is afgedrukt, dit is zonder twijfel gemaakt, toen Roemer nog leefde, en Anna bezig was met haar vaders Zinnepoppen. Dat blijkt uit de inhoud. Bijv.
Wij weten, dat zijn lijf sou ligghen zonder siel
Indien U heus onthaal niet beyd'en onderhiel.
Maar was dit nog in 1619? En al zou dat zo zijn, 't zegt toch alleen dat Anna met de Zinnepoppen bezig was, en niet dat ze al aan 't drukken waren. Wat bewijst dat dan voor de tijd van Vondel's gedicht?
Integendeel hoogst waarschijnlik is Vondel's gedicht ook pas in 1620 geschreven. Want, vooreerst werd 't voorwerk van 'n boek (dit gedicht staat in 't voorwerk, dat precies 't eerste vel beslaat) heel dikwels 't laatst gezet en afgedrukt. Ten twede: we vinden Vondel voór 1620 in geen betrekking met dichters of kunstenaars of andere bekende personen buiten de Brabantse kamer. (Zie ook blz. 901, Op de boeten betaelt door... Peter Schrijver). Ook van die kant wijst dus alles naar 1620 op z'n vroegst.
Zelfs kan 't boekje en dus Vondel's gedicht best van 1621 zijn. Hooft's sonnet op Anna, aangewezen in de aant. blz. 392 en 393, is ook van 1621, en Vondel's lof op Anna (str. IIII-VII) is helemaal in dezelfde geest, en kan onder invloed van Hooft's sonnet geschreven zijn.
OP DEN BURGER-KRIJGH DER ROOMEREN, blz. 396.
Van 1620. De schrijver van 't bezongen werk Heyndrick Storm ondertekent zijn opdracht ‘den eersten Ianuarij XVIc, tvvintigh.’
Wanneer deze opdracht (met 't hele voorwerk) 't laatste gedrukt is, dan is Vondel's gedicht blijkbaar van even vóór 1620, of uit 't begin van 1620.
BALYLONISCHE GEVANGENIS, blz. 398.
Ook deze psalmvertaling is om z'n toon en gevoel uit de tijd van 1620. Opgemerkt dient te worden, dat Vondel in de oudstbekende uitgave (van 1644), dus in z'n katolieke tijd deze psalm als 136 nummert; in zijn doopsgezinde tijd heeft hij natuurlik genummerd 137 (verg. Dl. I, blz. 821 bij de Uytbreyding over den 19 psalm Davids).
GEZANG, blz. 400 en OP 'T WOORT: DAER IS SOO YETS, blz. 403.
Van omtrent 1620. Van deze beide gedichten geldt, wat bij Aendachtige betrachtinge, op de vorige blz. gezegd is; Brandt heeft ze onder ‘Oude rymen’.
OP KASSANDRAS TREURSPEL, blz. 404
Van omtrent 1621 of vroeger. Van Lennep Dl. II, blz. 333 zegt, dat Vondel 't ‘zeker niet bij de eerste uitgave’ van Rodenburg's Cassandra gedicht heeft (deze is van 1617). T'is mij gebleken, dat Vondel 't rijmpje bij, d.i. in geen enkele uitgave van dat toneelspel gemaakt heeft. Daarom is onmogelik de juiste tijd te bepalen; 't moet dus van deze tijd of van vroeger wezen.
Ik heb geraadpleegd de Kassandra van 1617 (eerste uitg.), 1632, 1634, 1642 en 1646.
In deze laatste, van 1646, staat voor de eerste keer de druk genoemd (5e druk); daaruit blijkt dan welke druk de vorige uitgaven waren. Die van 1634 is in ons land op geen enkele bekende boekerij aanwezig, wel op de Universiteitsbiblioteek in Gent. In geen enkele van al deze uitgaven is Vondel's rijmpje te vinden.
Unger in zijn Bibl. van Vondels werken, blz. 203 zegt, dat dit gedichtje vermoedelik in de oudste druk van Cassandra staat, die hij niet heeft kunnen opsporen. Hij meende blijkbaar, dat er 'n oudere uitgaaf was dan 1617, omdat hij die van 1634 niet gekend heeft.
Vondel zal dit rijmpje zeker niet gemaakt hebben, toen hij al omging met Hooft en andere personen uit die kringen. De tijd is dus wel te stellen tussen 1617 en 1621. Mogelik bij gelegenheid van de eerste uitgave (1617), of bij een of andere opvoering.
KLINKERT (op Zacharias Heijns' du Bartas), blz. 406.
Van 1621. Heijns' vertaling is uitgegeven in Zwol in 1621 blijkens 't ‘Extract uyt de Privilegie’ op blz. 1 voorwerk achterkant, gedagtekend ‘24 Junij, in 't Iaer 1621.’