De werken van Vondel. Deel 2. 1620-1627
(1929)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 460]
| |
[pagina 461]
| |
AFGEDRUKT NAAR DEN TEKST VAN HET EENIG bekend exemplaar van den eersten druk (van 1623) op de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, waarvan hiernaast het titelblad op ware grootte is afgebeeld. Niet vermeld in Ungers Bibliographie. Het titelvignet is ontleend aan Roemer Visschers Sinne-poppen, By Willem Jansz. op 't water inde Sonnewyser 1614 (De Vries: Nederlandsche Emblemata No. 53) en opnieuw afgedrukt in de uitgave van 1620 [?] (De Vries No. 55), waarin Vondels gedicht op Anna Roemers gedrukt is (zie hiervoor blz. 392 en Dl. 1 blz. 828). In deze beide drukken is aan den bovenrand van de plaat gegraveerd: Revelasti Parvulis (Gij hebt het den kleinen geopenbaard). Evenals de andere prentjes van R. Visschers Sinne-poppen, is het door Claes Jansz. Visscher gesneden. Het stelt blijkbaar voor een schip, dat de haven van Texel binnenloopt. Hierop zinspeelt Vondels randversje rondom 't vignet: Geeft Tesselschade baet,Ga naar voetnoot1
Sprack Adelaert, aen 't land,Ga naar voetnoot2
Myn schip is dan te laet
In Tessels schoot gestrand.Ga naar voetnoot4
[STERCK]. | |
[pagina 462]
| |
Aen Bruydegom, en Bruyt.Opdracht.
Ghy die malkandren sijt door 't noodigh lot beschoren:Ga naar voetnoot1
Dees Dochter uyt mijn hoofd, en herssenen geboren,Ga naar voetnoot2
Geheylight uwe toorts, sy wellekom u bey:Ga naar voetnoot3
Op datse uw ledekant met maeghdepalm besprey.Ga naar voetnoot4
Uw verplichte
I.v.V.
| |
[pagina 463]
| |
De Salige Toortsen Vanden E. Bruydegom, Heer Alard Krombalck,
| |
[pagina 464]
| |
Te liever, mids de Nood onbillijck, tegens recht,Ga naar voetnoot11
Hun vesten had gesloopt, en tot den grond geslecht.
Want wat was doch verbeurt met 't Goddeloos omhelsenGa naar voetnoot13
Te wreken, van een Graef, die 't edel huys van VelsenGa naar voetnoot14
15[regelnummer]
Had op het hert getreen, en sulcken vrou verkrachtGa naar voetnoot15
Die te eerlijck was geëcht, en roemde op haer geslacht:Ga naar voetnoot16
Een Graef, die queeckende een verbitterde gemeente,Ga naar voetnoot17
Hoonde al den Adeldom, en quetste hem in 't gebeente.Ga naar voetnoot18
De suster van Iupijn de stad hier over was
20[regelnummer]
Gewogen sonderlingh, en bouwdese uyt haer ass'Ga naar voetnoot19-20
So datse jongh te prijck, met 's Keysers kroon bepeerelt,Ga naar voetnoot21
Sat tot verwonderingh der gantsche Christenweereld,
En dragen most den nijd, door handel, en gewoel,Ga naar voetnoot23
Van steen daer Koningen brageerden op hun stoel.Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
Maer Iuno niet vernoeght, als die met rijcker gavenGa naar voetnoot25
Haer borgers toeven wou, begaen was om 's lands havenGa naar voetnoot26
Te schuymen van 't gevaer dat over 't scheepsvolck hingh,Ga naar voetnoot27
Als na voltrocken reys vaeck kiel aen kiel vergingh,
Door tweer Meerminnen sangh: wier suyckersoete lippen,Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
En snaren Palinuur verlockten op de klippen,Ga naar voetnoot30
| |
[pagina 465]
| |
En stuurden eb, en vloed, en breydelden de zee:Ga naar voetnoot31
Soo datter weer, en wind most luystren na dees twee:
Bey 't kroost van Callioop. d'een door haer ongenadeGa naar voetnoot33
Genoemt werd na haer daed, en strengheyd Tessel-schade.Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
Saturnus dochter vast met desen last beswaert,Ga naar voetnoot35
Hier op den breeden Raed der Goden had vergaert:Ga naar voetnoot36
Die werden oud en grijs, en vonden sich verlegen:Ga naar voetnoot37
Want Iuno dreef haer stuck, Apollo stondse tegen.Ga naar voetnoot38
Sy dongh op dese wyse: Aenbiddelijcxste Goon,Ga naar voetnoot39
40[regelnummer]
Die met uw Majesteyt vervult den rijcken troonGa naar voetnoot40
Des grooten Donderaers: de spijt verruckt mijn sinnen,Ga naar voetnoot41
Als ick gedenck, hoe twee half-land half-zee MeerminnenGa naar voetnoot42
Weerstreven een Godin, wiens toorne maeckt versaeghtGa naar voetnoot43
Den oppersten, die moed op synen blixem draeght.Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
Mijn waterrijcke Stad, daer soo veel borgers krielen,Ga naar voetnoot45
D'ondraeghelijcke scha moet boeten, vande kielen
Die stranden reys aen reys, en stooten op den grond,Ga naar voetnoot47
Wanneerse seylen gaen's lands haven inden mond,
Of ryen op de ree, in pekelschuym bedolven,Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
En staen de berning uyt, en't swalpen vande golven,Ga naar voetnoot50
| |
[pagina 466]
| |
En baren, aen het woen geraeckt door spel en sangh
Van dese twee, vermaeckt met onsen ondergangh:Ga naar voetnoot52
En waerom word ick traegh bevonden om te wreken
't ontfangen leet, of soud aen onse macht ontbreken?Ga naar voetnoot54
55[regelnummer]
Dat tuygh de Phrygiaen die t'Argos sit geboeyt:Ga naar voetnoot55
Priaems geslachtboom tot den wortel uytgeroeyt.Ga naar voetnoot56
Dat segh de basterdsoon, ten lesten vrygevochten,Ga naar voetnoot57
Dweers door een grouwsaem spoor van leelijcke gedrochten,Ga naar voetnoot58
Van so veel ongevals, en ramp hem voor de scheen
60[regelnummer]
Gesprongen, om mijn spijt te wreken aen Alcmeen.Ga naar voetnoot60
Paste oock mijn gramschap oyt op d'Africaensche vesten?Ga naar voetnoot61
Slaen wy de rijcken niet met doodelijcke pesten?Ga naar voetnoot62
Of met het scherpe sweert van droeven hongers nood,
Die d'arme sondaers pijnt met een gequollen dood?Ga naar voetnoot64
65[regelnummer]
Ick had Neptuin gezart dat hy 't sich wilde belgen,Ga naar voetnoot65
En door een Zeegedrocht dien havenvloeck verdelgenGa naar voetnoot66
Tot heyl van Aemstelland, en vrydom van haer staet:Ga naar voetnoot67
| |
[pagina 467]
| |
Maer ben, 'k en weet niet hoe, verandert van beraed,Ga naar voetnoot68
Om door een soet verbond, en huwelijcksche wetten,
70[regelnummer]
En bruyloften haer hert en sinnen te verletten,Ga naar voetnoot70
Door kuysche, en heylge sucht om teelen haers gelijck.Ga naar voetnoot71
Dat dan voor dit besluyt mijn eersten yver wijck,Ga naar voetnoot72
En dees vergaderingh, nae't ernstigh overwegen,
Sulcx stemme en daer toe spreeck een algemeenen segen.Ga naar voetnoot74
75[regelnummer]
Sy sweegh, en hoorde toe. het morren gingh rondsom.Ga naar voetnoot75
Elck overwoeght. alleen Apollo wasser stom,Ga naar voetnoot76
En kropte sijn verdriet, en wroeghde sich t'onvreden.Ga naar voetnoot77
Ten lesten rees hy op, en borst met dese redenGa naar voetnoot78
Op Iunoos voorstel wt: Noyt onbeschaemder eysch
80[regelnummer]
Oyt wt de setels klonck van Iupiters palleys.
Heeft Ganimeed te mild den necter toegeschonckenGa naar voetnoot81
Sijn stiefmoer, datse raest als waerse dol en droncken?
Wat overschrijtse haer perck? wat vordertse op mijn recht?Ga naar voetnoot83
Wat doeltse nae een wit daer geen geschut op hecht?Ga naar voetnoot84
85[regelnummer]
Wat sticht sy Hemelbrand, dien niemand wt kan lessen?Ga naar voetnoot85
Te onbillijck eyschtse 'tpuyck van alle PriesteressenGa naar voetnoot86
Apollo toegewijt, die door het gantsche jaer
Bewieroocken sijn Kerck, en eeren sijn altaer,Ga naar voetnoot88
Met kranssen moy van verwe, en kaeckelbont gevlochten,Ga naar voetnoot89
90[regelnummer]
Met reucken diese ons oyt Godsdienstelijck toebrochten,Ga naar voetnoot90
Soo vaeck sy blaecken deen een suyvervlammend vier:Ga naar voetnoot91
| |
[pagina 468]
| |
Gehult, en geperruyckt met heylige laurier.Ga naar voetnoot92
Swijght Iuno, die dy toont soo rouw, en onbescheeden.Ga naar voetnoot93
Sy sijn aen my verlooft door diergesworen eeden.Ga naar voetnoot94
95[regelnummer]
Mijn Dochters wacht uw dienst. mijn koorgewaed u deck.Ga naar voetnoot95
Dat geen kerckschennis u besprenckel, nocht bevleck.Ga naar voetnoot96
Mijn feest uw sorge sy. volhert in mijn gesangen,Ga naar voetnoot97
En ghy voornamelijck, wiens wackre sinnen hangenGa naar voetnoot98
Aen Tasso braef van stijl, wiens asschen ghy beroert,Ga naar voetnoot99
100[regelnummer]
En soo hooghdravende door Holland spelen voert,Ga naar voetnoot100
En gaet met Godefroy den oorloogh dy getroosten,Ga naar voetnoot101
En hitst de westersche slaghoordens tegens 'toosten,Ga naar voetnoot102
Weckt met 'thoefyser stof, en noopt den hengst verhit,Ga naar voetnoot103
Die schuymbeckt op sijn draf, en knabbelt sijn gebit.
105[regelnummer]
Ghy mede mijn Sibil, die namaels noch sult melden,Ga naar voetnoot105
En welverdienden palm toebrengen sulcken heldenGa naar voetnoot106
Die worstelden met raed, en dapper van gemoed,Ga naar voetnoot107
Der vrijer volckren recht beschoncken met hun bloed.Ga naar voetnoot108
Geen God, nocht geen Godes ontvreemde my dees panden.Ga naar voetnoot109
110[regelnummer]
Mijn voesterkinders sijn't, sy voen myne offerhanden.Ga naar voetnoot110
| |
[pagina 469]
| |
De galm van't snarenspel haer mond volght, vol van God.Ga naar voetnoot111
Mijn drempels sy betreen. mijn Tempel is haer lot.Ga naar voetnoot112
Neptun hier door gesteurt, borst harder wt, en grover:Ga naar voetnoot113
Wat geest drijft Cynthius? wat dwaesheyd gaet hem over,Ga naar voetnoot114
115[regelnummer]
Dat hy den Raed der Goon wil meestren met sijn stem,Ga naar voetnoot115
Als of elck luystren most na hen niet, maer nae hem?
Als waer sijn woord ons wet? of leert hy ons nu schuwen
De bruyloften, en set de kuischeyd boven 't huwen?
Soo dede hy seker niet, doen Daphne langhs den stroomGa naar voetnoot119-vlgg.
120[regelnummer]
Van Peneus, ademloos veranderde in een boom:Ga naar voetnoot120
Boom, noch van hem gelieft, boom, die hy met syne ermenGa naar voetnoot121
Soo lodderlijck omhelst, en wenschtse te verwermen.Ga naar voetnoot122
Soo dede hy seker niet, doen't woud van PelionGa naar voetnoot123
Met pijnbooms schaduwe hem soo naeuw niet heelen kon,Ga naar voetnoot124
125[regelnummer]
Of d'een of d'ander Nymph wist datelijck te seggenGa naar voetnoot125
Hoe hy Cyrene daer den gordel af deed leggen,Ga naar voetnoot126
En frissche roosen las gedoodverwt van veel schaemt,Ga naar voetnoot127
En kreuckte 't kruytjen vry wat stouter als't betaemt,
En settese in sijn koets, van waerse mocht beschouwenGa naar voetnoot129
130[regelnummer]
Thessalien, en al d'omliggende landouwen.Ga naar voetnoot130
| |
[pagina 470]
| |
Doch dit luyd niet so vremd, vermids hy aerd LatoonGa naar voetnoot131
Meer als sijn suster doet, en draeght sich als een soonGa naar voetnoot132
De moeder heel gelijck. ontlochent hy sijn treken,Ga naar voetnoot133
De knapen, die gekruyft hem melden, sullen spreken.Ga naar voetnoot134
135[regelnummer]
De Zeevooght sprack dit naeu, den Hemel was gesplist,Ga naar voetnoot135
En hoemen langer keef, hoe bitser rees de twist.
Wat bleeffer ongeroert? wat dorstme niet verwyten?Ga naar voetnoot137
Van schaemt verkrompen sich de blinckende tapyten.
Iupijn bleef onverschoont, soo leelijck droeght sich toe.Ga naar voetnoot139
140[regelnummer]
Men smaelde op sijn Beerin. men schrolden op sijn Koe:Ga naar voetnoot140
Op Danaë, bewaeckt met gracht, en ysre toornen:Ga naar voetnoot141
Op Cadmus suster, die den stier hingh aen syne hoornen:Ga naar voetnoot142
Ick swijgh van Ganimeed, en andre rancken meerGa naar voetnoot143
Al wrockende opgeveylt, doch luttel tot syne eer.Ga naar voetnoot144
145[regelnummer]
Soo dat de diepe sael te bersten scheen van't rasen.Ga naar voetnoot145
Want 't ginger als een Zee, van winden opgeblasen,
Niet machtigh meer sich self, als die geen strand en houd,Ga naar voetnoot147
En siedende 't gesternt besprenckelt met haer sout.Ga naar voetnoot148
Wanneer het roer niet meer den stuurman komt te stade:Ga naar voetnoot149
| |
[pagina 471]
| |
150[regelnummer]
Die nu drijft reddeloos, op's onweers ongenade.Ga naar voetnoot150
Of als in 't vlacke veld, de stekende trompet,Ga naar voetnoot151
't knerstanden van het stael, nae billijckheyd, nocht wetGa naar voetnoot152
Doet luysteren den Moord: wiens schrickelijcke bendenGa naar voetnoot153
Grasduynen in een oeghst van allerleye ellenden.Ga naar voetnoot154
155[regelnummer]
Maer als nu 't hoofd der Goon de daken vande luchtGa naar voetnoot155
Bedaerde, en sette neer het onbetoomt gerucht,Ga naar voetnoot156
Mars noch vol vyers, de saeck, tot Iunoos baet, en voordeel,
Aldus vervangen heeft: men wachte sich een oordeelGa naar voetnoot158
Te vellen over 't pleyt, en 't hangende geschil,
160[regelnummer]
Dat niet rechtmatigh stemt met mijn Vroumoeders wil:Ga naar voetnoot160
Of dese degen sal haer smert, en wonden heelen.
Dees setels sijn gescheurt te bitter in twee deelen,
Waer van het strenghste leunt, en helt op onse sy':Ga naar voetnoot163
Daer steun ick seker op, dat ooght en doelt op my.Ga naar voetnoot164
165[regelnummer]
Ick moedighse de borst om rustigh aen te spannen,Ga naar voetnoot165
En d'overigen hoop van sijn geweld t'ontmannen.Ga naar voetnoot166
Hier geld nocht wet, nocht reen, nocht heylig oud gebruyck.
't belieft ons. 't sy genoegh dat elck voor Iuno duyck.Ga naar voetnoot168
Al sou de rijcke troon, en Iupiters gewestenGa naar voetnoot169
170[regelnummer]
Sien sneuvlen al de Goon van 's Hemels brandsteenvesten;Ga naar voetnoot170
Het schemerende goud, dat noyt yet sterflijcx sagh,Ga naar voetnoot171
Ontluystert van veel stofs, beweven van het rach,
| |
[pagina 472]
| |
En spinnekoppen web: de laeghgeseten menschenGa naar voetnoot173
Van d'outers weygeren, de wieroocken, met wenschen,
175[regelnummer]
Met suchten, en gebeen, en aendachtssout vermenght:Ga naar voetnoot175
En allen dienst geschorst die saligheyd toebrenght.
Sacht! sacht! al hoogh genoegh! riep Liber, wy verwerrenGa naar voetnoot177
Hoe langs hoe meer door twist. die 't gulden huys der sterren
Beheerschen wil met kracht, vermeesteren met dwangh,Ga naar voetnoot179
180[regelnummer]
Die brout des selfs verderf, en haest ten ondergangh,Ga naar voetnoot180
Nocht smaeckt yet Goddelijcx. al is 't dat wy bekledenGa naar voetnoot181
Het purper, en rood goud van dit gestoelte, en treden
Op 't vloersel van turkois, en flonckerdiamant,Ga naar voetnoot183
En setten met een swenck de rijcken na onse hand:Ga naar voetnoot184
185[regelnummer]
Wy sijn aen re'en verplicht, en onderlingh verbondenGa naar voetnoot185
Door wetten, eens gesmeet om niet te sijn geschonden.Ga naar voetnoot186
Wie los maeckt desen band, een houvast vanden staet,
Daer ooghtmen op, als een die toeleyt op verraed,Ga naar voetnoot188
En overgeven sich derf leunen tegens d'orden,Ga naar voetnoot189
190[regelnummer]
En van een rijcxgenoot een vyand is geworden.
't Bysonder, en't gemeen, met billijck onderscheydGa naar voetnoot191
Moet worden aengemerckt, in dit swaerwichtigh pleyt.Ga naar voetnoot192
't Gemeen staet geensins vry te keeren het bysonder
Recht tot syne eygen baet, of't bovenste raeckt onder.Ga naar voetnoot193-194
195[regelnummer]
Een nieuwen Chaos gaept ontstrenghtme desen knoop.Ga naar voetnoot195
Ick sie den Hemel woest, de machten overhoop,Ga naar voetnoot196
| |
[pagina 473]
| |
Ten sy men sachter gaet. dus dat sich de GodessenGa naar voetnoot197
(Wie suyverheyd gevalt, en 'teeuwighdurend lessenGa naar voetnoot198
Van Venus minnevlam) verklaren inde saeck:Ga naar voetnoot199
200[regelnummer]
Op datme niemand quets, nocht eyndelijck de wraeck
Van't wrockende ongelijck verbittert, en beseten,
Maeck rechter van sijn leet, te dol, en Godvergeten.Ga naar voetnoot200-202
Als dese nu verlof om spreken was ghejont,Ga naar voetnoot203
Daer langh na was gejanckt, soo riepense uyt een mond:Ga naar voetnoot204
205[regelnummer]
Waer staenwe? voor wiens troon? 'tis veer genoeg gekommen!
Nu men in twijffel treckt 'toud recht, en d'eygendommenGa naar voetnoot206
Ons toegestaen van't Hof, en d'oppermajesteytGa naar voetnoot207
Der Hemelvooghden self: die trouwe, en heyligheyd,Ga naar voetnoot208
En waerheyd, en eenvoud omhelsden alsse swoeren,
210[regelnummer]
En steeds, tot meyneeds straf, met blixemen rumoeren,Ga naar voetnoot210
En dondren na beneen, en bersten wt een wolck,Ga naar voetnoot211
Tot schennis van in deughd hen overtreffend volck.Ga naar voetnoot212
Die't spierwit nonnenkleed wt trecken derf, en woeden,Ga naar voetnoot213
Van vrede ontblooten derf vele Hemelsche gemoeden,
215[regelnummer]
Versteuren alle plicht, die d'eer der Goon ophoud.Ga naar voetnoot215
Waer toe Godyverigh altaer, en Kerck gebout?Ga naar voetnoot216
Waer toe met kerckgebaer 't inwyen van ons drempels?Ga naar voetnoot217
Als onse lust nu sticht, nu vier geeft op ons Tempels?Ga naar voetnoot218
Dees twee Sibillen, oyt een wtgelesenst puyck,Ga naar voetnoot219
| |
[pagina 474]
| |
220[regelnummer]
Met onverwelckte blaen beschaduwt om haer pruyck,Ga naar voetnoot220
Staen veel te dier verplicht. sy strengelen, en breydenGa naar voetnoot221
Lofkranssen tot onse eer. de danssen sy beleydenGa naar voetnoot222
Der Reyen nimmermoede, en koesteren den swarmGa naar voetnoot223
Wiens yver onvermoeyt houd d'offervlackten warm.Ga naar voetnoot224
225[regelnummer]
Wy stemmen't nimmermeer, nocht laten't ons behagen.Ga naar voetnoot225
Iupijn beducht voor veede, en droeve nederlagen,Ga naar voetnoot226
En grimmigh in sich self, opstaende, als uyt den dut,Ga naar voetnoot227
Sijn blixemsweyend hoofd tot drymael heeft geschud:Ga naar voetnoot228
Waer door al watter sat, sprietooghde vande stralen,
230[regelnummer]
En't weerlicht schitterende in's Hemels diepe salen,Ga naar voetnoot229-230
Geslagen met ontsagh. ten lesten werd gehoort
Des grooten Vaders stem: wie sydy die verstoort
Der saligheden rust, door't al te hevigh woelen,Ga naar voetnoot233
En jaeght de soete vrede wt soo geruste stoelen?Ga naar voetnoot234
235[regelnummer]
Of myne Gemalin, 't geen sy te strenge dreef,
En Delius 't gedingh alleen aen my verbleef,Ga naar voetnoot235-236
Dat ickse als middelaer op 't ongesienst mocht scheyden:Ga naar voetnoot237
Men vond veellicht een wegh tot reddingh tusschen beyden.Ga naar voetnoot238
Na reen, en wederreen, en onderlingh beraen,Ga naar voetnoot239
240[regelnummer]
Werd d'wtspraeck aen Iupijn van weersijds toegestaen,
Die 't vonnis velde aldus: Apollo sal gedoogen
Der gener bruyloften, wier opgeslagen oogenGa naar voetnoot242
| |
[pagina 475]
| |
Sijn Godheyd houd verlet. doch sal in allen schijnGa naar voetnoot243
Tot nadeel dit geensins te veer getrocken sijn,
245[regelnummer]
Als of hy afstand deed van't recht hem opgedragen.Ga naar voetnoot245
Oock sijn door't juck des echts dees Nymphen niet ontslagen
Van dienst of kerckenplicht. daer toe sal d'eerste vruchtGa naar voetnoot247
Die't eerlijck bed verleent, en teelt in 's levens luchtGa naar voetnoot248
Apollo sijn ghewijt. wt had hy: daerop loegenGa naar voetnoot249
250[regelnummer]
d'Onsterffelijcke Goon, en droncken tot benoegenGa naar voetnoot250
Malkanderen de vre. waer toe soo veel geschils,
En oorlooghs? riepense, Iupijn jont Elck wat wils.Ga naar voetnoot252
Men scheyde wel te vreen. doch Phoebus in 't vertrecken,Ga naar voetnoot253
Trad morrende op sijn koets, en ging sijn daghvaert recken.Ga naar voetnoot254
255[regelnummer]
Het Aerdrijck door geen nesk, en doncker voorspoock rasGa naar voetnoot255
Gewaer werd, dat om hoogh wat groots besloten was.
Een paer op vetten roof gaeu afgerechte valckenGa naar voetnoot257
Twee duyven voerden wegh, en quamense verschalckenGa naar voetnoot258
Op 't hooge torendack, dat Schreyers hoeck bewaeckt.Ga naar voetnoot259
260[regelnummer]
De schildwacht, als 't gesternte aen 't vallen was geraeckt,
Van verre, in 't seylrijck Y, met lachende geschater,Ga naar voetnoot261
Een waterlandsche rey sagh dobberen op 't water,Ga naar voetnoot262
Met fackelen geçiert en loof, en groene blaen:
En d'oude burreghwal hoorde een stadeygen SwaenGa naar voetnoot264
| |
[pagina 476]
| |
265[regelnummer]
Geluyd slaen met haer keel, doen syse wist te dwingenGa naar voetnoot265
Als ofse eens uyt de borst het bruyloftslied wou singen.
De wijngaerd aende straet, geleyd van geestige handGa naar voetnoot267
Tot daer 't verhemelt deckt de Nonnenledekant,Ga naar voetnoot268
Hing swanger in een nacht van rype muscadellen:Ga naar voetnoot269
270[regelnummer]
Waer uyt men mocht de vreughd van 't aenstaende huwlijck spellen.Ga naar voetnoot270
Ick kreegh aen 't huwelijck oock kennis in mijn droom.
Twee Dierkens setten sich op 't uytterst' vanden stroom.Ga naar voetnoot272
D'een uyt een parckement of halfgerolde çedelGa naar voetnoot273
Las noten met haer galm, en d'ander met een vedel:Ga naar voetnoot274
275[regelnummer]
Waer op een heele soo' Dolphynen onvermoeyt,Ga naar voetnoot275
Als door Arions herp verlockt, quam aengeroeyt.Ga naar voetnoot276
Twee wat vrypostiger, en nieusgier nader swommen.Ga naar voetnoot277
De Iuffers schryelings, uyt dertelheyd, beklommenGa naar voetnoot278
De visschen glad van huyt (ick dacht hoe wil dit gaen)Ga naar voetnoot279
280[regelnummer]
Die na een keer twee dry haer voerden noordwaerts aen,Ga naar voetnoot280
En gaven sich in 't diep. d'halfdoode Maeghden kreten,Ga naar voetnoot281
En daermé was den lust van sang, en spel vergeten,Ga naar voetnoot282
't Musyckblad, en de ve'el ten besten voor den vloed.Ga naar voetnoot283
D'een reyckte d'ander toe met d'ermen het gemoed.Ga naar voetnoot284
| |
[pagina 477]
| |
285[regelnummer]
Sy jammerden om hulp, och armen! maer s' ontbracker,Ga naar voetnoot285
En door dit droef misbaer ontsprongh ick, en werd wacker.Ga naar voetnoot286
Een wijl hier na gevielt, soo deser Dochtren geestGa naar voetnoot287
Kerckplechtigh besigh was, om vyeren 't jaerlijcx feestGa naar voetnoot288
Met lofsang, en gebeen, gelijckse het noo' versloffen,Ga naar voetnoot289
290[regelnummer]
Dat d'een van 't hoogh gewelf werd inde borst getroffen,Ga naar voetnoot290
Met geen geveerde schicht, maer gloeyendige kool,Ga naar voetnoot291
En koegel haer gegunt van eenigh kleyn pistool.Ga naar voetnoot292
Sy swijmde voor 't altaer, eer d'outste haer stutte, of redde:Ga naar voetnoot293
Die namse half dood, en droegse op 't noyt ontheyligt bedde.Ga naar voetnoot294
295[regelnummer]
Ach Suster! riepse, hoe is 't? wat deert dy? is het oockGa naar voetnoot295
Een flaeuwigheyd, ontstaen van een vergifte roock?Ga naar voetnoot296
Of is het hert benaeuwt, om dat uw yver heden
Heeft te yverigh gevast, geworstelt met gebeden?
Neen, suchte 't levend lijck, dat is 't niet datme schort.
300[regelnummer]
Mijn boesem is vol vyers. mijn siel gepynight word.Ga naar voetnoot300
Brengt vocht. brenght laeffenis. 't sijn enckel heete kortsen.Ga naar voetnoot301
Mijn boesem is vol vyers. wat blaken my al tortsen!
Ten lesten Anna roock, hoe dit sijn oorsprongh namGa naar voetnoot303
Niet van een geyle brand, maer eerelijcker vlam,Ga naar voetnoot304
305[regelnummer]
En versche ontfangen sucht tot bruyloften, en telen.Ga naar voetnoot305
Bekommert troostese haer, en voerde haer sinnen spelen.Ga naar voetnoot306
Of sy verleyen mocht't voornemen door bericht,Ga naar voetnoot307
| |
[pagina 478]
| |
En songse voor het lof van kuysche maeghdenplicht.Ga naar voetnoot308
Helaes! maer al vergeefs. vergeefs men om wil stotenGa naar voetnoot309
310[regelnummer]
't Geen eenmael van den Nood gestemt is, en besloten.Ga naar voetnoot310
Dit bleeck eerst als de Faem op Schreyers toren sat,Ga naar voetnoot311
En bruyloft! bruyloft! blies, en noodighde al de stadGa naar voetnoot312
Op 't vrolijcke bancket, beluyt met soete rymen.Ga naar voetnoot313
Van 't Noorden Krombalck quam, verselschapt met God Hymen,Ga naar voetnoot314
315[regelnummer]
Met heele, en halve Goon. van 't helderdagend oostGa naar voetnoot315
Trad Iupiters geslacht, dat eeuwighsingend kroost,Ga naar voetnoot316
Met wind, en snarenspel voor 'sBruyts, en Bruygoms voeten,Ga naar voetnoot317
En gingen met dit lied het saligh paer begroeten.Ga naar voetnoot318
| |
Bruyloftslied.aant.Ghy waert, Heer Bruydegom, een pronckbeeld van yvoor,
320[regelnummer]
Dat reuck derft, smaeck, gesicht, gevoelen, en gehoor:Ga naar voetnoot320
Waerin, door goochelkunst, de schim van 't leven sweeft:Ga naar voetnoot321
Doch pols, nocht aderslagh, nocht roering in sich heeft.Ga naar voetnoot322
2.
Maer als dy Tessel-schade, uwe helft, te beurte viel,Ga naar voetnoot323
Doen daeghde uw Son, en 't lijf ontfing ter feest sijn siel.Ga naar voetnoot324
325[regelnummer]
Het sterflijck werd verknocht met sijn onsterflijck deel.Ga naar voetnoot325
't Was stuckwerck, daer ghy nu voltoyt sijt, en geheel.Ga naar voetnoot326
| |
[pagina 479]
| |
3.
Wy sien 't hoe Goddelijck dy dees Godes omvanght,Ga naar voetnoot327
En hoe ghy aen haer tael, en wyse lippen hanght,
En luystert na een God, die sijn geheym ontsluyt,Ga naar voetnoot329
330[regelnummer]
En wichelt door den mond van uw gewyde Bruyt.Ga naar voetnoot330
4.
Bruyt, die uw lief omhelst met onbevleckte trou,
Verleent, door ommegang, uw Minnaer sulcken vou,
En glants, dat hy met dy versma dese ydelheyd,Ga naar voetnoot332-333
En 't goud, en 't purper kreuck dat Ganimedes spreyt.Ga naar voetnoot334
5.
335[regelnummer]
Doch voor uwe Hemelvaert uyt's weerelds moordspelonckGa naar voetnoot335
Erft Amsterdam een spruyt, waer in, wat in dy blonck,Ga naar voetnoot336
Erkent word, alsse draeght 't geen in dy heerlijck is:
Op datter noch een ster schijne in dees duysternis.
Eynde. |
|