Van AEgir tot Ymir. Personages en thema's uit de Germaanse en Noordse mythologie
(2000)–A. Quak, Paula Vermeyden– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
Ginnungagap,de oerruimte vóór het begin van de schepping. In het Noorden komt de term uitsluitend voor in de Snorra-Edda. In zijn scheppingsverhaal (»Ymir) beschrijft Snorri Sturluson twee oerwerelden, Niflheim (»Hel) en Muspelsheim (»Muspell), aan weerszijden van een enorme lege ruimte. Deze lege ruimte, waarin later de aarde zal komen te liggen, heet Ginnungagap. In SnE. i, 4 citeert Snorri een strofe van het eddagedicht Völuspá. Hier wordt de situatie voor de schepping als volgt beschreven: In de oertijd was het
dat niets er was,
er was zand noch zee
noch koele golven;
aarde was er nog niet
noch hemel erboven,
een ‘gapende ruimte’ was er
en nergens gras.
(gap vas ginnunga, enn gras hvergi)
Waarschijnlijk heeft Snorri de term ‘ginnungagap’ uit dit gedicht overgenomen. Een hierop gelijkende term wordt in de kerkgeschiedenis van Adam van Bremen (Gest. H.E. iv, 39) vermeld, met de toevoeging dat dit een Scandinavisch woord is. Verteld wordt dat de Noorse koning Harald Hardradi (de Harde) naar het einde van de wereld zeilde en daar een diepe afgrond zag. In een toevoeging van later hand wordt over deze ‘immane baratrum abyssi’ (gapende diepte van de afgrond) gezegd: ‘Dit heeft een voorname kartuizer monnik aan de schrijver van deze regels verteld. Deze plek heet in hun taal Ghimmendegop.’ Over de precieze betekenis van ‘ginnungagap’ hebben velen zich het hoofd gebroken. Het tweede deel, ‘gap’, levert geen problemen op; het betekent ‘gapende opening, afgrond’. Voor het eerste deel, ‘ginnungi’ (ginnunga is gen. ev. of mv.) of ‘ginnungr’ zijn allerlei oplossingen gesuggereerd. Men heeft het o.m. in verband gebracht met een Germaanse woordstam *gin-, die ‘een geweldige, uitgestrekte leegte’ zou aanduiden, of met een ie. wortel *ghi- (opensperren). In beide gevallen zou Ginnungagap dan iets als ‘immense afgrond’ betekenen. Anderen brengen het woord in verband met een werkwoord ‘ginna’ (voor de gek houden) en weer anderen interpreteren ‘ginn-’ als ‘magisch geladen’. Ginnungagap zou een oerruimte zijn vol van de magische kracht die het scheppingsproces mogelijk maakte. De jongste suggestie is van Ursula Dronke. Zij meent dat het woord van origine niet Noords, maar Oudhoogduits is: ‘ginunga’ (spleet, gapende opening), een woord dat regelmatig in glossen te vinden is. Het Noorden zou het woord hebben overgenomen, zoals het ook ‘muspell’ ontleend had, waarbij ‘gin-’ › ‘ginn-’ naar analogie van een Noordse woordstam ‘ginn-’. Ginnungagap zou een tautologie zijn, iets als de gapende leegte, de chaos. Volgens Dronke moet de term al vrij vroeg in het Noorden overgenomen zijn, want in het gedicht Haustlöng (Een herfstlang [lofdicht]) van Thjodolf van Hvinir (ca. 900) is al sprake van ‘ginnunga (vé)’, door haar vertaald als ‘de heilige woningen, daar waar eens Ginnungagap was’. Dronke 1997; Lorenz 1984. |
|