De werken van Vondel. Deel 2. 1620-1627
(1929)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 456]
| |
Vechtzangk, voor Ioffrouw Maria Tesselschade.aant.aant.aant.aant.Ga naar voetnoot*Wijze: Droefheit magh ick wel klagen. De vleiende Sireen,Ga naar voetnoot1
Wiens zangk en vedelsnaarGa naar voetnoot2
Verlockten naar beneên
Den fieren Adelaar;Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Die met zijn wiecken hing,
Daar zangk zijn hart bekneep,Ga naar voetnoot6
Tot hy verslingert ving
Het keeltje, dat hem greep;Ga naar voetnoot7-8
Dees op den oever stondt,Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
Daar Glaukus, heet van Min,Ga naar voetnoot10
| |
[pagina 457]
| |
Kust en herkust den mondt
Der blancke stroomgodin,
Die in zijn armen glijdt,
En zijght van liever lee,Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
En voeght haer bruitschat byGa naar voetnoot15
't Rijck hylixgoet der zee.Ga naar voetnoot16
Pan zangzieck, op dat pas,Ga naar voetnoot17
Had Dafnis laten noôn,Ga naar voetnoot18
En, om te luistren, was
20[regelnummer]
Hier Tityr mede ontboôn.Ga naar voetnoot20
Zy huckte neêr in 't groen,Ga naar voetnoot21
Daar van een hoogen walGa naar voetnoot22
Het oogh moght ronde doen,
En weien overal.
25[regelnummer]
Toen sloegh haer keel geluit.
Help Godt, wat zoeter zang.Ga naar voetnoot26
Zwijgh Tityrs boerefluyt.Ga naar voetnoot27
Wat was hier een gedrang
Van ooren, om dit liedt
30[regelnummer]
Te vangen in de lucht,
Toen tot haer neighde riet
Geboomte en vogelvlught.Ga naar voetnoot31-32
Ach Dafnis, zong zy, ach!
Wat gaet u, Ridder, aen?Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
Zoo dit uw moeder zagh,
Het hair te bergh zou staen.
| |
[pagina 458]
| |
Is 't groen daer ghy op staetGa naar voetnoot37
Dan t'eng, en veel te naeuw,
Dat ghy 't verwislen gaet
40[regelnummer]
Voor 't wilde woeste blaeuw?Ga naar voetnoot40
Verzin eer ghy begint,
En hou uw oude buurt.Ga naar voetnoot42
Denck wat de zee verslint,
Als zy den afgrondt schuurt,
45[regelnummer]
En gaept den Hemel toe,Ga naar voetnoot45
En grimt, dat alle Goôn
Optrecken, schrickens moe,Ga naar voetnoot47
Hun aengevochten troon.
Wat is hy overstout,Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
Die leven, lijf, en ziel,
Den lichten wint betrouwt,
Op 't dryven van een kiel;Ga naar voetnoot51-52
En stuyft ter weerelt uit,Ga naar voetnoot53
Daer loot geen gronden peilt:Ga naar voetnoot54
55[regelnummer]
Daer 't schip aen starren stuit,Ga naar voetnoot55
En door de klippen zeilt.
Noch hiel ick 't u te goe,Ga naar voetnoot57
Indien uw trotse moedt
Niet reede een oorloogh toe,Ga naar voetnoot59
60[regelnummer]
O gruwel! op den vloedt.Ga naar voetnoot60
Op grondeloosen plas
Te vechten, lijf om lijf:Ga naar voetnoot62
| |
[pagina 459]
| |
Die bodem is van glas,
O Reuzen, treet niet stijf.Ga naar voetnoot63-64
65[regelnummer]
Te lande is vlughtens troost.Ga naar voetnoot65
De wanhoop drijft in 't schuim.Ga naar voetnoot66
Och, of ghy 't lant verkoost.Ga naar voetnoot67
Ghy schudt helmet en pluim,Ga naar voetnoot68
En slaet mijn beden af.
70[regelnummer]
Wel aan, ick neem geduldt.Ga naar voetnoot70
Ghy kiest dan 't levend graf,Ga naar voetnoot71
En ick blijf sonder schuldt.Ga naar voetnoot72
Ten minste denck om my,
Wanneer ghy, als Iupijn,Ga naar voetnoot74
75[regelnummer]
Zult, op uw vyants zy,
Met blixems woênde zijn,Ga naar voetnoot75-76
En Hollants zeebanier
Met hoop van zege voên,Ga naar voetnoot78
En braken vlam en vier
80[regelnummer]
In 's Koningks galioen.Ga naar voetnoot80
Dan denck eens, hoe 't my kruist,Ga naar voetnoot81
Als ghy den Spanjaart tart,
Met 't slaghswaart in de vuist:
En duy 't zorghvuldigh hartGa naar voetnoot84-vlgg.
85[regelnummer]
Van uw Sireen dien raedt
Altijt ten beste na:
Mits ick uw schipbreuck haat,
Niet naar uw leven sta.Ga naar voetnoot87-88
|
|