oever van den vliet in kraem gelegen,Ga naar voetnoot837
Haer noemde Ociroë. dees, schrander en genegenGa naar voetnoot838
Tot vaders weetenschap, en noch weetzuchtigh, speltGa naar voetnoot839
840[regelnummer]
Elx lotgeheimenis. hierna alleen gesteltGa naar voetnoot840
Op wichlen, en van godt Apolloos geeft aen 't zwellen,Ga naar voetnoot841
Verhitze, zwanger van den godt, die 't al kan spellen,Ga naar voetnoot842
En staerende op dit kint, sprak: jongske, groey voortaen
Tot heil der menschen. gy zult kranken, zwaer belaên,
845[regelnummer]
Verlosssen uit den noot. gy zult den dootslaep wekken,Ga naar voetnoot845
Maer eens ten wederwil der goden u bevlekken:Ga naar voetnoot846
Dan zal uw grootvaêr met zyn schriklyk blixemvierGa naar voetnoot847
U dit verhindren. gy een godtheit, trots en fier,
Zult, snel herschapen, in een zieloos lyk verkeeren,
850[regelnummer]
En 't lyk, noch eens gezielt en levend, zal men eeren
Gelyk een' godt, vernieut wel tweemael achter een.
Gy vader Chiron, nu onsterflyk, en alleenGa naar voetnoot852
| |
[pagina 470]
| |
Door uw geboorterecht vereeuwight, zult in 't ende
Getroffen in de borst, gepynight in elende
855[regelnummer]
Met een' vergiften pyl, van slangebloet besmet,Ga naar voetnoot855
Begeeren dat de doot u trooste, en helpe, en redd'.
De schikgodin zal u den dootdrank door de lippenGa naar voetnoot857
Ingieten, 's levensdraet herspinnen, entlyk knippen.Ga naar voetnoot858
Aen dees waerzeggery gebrak noch iet. zy zuchtGa naar voetnoot859
860[regelnummer]
Zwaermoedigh, en borst uit van druk en ongenughtGa naar voetnoot860
In traenen, die om laegh langs haere kaeken leken.
Och sprakze, 't godendom beletme meer te spreeken,
En sluit myn' bleeken mont. myn spelling en voorzienGa naar voetnoot863
Was noit zoo groot dat ik dees groote straf verdien'.
865[regelnummer]
Och spelde ik noit! men komt myn wezen my ontrukken.Ga naar margenoot+
My lust geen spys, maer gras te snoeien, en te plukken,Ga naar voetnoot866
Te rennen over 't velt. 'k verandre niet ten deelGa naar voetnoot867
In eene merrie: en waerom aldus geheel,
Dewyl myn vader in een' dubblen vorm verkeerde?Ga naar voetnoot869
870[regelnummer]
Dus sprakze en sloot haer klaght, doch eer dan zy begeerde:
Want haere jammerklaght wert naeuwelyx verstaen,
Om 't mengsel van 't geluit. de spraek, alree vergaen,
Wort niet gevat. zy schynt geen paert, dat gras gaet scheeren,Ga naar voetnoot873
Maer een die merrien op 't velt wil nabootseeren,Ga naar voetnoot874
875[regelnummer]
En daetlyk brieschtze, en loopt met haeren arm in 't gras.Ga naar voetnoot875
De vingers groeien aen elkandre dicht en ras.
De lichte hoef bint flux vyf nagels met den horenGa naar voetnoot877
Aen een. de mont en hals verlengen door godts toren.Ga naar voetnoot878
De sleep van 't lange kleet verandert in een' staert.
880[regelnummer]
Het haer, dat luchtigh om den nek en schouders vaert,
Verkeert in eene maen: gedaente en stem verkeeren,Ga naar voetnoot881
| |
[pagina 471]
| |
De spraek in een gebriesch, als merrien braveeren.Ga naar voetnoot882
Filiraes zoon riep u om bystant doch om niet,Ga naar voetnoot883
O vader Febus, aen: want gy in haer verdriet
885[regelnummer]
Kunt Jupiters geboôn vernietigen noch breeken,
En schoonge dit vermoght, gy waert in andre streeken.
Gy woonde t'Elis in Nesseensche lantvooghdy,Ga naar voetnoot887
En droeght op 's herders wys een geitevelle py.Ga naar margenoot+
De wilde olyfstok stutte uw hant in 't heenetreden.
890[regelnummer]
Gy droeght in d'andre hant een pyp van riet gesneden,Ga naar voetnoot890
Of zeven pypen, op een rye allengs verkort.Ga naar voetnoot891
Terwylge vrolyk pypt, van minnelust geport,Ga naar voetnoot892
Gaen, zoo men zeggen wil, d'ongageslagene ossen
Naer Pilus dwaelen van den wegh door velt en bossen.Ga naar voetnoot894
895[regelnummer]
De zoon van Maie, een telgh van Atlas, riekt dit ras,Ga naar voetnoot895
En dryft behendigh 't vee in 't bosch, vol loof en gras.
Geen mensch, noch herder wist dien diefstal, loos besteeken,Ga naar voetnoot897
Dan een bedaeghde alleen, geboren in dees streeken,
Geheeten Battus van de buuren hier omtrent.Ga naar voetnoot899
900[regelnummer]
Dees houdt de beemden en de weiden ongeschent,
En brave paerden, in de vruchtbre en vette landenGa naar voetnoot901
Van Koning Neleus, ryk van schatten en waeranden.Ga naar voetnoot902
Merkuur voor hem beducht, om 't onrecht versch begaen,
Genaekt hem vleiende, en verleit hem van de baen,Ga naar voetnoot904
905[regelnummer]
En zeght: o wiege zyt, komt eenigh man u vraegen
Naer ossen, zegh: gy vraeght naer 't geen geene oogen zagen:Ga naar voetnoot906
En om uw' trouwen dienst te loonen, als het past,
Aenvaert dees witte koey. hy geeftze dezen gast.Ga naar voetnoot908
De gast aenvaertze, en zeght: ga heene door dees velden:
910[regelnummer]
Die steen [hy wees'er op] zal eer uw' diefstal melden
Dan ik. Merkuur geliet zich daetlyk wegh te gaen,Ga naar voetnoot911
Doch keerde weêr, en schoot een ander aenzicht aen,Ga naar voetnoot912
| |
[pagina 472]
| |
Veranderde zyn stem, en zeide: o oude herder,Ga naar voetnoot913
Zaegtge een drift ossen langs dit padt gaen, of wat verder,
915[regelnummer]
Zoo meltze my. verzwygh geen' dief, by u verspiet,Ga naar voetnoot915
Op dat gy eenen stier en koey ten loon geniet.
Als d'oude herder hoort van dubblen loon t'ontfangen,
Berecht hy hem aldus: uwe ossen gaen hun gangen
[En 't was zoo] aen dien bergh. toen loegh Merkuur, en zey:Ga naar voetnoot919
920[regelnummer]
Verkliktge, o valschaert, my aen my in deze wey?
Verkliktge my? dies hy 't meineedigh hart verkeerdeGa naar margenoot+Ga naar voetnoot921
In harden steen, genoemt den toetssteen, en onteerdeGa naar voetnoot922
Met dezen toenaem al t'onschuldigh dezen steen.
Hy vloogh van dit geweste op zyne vleugels heenGa naar voetnoot924
925[regelnummer]
Voorby Munichie, en het lantschap, by MinerveGa naar voetnoot925
Zoo lief, en 't groene bosch Liceum, Pallas erve,Ga naar voetnoot926
En schrandere oefenschool. de maeghderey, ten prysGa naar voetnoot927
Van haer godinne, droegh kerkpleghtigh, naer 's lants wys,Ga naar voetnoot928
Bekranste korven op het hooft met offervruchtenGa naar voetnoot929
930[regelnummer]
Naer Pallas kerk en feest. Merkuur zagh in 't verluchtenGa naar voetnoot930
Haer wederkeeren, en vloogh langer niet recht uit,
Maer maelde kringen, als een sperwer, heet op buitGa naar voetnoot932
Verslingert, uit de lucht het vet der offerhandenGa naar voetnoot933
Bespiênde, met den bek en klaeu wenscht aen te randen,
935[regelnummer]
Daer 't gansche priesterdom rondom d'altaeren dringt.Ga naar voetnoot935
De vogel vlieght rondom bloohartigh, en bespringt
Den roof noch niet, noch durf te ver van 't outer wyken,
En vlamt'er op, verhit om dezen buit te stryken.
Aldus zweeft godt Merkuur van Pallas kerk niet ver,
| |
[pagina 473]
| |
940[regelnummer]
En draeit zich in de lucht. zoo veel de morgenstar
Van andre starren scheelt; zoo veel de maen herboren
Den glans der morgenstar verdooft met haeren horen;
Zoo veel stak Herse alleen in haeren fieren gangGa naar voetnoot943
By alle maeghden uit, en strekte, scheutigh lang,Ga naar voetnoot944
945[regelnummer]
Een eer des ommegangs en van haer feestgenooten.Ga naar voetnoot945
De zoon van Jupiter wert in het hart geschoten
Met eene minnestrael van 't overschoon gezicht,Ga naar voetnoot947
En hangende op zyn pen, brande om dit morgenlicht,
Gelyk een gloeiend loot, ter slinger uit gedreven
950[regelnummer]
Van eenen Baleaer, ontsteeken onder 't zweven,Ga naar voetnoot950
Te voren kil en kout. hy keerde in zyne vlught,
En daelde op d'aerde neêr van boven uit de lucht,
Zich niet vermommende met schyn, uit vast betrouwen
Op zyne schoonheit, heel bevalligh in 't aenschouwen.
955[regelnummer]
Hy toide 't blonde haer, en schikte met de hant
Den lyfrok dus aen 't lyf, dat elk den gouden kant
Zagh flikkren, grypt de roe, die slaep stoort, en kan styven,Ga naar voetnoot957
En vaeght de hielpen schoon, waarop hy neêrquam dryven.Ga naar voetnoot958
Het huis van binnen had dry kamers, trots gesticht,
960[regelnummer]
Met schiltpadt en ivoor verheerlykt en verlicht.Ga naar voetnoot960
Pandroos bezit de rechte, Aglauros d'andre kamer,
En Hers de middenste, in haere oogen aengenaemer.Ga naar voetnoot962
Aglauros ziet hem eerst genaeken, ondervraeght
Den godt naer zynen naem, en wat hem herwaert jaeght.
965[regelnummer]
De neef van Atlas en de heldere PleioneGa naar voetnoot965
Zeght: ik ben godts gezant, Jupyns beminde zoone.Ga naar voetnoot966
'k Zal d'oirzaek van myn reis u melden: blyf slechts dicht,Ga naar voetnoot967
En uwe zuster trou. gy zult van 't kleene wicht
De moey verstrekken. 't is gemunt op Herse, uw zuster.Ga naar voetnoot969
970[regelnummer]
Begunstigh myn vryaedje, en zet uw hart geruster.
| |
[pagina 474]
| |
Aglauros zagh hem met deze oogen aen heel sterk,Ga naar voetnoot971
Waermé zy korts 't geheim aenschouwde in Pallas kerk
En heilighdom, en eischte een' goutklomp tot belooning,Ga naar voetnoot972-73
En hiet hem buiten staen voor haer gewelfde wooning.
975[regelnummer]
De strytbre Pallas ziet haer nors aen, en met smert
Verzuchtze om zulk een stuk uit een vertorent hart.
De goude beuklaer klonk, als knersteze op de tanden.Ga naar voetnoot977
Terstont herdachtze noch hoe dees met snoode handen
Zoo trouweloos den korf ontsloot, en d'eerste zaghGa naar voetnoot979
980[regelnummer]
Vulkaens zoon, by geen vrou gewonnen, die hier lagh,
En datze godt Merkuur en Herse zal behaegen,Ga naar voetnoot981
En door haer goutzucht zulk een' rykdom met zich draegen.
Minerve vlieght naer 't huis van Haetenyt, heel vuilGa naar margenoot+Ga naar voetnoot983
Van bloet en etter, in een hol en diepen kuil.
985[regelnummer]
Hier schynt geen zon. geen wint verkoelt dees nachtspelonken.
Het is'er naer en kout. men vint'er licht, noch vonken.Ga naar voetnoot986
d'Ontzaghbre kryghsheldin hier komende, bleef staen:
Want Pallas stont niet vry in dit vertrek te gaen.Ga naar voetnoot988
Zy stiet met haere speer de poort op dat het kraekte,
990[regelnummer]
En zagh de Nyt het vleesch van slangen, 't welk haer smaekte,
Herkaeuwen, een gerecht daer zy venyn uit zoogh.
Zy wende d'oogen van haer af, en zagh om hoogh.
De magre ryst, en laet de halfgegeete slangenGa naar voetnoot993
Halfgeete leggen, en genaekt met traege gangen.Ga naar voetnoot994
995[regelnummer]
Toen zy de brave maeght in 't harrenas zagh staen,Ga naar voetnoot995
Verzuchteze heel zwaer van smerte, en keekze eens aen.Ga naar voetnoot996
Zy zagh'er mager uit en dootsch, gelyk de schimmen,
En bleek van spyt. men zietze afgryslyk leelyk grimmen.Ga naar voetnoot998
't Gebit is vuil van slym, de borst zoo groen als gal.
1000[regelnummer]
Vergift zit op de tong. zy lacht om ieders val,Ga naar voetnoot1000
Maer anders nimmermeer. zy kan geene oogen sluitenGa naar voetnoot1001
Van zorgh en kommer, en ziet quynende van buitenGa naar voetnoot1002
| |
[pagina 475]
| |
Der menschen voorspoet met verdriet en knaeginge aen.
Men zietze, elk nypende, zich nypen, en vergaen.Ga naar voetnoot1004
1005[regelnummer]
Minerf vermagh haer niet. nu zeghtze: ga behendigh,Ga naar voetnoot1005
Vergiftigh Cekrops kroost Aglauros, 't is nootwendigh.Ga naar voetnoot1006
Meer zeghtze niet, trekt heene, en stoot de speer heel forsGa naar voetnoot1007
Op d'aerde dat het dreunt. de Nyt begrimtze norsGa naar voetnoot1008
En leelyk van ter zy, terwylze heengaet stryken,
1010[regelnummer]
En mompelt binnen 's monts, verdrietigh aen te kykenGa naar voetnoot1010
Dat Pallas eisch gelukt, en grypt den dorenstaf,Ga naar voetnoot1011
Bedekt van zwarten mist, en byster heet op straf,Ga naar voetnoot1012
Vertreet het veltgewas, verdrooght gewas en weien,
Slaet knop en bloeisel van geboomte en groene meien,Ga naar voetnoot1014
1015[regelnummer]
Besmet met haere lucht de landen en de liên,
En komt ten leste Atheen, Minerves stadt, te zien,
Die ryk in wysheit bloeide en groeide, en weeligh tierde,Ga naar voetnoot1017
En nu in vollen vre den hooghsten feestdagh vierde,Ga naar voetnoot1018
Z'onthiel zich naeuwelyx van traenen en geklagh
1020[regelnummer]
En schreien, mits zy niet beschreienswaerdigh zagh.Ga naar voetnoot1020
Toen dees ter kamerdeur van Cekrops kroost heel stille
Was ingeslopen, volght zy Pallas last en wille,
En raekende de borst met een verroeste hant,Ga naar voetnoot1023
Doorprikkeltze het hart, en binnenste ingewantGa naar voetnoot1024
1025[regelnummer]
Met doornen, scherp en spits, en blaest door lyf en leden
Het schadelyk venyn, het welk zich ging verspreeden
Door long, en lever, en gebeente, klam en vocht:
En op dat d'afgunst zich niet wyder spreiden moghtGa naar voetnoot1028
Dan 't wit en ooghmerk der godinne uit 's hemels boogen,
1030[regelnummer]
Zoo maeltze Aglauros dees gelukkige echt voor d'oogen
Van haere zuster, met dien schoonen godt Merkuur,Ga naar voetnoot1031
En pronkt het huwlyk op, welk terghsel, als een vuur,
Het hart knaeght, datze nacht en dagh geraekt aen 't steenen,
| |
[pagina 476]
| |
En jammerlyk vergaet, en uitteert tot de beenen,Ga naar voetnoot1034
1035[regelnummer]
Gelyk op 't voorjaer ys versmilt in zonneschyn.
Zy teerde om Herses lot van hartewee en pyn
Schoon uit, gelyk een struik, met doornen overtogen,
Ontvonkt van langkzaem vier, allengs komt uit te droogen.Ga naar voetnoot1038
Nu wilze sterven, eer zy dit beleven magh:Ga naar voetnoot1039
1040[regelnummer]
Nu vader dit schandael aenbrengen met beklagh.
Ten leste zetze dwars zich op den drempel neder,Ga naar voetnoot1041
Op datze Majaes zoon uitkeere, die nu teder
En vleiende aenhout, en haer minzaem paeien wil,
Maer kryght tot antwoort: ga vry heene, en hou u stil:Ga naar voetnoot1044
1045[regelnummer]
Want ik en wyk geensins, zoo lang gy hier blyft waeren.Ga naar voetnoot1045
Ik stem 't met dit beding, zeide Atlas zoon, heel garen,Ga naar voetnoot1046
En opende de deur met zyne slangeroe.
Zy, poogende op te staen, gevoelde alreede hoeGa naar margenoot+
Haer leên van onder op versteven, als gebonden,
1050[regelnummer]
En zich van zwaerte nu niet meer verroeren konden,
Zy pooght uit al haer maght recht overent te staen,
Maer och de knieschyf staet te styf om voort te gaen:Ga naar voetnoot1052
De vingers, zenuwen, en aders staen bevroren.
Gelyk de kanker plagh door al de leên te booren,Ga naar voetnoot1054
1055[regelnummer]
En wat gezont is af te knaegen met den tant:
Zoo kreegh de kille doot allengs ook d'overhant,
Verstopt de longepyp, en long, en ope deelen,Ga naar voetnoot1057
Waerin de geesten, lucht, en vryen aêmtoght speelen.Ga naar voetnoot1058
Zy proeft niet eens geluit te slaen, en schoonze wil,Ga naar voetnoot1059
1060[regelnummer]
De keel alreede is kout, de hals al styf en kil
In harden steen verkeert, de mont en lippen mede.
Zy bleef, nu logh en styf, neêrzitten op haer stede,
Gelyk een zieloos beelt, geen beelt van wit albast,
Maer zwart, gelyk haer hart, besmet van boosheit, past.
1065[regelnummer]
Merkuur, haer trots gezwets, en onbesnoeide zinnenGa naar voetnoot1065
Dus straffende, verliet Athene om lucht te winnen,
| |
[pagina 477]
| |
En roeide met zyn pen van Pallas stadt om hoogh.
De vader Jupiter riep hem uit 's hemels boogh
Alleen, en, zonder hem zyn' snoeplust eens t'ontdekken,
1070[regelnummer]
Sprak: o getrouste om myn geboôn te gaen voltrekken,
Ga haest u: vliegh terstont om laegh naer 't vruchtbre lant,
Het welk gy leggen ziet aen moeders slinke hant,Ga naar voetnoot1072
Men noemt het Sidon. dryf het konings vee, gescheiden
Van andren, daer gy 't aen dien klaverbergh ziet weiden,Ga naar voetnoot1074
1075[regelnummer]
Naer 't zeestrant toe. zoo sprak Jupyn, en daetlyk teegh,
Het afgedreven vee naer 't zeestrant toe om leegh,Ga naar voetnoot1076
Daer 's konings dochter, met een' rey van speelgenooten,Ga naar voetnoot1077
Zich menighmael vermeit, niet wyt van Tirus sloten.
De hooghheit en de min gaen nimmer wel gepaert.Ga naar voetnoot1079
1080[regelnummer]
De vader en het hooft der goôn, die 't al vervaert
Met zynen donderslagh, waer van het aertryk davert,
Verschynt, gelyk een stier, die heene en weder klavert,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot1082
En weit, en loeit, en snoeit in 't grazen 't eelste pit,
Zoo schoon gelyk hy is, en oogende op zyn wit,Ga naar voetnoot1084
1085[regelnummer]
Is witter dan het sneeu, van niemants voet betreden,
Noit nat beregent. hy steekt, moedigh op zyn schreden,
Met hals en hoornen uit. de vette kossem hangtGa naar voetnoot1086-87
Om laegh, beneên den hals: en wat het hooft belangt,
De horens vallen kleen, doch glad, als gepolystert,Ga naar voetnoot1089
1090[regelnummer]
En puurder dan de steen, die 't scherpziende oogh verbystert.
Hy ziet noch nors, noch fors, noch vreesselyk, o neen,
Maer zacht, en handelbaer, en minzaem by elkeen.
Agenors dochter staet verstomt, daer hy gaet wandelen,
Zoo schoon, niet stoots van aert in 't streelen, en in 't handelen:Ga naar voetnoot1094
1095[regelnummer]
Noch schroomtze in 't eerste hem te naderen. terstontGa naar voetnoot1095
Genaektze, en biet van zelf dien zuivren witten montGa naar voetnoot1096
| |
[pagina 478]
| |
De boterbloem en gras te kaeuwen met de tanden.
De minnaer wort verquikt, en kust de lieve handen,
Een wellust, daer zyn hart uit minne naer verlangt.Ga naar voetnoot1099
1100[regelnummer]
Och naeulyx toomt hy zich, terwyl de min hem prangt.
Hy quispelstaert haer aen, en springt in 't groen heel blyde.
Dan valt hy op het strant, en leggende op de zyde,
Allengs vrypostiger, laet thans de maeght zyn borstGa naar voetnoot1103
Betasten met de hant, dan, als der weiden vorst,
1105[regelnummer]
Met roozekranssen, versch geplukt, de horens kroonen.
De koningklyke maeght laet zich onnozel troonen.
Zy zet zich op den stier, en waeght het onbewust.
Nu stapt de godt allengs van deze groene kust,
En zet den voorsten voet in 't water, dan wat verder,
1110[regelnummer]
En voert den roof in zee, ontbloot van hulp en herder.Ga naar margenoot+
Zy ziet het, en verschrikt, als zy, te diep alree
Van lant af is vervoert, en slaet, vol hartewee,
De hant aen 't hooft, en aen den horen, en zet vlugge
De slinke hant, om vast te zitten, op den rugge,
1115[regelnummer]
En 't labberkoeltje blaest in 't vliegende gewaet.
|
|