Van Abélard tot Zoroaster. Literaire en historische figuren vanaf de renaissance in literatuur, muziek, beeldende kunst en theater
(1994)–Peter Altena, Léon Stapper, Michel Uyen– Auteursrechtelijk beschermdFaustbehoort tot de meest bekende en meest beschreven personages in de westerse cultuurgeschiedenis. De oorspronkelijke historische figuur op wie deze mythische held is terug te voeren heette Johann Georg Faust en leefde van ca. 1480 tot 1540. Deze Faust was gesignaleerd in een aantal belangrijke universiteitssteden in Duitsland en reisde vanaf 1515 tot aan zijn dood van plaats naar plaats, waarbij hij ook ver uiteengelegen steden als Parijs, Leipzig, Venetië en zelfs het Nederlandse Batenburg zou hebben opgeschrikt met zijn nietsontziende streken. Zijn faam berustte vooral op een spectaculair optreden en nog tijdens zijn leven ontstonden talloze fabels en verdichtsels rond zijn persoon. Hij zou zich hebben beziggehouden met zwarte magie, geestenbezweringen en waarzeggerij. Aan het eind van zijn schandelijke leven zou hij door de duivel, in de gedaante van een hond, ter helle zijn gevoerd. Het verhaal, in de bewerking van Goethe, die het vooraf laat gaan door een proloog in de hemel (God en Mephistopheles gaan een weddenschap aan met als inzet de ziel van Faust), begint met een monoloog in de studeerkamer van de geleerde Faust. Hij spreekt van de onmacht en frustratie die hem beheersen nadat hij met alle mogelijke middelen de wetenschap en de waarheid heeft willen dienen. Hij wendt zich tot de magie en roept bovennatuurlijke machten aan. De geest die Faust verschijnt, heeft slechts hoon en spot voor de armzalige mens en verdwijnt. De geleerde blijft achter in vertwijfeling, die nog wordt versterkt door de komst van zijn ‘famulus’ Wagner, die als een karikatuur van zijn meesters geleerdheid pure pedanterie tentoonspreidt. Zelfmoord lijkt de enige uitweg, maar wanneer Faust de gifbeker aan zijn lippen zet, klinken in de verte de Paasklokken en hoort hij engelengezang. Het roept herinneringen in hem wakker aan zijn onschuldige kindertijd en hij laat de gifbeker vallen. | |
[pagina 90]
| |
Een wandeling met Wagner onder het gemene volk doet Faust echter opnieuw beseffen dat terugkeer naar de onschuld onmogelijk is. Hij moet de tweespalt in zijn bestaan erkennen: enerzijds wordt hij onweerstaanbaar aangetrokken door de wereld en de liefde, anderzijds (en even onweerstaanbaar) tot het hogere, het goddelijke. Pas nu betreedt Mephistopheles het toneel en Faust laat zich ertoe overhalen een pact te sluiten, op voorwaarde dat Mephistopheles hem de wereld in al haar aspecten zal laten kennen: in ruil daarvoor mag de duivel Fausts ziel de zijne noemen op het moment dat Faust te kennen geeft dat hij iets heeft waargenomen dat hem boeit. De volgende scènes tonen Faust en Mephistopheles in uiteenlopende situaties en telkens is het resultaat dat Faust zich teleurgesteld of vol walging van het gebodene afkeert. De duivel lijkt het onderspit te moeten delven: tegen de schijnbaar alomvattende onvrede van Faust met het menselijke is geen kruid gewassen. Totdat Faust in de eenvoudige en onschuldige Gretchen het ideaalbeeld ontwaart. In zijn brandend verlangen met deze onbedorven jonge vrouw verenigd te zijn roept hij de hulp van Mephistopheles in. De drank die Faust van hem krijgt om de moeder van Gretchen in diepe slaap te brengen, blijkt een gifdrank te zijn. Faust brengt een nacht met zijn geliefde door. Dan blijkt de fatale uitwerking van de drank: Gretchens moeder is dood. De broer van Gretchen, Valentin, zweert wraak te nemen, maar wordt in een gevecht met Faust door de hand van Mephistopheles gedood. Geheel vertwijfeld doodt Gretchen het kind dat Faust bij haar heeft verwekt en zij wordt in de kerker gevangen gezet. Dan openbaart zich de almacht van de liefde en wordt duidelijk dat de werkelijke tegenspeler van Mephistopheles in de figuur van Gretchen schuilt: zij is bereid de gevolgen van haar handelen te aanvaarden. Als Faust na een woeste Walpurgisnacht met hulp van Mephistopheles in de kerker doordringt om haar te bevrijden, houdt Gretchen vast aan haar geloof en weigert zij met Faust mee te gaan. Als zij daarop sterft, klinkt een stem die zegt dat zij gered is. Mephistopheles grijpt Faust en trekt hem met zich mee. In het tweede deel ontwaakt Faust uit een diepe slaap van vergetelheid en begint hij met hernieuwde kracht aan het nastreven van grootse doelen. Aan het keizerlijk hof laat hij zich, met hulp van Mephistopheles, fêteren als een groot geleerde en magiër: om de economie van de keizer te bevorderen vindt hij het papiergeld uit en op wens van de vorst roept hij een der grootste schoonheden uit de klassieke oudheid op, Helena. Betoverd door de schijngestalte van Helena zoekt Faust toenadering tot haar, maar een vereniging van beiden is vooralsnog onmogelijk. Faust en Mephistopheles begeven zich vervolgens naar Griekenland om daar in het gezelschap van andere gestalten uit de oudheid te verkeren. Met magische krachten van hemzelf en anderen dringt Faust door tot in de onderwereld en weet hij de ware Helena te bevrijden. Uit hun verbintenis wordt een zoon geboren, Euphorion, de belichaming van intellect en schoonheid. Als deze echter sterft, weet Faust dat hij ook ditmaal de volmaaktheid niet zal bereiken. Hij keert terug naar het keizerlijk hof, helpt de keizer in diens strijd tegen opstandelingen en krijgt als beloning voor zijn diensten een stuk land aan zee aangeboden. In zijn mateloosheid neemt hij een al te grootse onderneming ter hand: hij gaat een groot stuk land op de zee veroveren. Nog in de uitvoering van dit plan ziet hij in zijn waan de onderneming voltooid en roept hij uit dat hij bij dit moment van voltooiing wil verwijlen. Daarmee heeft hij zijn leven verspeeld. Mephistopheles waakt bij het lijk van Faust om zich van de ziel meester te maken, maar een hemelse heerschaar is hem voor en ontfermt zich over de ziel van Faust. In een slotscène van mystieke dimensies openbaart zich de redding van Faust, wiens voortdurend streven naar het hoogste, gepaard aan Liefde, hem verlost heeft van het Kwade. | |
[pagina 91]
| |
Uit de overvloed van bewerkingen van de Faust-stof kan in het hiernavolgende slechts een greep worden gedaan. Ook verbanden tussen de Faust-stof en andere personages (Mariken van Nieumeghen, Theophilus) en verhalen rond duivelsverbintenissen moeten hier vrijwel volledig buiten beschouwing worden gelaten. De eerste meldingen over een doctor Faust dateren van rond 1505. De abt Johannes Trithemius schreef in 1507 een brief die een lang verslag behelsde van de
Titelprent van de uitgave van 1631 van Christopher Marlowe's The Tragicall History of Doctor Faustus, houtsnede.
kwalijke praktijken van Faust. Deze in 1536 gepubliceerde brief (in de Epistolae familiares) heeft lange tijd gegolden als de enige contemporaine bron van informatie, ondanks het feit dat ook in teksten uit de kring van Melanchton en in Luthers Tischreden (postuum verschenen in 1566) wordt gesproken over de magiër Faust. Na de dood van Johann Georg Faust in 1540 bleek zijn persoonlijkheid genoeg indruk te hebben gemaakt om ieder volgend gerucht van tovenarij en zwarte kunst op zijn conto te schrijven: de verdichting van de stof was begonnen. In verschillende kroniekboeken en anderehandschriften wordt Faust genoemd en in 1587 worden deze verhalen voor het eerst bijeengebracht in de Historia von D. Johann Fausten, de oudste in druk verschenen getuigenis in de literaire Faust-traditie. Het volksboek werd in korte tijd zeer populair en beleefde menige herziene uitgave (zoals in 1589 toen de episode van de wonderbaarlijke rit op een wijnvat werd toegevoegd) èn roofdruk. In het boek wordt het verbond van Faust met de duivel - hier voor het eerst Mephisto genoemd - niet toegeschreven aan het verlangen naar materiële rijkdom, maar aan een onlesbare dorst naar kennis. Dit is een belangrijk onderscheid met andere, uit de middeleeuwen bekende verhalen van duivelspacten, en is voor een groot deel verklaarbaar uit de angst voor de nieuwe renaissancistische mens en zijn onafhankelijke en individualistische kennisdrang. Als het object van zijn liefde kiest Faust bovendien voor Helena, die de belichaming van de klassieke oudheid is. Rond 1588 worden in een document uit Neurenberg figuren uit een Duits Faust-spel beschreven, maar het toneelstuk zelf is nooit | |
[pagina 92]
| |
gevonden. Aldus is twijfel blijven bestaan of The Tragicall History of Doctor Faustus (ca. 1590 voor het eerst opgevoerd, en pas in 1605 in druk verschenen) van Christopher Marlowe werkelijk het eerste Faust-drama mag worden genoemd. Marlowe's tragedie is in ieder geval een van de belangrijkste literaire verwerkingen van de stof gebleven, en was gebaseerd op een vertaling van het Duitse volksboek en het eerste Engelse Faust-gedicht, de anonieme ballade ‘The Judgment of God shewed upon one John Faustus, Doctor in Divinity’ uit 1589. De grote verdienste van Marlowe is dat hij van Faustus een tragische held heeft weten te maken die, heen en weer geslingerd tussen goede en kwade machten, nog slechts in weinig opzichten doet denken aan de charlatan uit Duitsland. De tragedie van Marlowe werd al spoedig tot een volks toneelspel bewerkt en in de vroege 17e eeuw door Engelse toneelspelers in Duitsland geïntroduceerd. Daar was in 1593 al een vervolg op het volksboek uit 1587 verschenen, onder de titel Ander Theil D. Johann Fausti Historien, darinn beschrieben ist Christophori Wageners, Fausti gewesenen Discipels auffgerichteter Pact mit dem Teuffel, waarin Fausts dienstknecht Wagner de rol van zijn overleden meester voortzet en een verbond aangaat met Auerhahn, een duivel in de gedaante van een aap. Van Widman stamt een bewerking uit 1599 van het eerste volksboek, Wahrhafftige Historie von den grewlichen und abschewlichen Sünden und Lastern, auch von vielen wunderbarlichen und seltzamen ebentheuren: So D. Iohannes Faustus... hat getrieben. Widman bracht de oorspronkelijke tekst terug tot de helft, maar ontleedde het verhaal zodanig dat aan iedere passage een lange (en langdradige) moralistisch getinte beschouwing kon worden opgehangen. In 1607 verscheen een satirisch werk, getiteld Dr. Johann Fausten Gauckeltasche, dat als een vervolg op de Historia en het Wagnerboek kan worden beschouwd. In het toneelstuk El mágico prodigioso (De wonderbaarlijke tovenaar, 1637) van Calderón de la Barca draagt de Faust-figuur de naam van de in de Legenda aurea beschreven martelaar Cyprianus en spelen de christelijke motieven van berouw, boete en verlossing een belangrijke rol, waardoor een geheel eigen Spaanse variant van de stof ontstond. De duivel, hier ‘el demonio’ genoemd, delft het onderspit als Cyprianus en zijn kuise geliefde Justina de marteldood sterven en aan Gods zijde mogen plaatsnemen. Het stuk werd in de Romantiek hogelijk geprezen, onder meer door Lessing, Goethe en Shelley, en het vormt met zijn serieuze toon een uitzondering te midden van de hoofdzakelijk burleske en komische varianten van de stof die tot aan het eind van de 18e eeuw zouden domineren. Zelfs de zedenverheffende strekking van bewerkingen als die van Pfitzer 1674 en het Faust-boek uit 1725 ‘zu einer hertzlichen Vermahnung und Warnung zum Druck befördert von Einem Christlich-Meynenden’, bevatten motieven die aansluiten bij de heersende volkse traditie. Pantomimes, poppenspelen en parodieën beheersen het beeld, en optredens van hansworsten, harlekijns en humoristisch bedoelde duivels bepalen de toon (Mountfort 1684, Stranitzky 1715, Rich 1723, Thurmond 1724, Merrivale 1724, Hamilton 1776). In Nederland kende men een vertaling uit 1592 van het Duitse volksboek en het volksspel De hellevaart van Dokter Joan Faustus uit 1731, gevonden in de nalatenschap van Van Rijndorp, schouwburgdirecteur en blijspeldichter, en elf jaar na diens dood door Van Hoven uitgegeven. Van Rijndorp schreef het merendeel van deze tekst, maar greep op zijn beurt terug op een Tartuffe-bewerking van Groen, een berooide reizende toneelspeler. Deze Nederlandse Faust-bewerking staat vrijwel geïsoleerd ten opzichte van de serieuze en minder serieuze Faust-tradities, alhoewel zij in de afwisseling van kluchtigheden en tragiek verwantschap toont met de aanpak van Marlowe. De aanloop naar de monumentale Faust van Goethe werd in de 18e eeuw genomen | |
[pagina 93]
| |
door uiteenlopende figuren als Gottsched - die zich in zijn streven het toneel te hervormen fel tegen de heersende volkse traditie keerde - en Lessing. Lessing werkte vanaf 1755 aan de verwezenlijking van plannen om een Faust-drama te schrijven, maar verder dan enige fragmenten is hij niet gekomen. De dorst naar kennis die zo bepalend is voor de Faust-figuur was ook kenmerkend voor de verlichte tijden waarin Lessing leefde, en daarin schuilt wellicht de reden voor het falen van Lessing: hij kon in de leergierigheid van Faust niets anders dan een nobel streven zien. In een schets van Lessings Faust-drama (in zijn 17. Literaturbrief uit 1759) blijkt dan ook dat het gruwelijk lot dat Faust wacht, slechts een droom is geweest. Andere 18e-eeuwse Duitse literatoren die zich tegenwoordig tevreden moeten stellen met een bescheiden plaats in de schaduw van Goethe zijn Weidmann, wiens allegorisch drama Johann Faust in 1775 anoniem verscheen (en aanvankelijk werd toegeschreven aan Lessing), Friedrich ‘Maler’ Müller (Situation aus Fausts Leben, 1776 en Fausts Leben dramatisiert, 1778 (in 1823 tot gedicht bewerkt) en Klinger, wiens roman Fausts Leben, Taten und Höllenfahrt uit 1791 grotendeels in dialoogvorm werd geschreven. De Faust uit deze laatste roman maakt het streven naar kennis ondergeschikt aan een streven naar onafhankelijkheid en is daardoor te beschouwen als een typisch produkt van de revolutionaire geest van een nieuwe generatie kunstenaars, die hun benaming hadden ontleend aan een tragedie uit 1776 van Klinger: Sturm und Drang. Klinger benadrukte in het voorwoord van zijn roman ook zijn eigen onafhankelijkheid van voorafgaande Faust-bewerkingen, ook van Faust, ein Fragment, dat Goethe een jaar eerder in druk had laten verschijnen. De eerste bemoeienis die Goethe met het Faust-verhaal had, dateert van 1772, toen hij tot een eigen bewerking van de stof werd geïnspireerd door het volksboek (waarschijnlijk in de versie van Pfitzer) en de poppenspelversie. In 1775 las hij de tot dan toe geschreven fragmenten van zijn Faust-drama voor aan Luise von Göchhausen, die een afschrift liet maken van het handschrift. Het origineel ging verloren, maar het afschrift werd in 1887 door de Goethe-vorser Erich Schmidt gevonden en uitgegeven als de Urfaust. De grote samenhang ontbreekt nog in deze versie, waarin de ‘geleerdentragedie’ en de ‘Gretchentragedie’ de belangrijkste strengen van de handeling zijn. De expansiedrang van Faust, zijn titanische ‘Sturm und Drang’-streven het Ik volledig te verwezenlijken, staat in contrast met de verheven liefde voor Gretchen, maar het blijven losse beelden die meer op het effect dan op de onderlinge samenhang zijn gericht. In 1786 begon Goethe zijn werk te bundelen en uit te geven. Een tweede versie van zijn Faust-drama zag in 1790 het licht (als het hierboven genoemde Faust-fragment), maar ook dit was slechts een deel van wat hem voor ogen stond. Het verbond met de duivel ontbreekt nog, maar de greep op de stof is al groter en beheerster. Het zou echter tot 1808 duren voordat Goethe, onder invloed van het classicisme en van Schiller, de bestaande fragmenten tot een eenheid kon smeden: in dat jaar verscheen Faust. Der Tragödie Erster Teil, waarin het pact met de duivel zijn beslag kreeg. In plaats van visionaire dramatische fragmenten was nu een weloverwogen drama op wereldbeschouwelijke gronden geschapen. In de periode 1825 tot 1831 werden de plannen verder uitgewerkt: scènes als die aan het keizerlijk hof en met Helena waren reeds rond 1800 ontstaan en groeiden nu uit tot een omvangrijk tweede deel, dat in 1831 werd voltooid maar pas na de dood van Goethe in 1832 als Faust. Der Tragödie zweyter Teil werd uitgegeven. Met dit tweede deel vervolmaakte Goethe zijn Faust-figuur door de contrasten tussen kennisdrang en onschuldige liefde te verdiepen, maar de populariteit van het aardser en meer grijpbare drama van het eerste deel is door het vervolg niet geëvenaard. Mede door Goethe was aan het einde van de 18e eeuw zo'n ‘faustomanie’ ontstaan dat | |
[pagina 94]
| |
Tieck zich in 1801 geroepen voelde om een tegengeluid te laten horen met zijn Anti-Faust oder die Geschichte eines dummen Teufels, dat onvoltooid bleef en pas na Tiecks dood in 1855 werd gepubliceerd. Tieck toonde hierin uitsluitend eerbied voor het Faust-fragment van Goethe. Andere schrijvers die zich ten tijde van Goethe aan de Faust-stof waagden, waren Soden (Doctor Faust, 1797), Chamisso 1803, Schink 1804, Grillparzer 1811 (fragmenten), Klingemann 1814 en Julius von Voss 1823. Bijzondere aandacht verdient de verbinding tussen Faust en »Don Juan, die voor het eerst tot stand kwam in het toneelstuk Der Färberhof oder die Buchdruckerei in Mainz uit 1809 van Vogt. Naar het voorbeeld van Klingers roman wordt Faust hier geïdentificeerd met de drukker Fust en leiden zijn beroepsactiviteiten tot chaos en corruptie. Halverwege het drama raakte Vogt zelf de draad van zijn betoog - dat zwaar leunde op Mozarts Don Giovanni - kwijt en schreef hij de dialogen toe aan Don Juan en Leporello in plaats van aan Faust en Mephisto. Grabbe had een steviger greep op deze verbinding van beide mythische helden en plaatste hen in 1829 in zijn toneelstuk Don Juan und Faust tegenover elkaar. Faust en Don Juan vormen de belichaming van de twee zielen die volgens het bekende citaat uit Goethes drama in Faust huisden: de ene streeft naar volmaakte bevrediging van de zinnen, de andere naar vervulling van alle geestelijke verlangens. Beide figuren strijden nu om de liefde van Donna Anna, waarbij Grabbe zijn voorkeur voor het vitalisme van Don Juan niet kan verhelen. Ondanks het feit dat Donna Anna door Fausts toedoen voortijdig sterft, zegeviert de Don door niet aan wanhoop toe te geven. In 1835 verscheen het in knittelverzen geschreven drama Faust van Lenau. Het was een bewuste poging van de dichter om zich tegen Goethe af te zetten: zijn Faust is een tot zelfvernietiging geneigde eeuwige twijfelaar, die uiteindelijk de hand aan zichzelf slaat. In 1847 volgde Heine met Der Doctor Faust. Ein Tanzpoem. Nebst kuriosen Berichten über Teufel, Hexen und Dichtkunst. Het balletlibretto was doortrokken van een spotlustige en schertsende toon, die kenmerkend was voor Heine: zo verschijnt de duivel in de gedaante van een vrouw, Mephistophela, en dansen de vorsten der duisternis, als sierlijke ballerina's vermomd, een betoverend dansje. In de ‘kuriosen Berichten’ die als toelichting op de tekst dienden, hekelt Heine de verheven intenties van Faust II van Goethe. Goethe had met de redding van Faust en diens al te katholiek getinte tenhemelopneming gezondigd tegen de oorspronkelijke en bewust vreeswekkende traditie van Fausts verdoemenis. Pogingen om het werk van Heine in zijn eeuw tot een opvoering te brengen, mislukten: pas in 1926 vond in Praag een succesvolle eerste uitvoering plaats en in 1948 ging het ballet Abraxis van de Duitse componist Egk naar het libretto van Heine in première. Heine had aansluiting gezocht bij de oudere en meer authentieke versies van de Fauststof, zoals het poppenspel en het volksboek. In het 19e-eeuwse Duitsland floreerde de filologie en verschenen vele nieuwe edities van de poppenspelversies (onder anderen Below 1832 en Scheible 1846-47) en van het volksboek (bijv. Simrock 1846). De oppositie tegen Goethe nam uiteenlopende vormen aan. Een opmerkelijk contrast werd gevormd door een onverdraaglijk ‘dramatisch-didaktische’ Faust uit 1859 van Stolte, en een parodistische bewerking uit 1862, getiteld Faust. Der Tragödie dritter Theil in Drei Acten. Treu im Geiste des zweiten Theils des Göthe'schen Faust gedichtet, die verscheen onder het pseudoniem ‘Deutobold Symbolizetti Allegorio-witsch Mystifizinski’. Al snel werd Friedrich Theodor Vischer als de auteur herkend. Hevige verontwaardiging werd zijn deel, maar zijn aanval op Goethes gemaniëreerde allegorie en op de zwerm van pseudo-geleerde Goethe-exegeten blijft briljant en overtuigend. In andere landen dan Duitsland zijn in de 19e eeuw weinig Faust-bewerkingen van be- | |
[pagina 95]
| |
tekenis Ce vinden. In Engeland zijn faustische helden waar te nemen in het werk van onder meer Byron (Manfred, 1817), Maturin (Melmoth the Wanderer, 1820; in deze ‘gothic novel’ worden Faust en »Ahasverus met elkaar verbonden), Carlyle (Sartor Resartus, 1834), Stevenson (The Strange Case of Dr. Jekyll and
Eugène Delacroix, Faust spreekt Gretchen aan, onder toeziend oog van Mephistopheles, 1826, lithografie. Een van de zeventien litho's die Delacroix vervaardigde voor de Franse vertaling van Goethes drama.
Mr. Hyde, 1886) en Wilde (The Picture of Dorian Gray, 1890). Vanaf 1839 werkte Bailey gestaag aan zijn Festus. A Poem (laatste versie 1889), een op Goethe, Milton en het Oude Testament (Job) geïnspireerd gedicht over Festus en Lucifer, dat in zijn ongebreidelde verbeeldingskracht op gespannen voet stond met de Victoriaanse materialistische dichtersgeest. In het dramatisch gedicht Paracelsus uit 1835 van Robert Browning is de figuur van de Zwitserse wonderdokter, onder invloed van de romantische tegenstelling tussen ‘liefde’ en ‘kennis’, uitgewerkt tot een faustisch personage. In het Frankrijk van de 19e eeuw zijn de belangrijkste Faust-bewerkingen voornamelijk door componisten en beeldend kunstenaars geproduceerd. In de letterkunde is hooguit sprake van faustische helden, zoals in het werk van Balzac, Nerval, Gautier en Villiers de l'Isle-Adam. Opvallend is de prominente verbinding van de Faust-stof met Don Juan. Van Verlaine is het gedicht ‘Nuit du Walpurgis classique’ (in Poèmes saturniens, 1866). | |
[pagina 96]
| |
Rusland is vertegenwoordigd met Poesjkin, die in 1828 een fragment van een Faust-drama in verzen publiceerde onder de titel Novaja scena mezdu Faustom i Mefistofelem (Nieuwe scène tussen Faust en Mephistopheles). Poesjkins Faust lijdt aan een zeer romantisch ‘ennui’: hij heeft alles al een keer gezien en wenst nu door Mephistopheles uit de worggreep van de verveling te worden gehaald. In 1856 verscheen het verhaal Faust. Razskaz v devjati pismach (Faust. Een novelle in negen brieven) van Toergenjev, waarin de hoofdfiguur Pavel Alexandrovitsj zich - door Goethe aangespoord waar deze Faust het menselijk geluk als een illusie laat afzweren - aan een sombere plichtsvervulling meent te moeten overgeven ten koste van zijn liefde voor Vera Prumkova. In Hongarije verscheen in 1861 de tragedie Az Ember Tragédiája (De tragedie van de mens) van Madách, die in de Hongaarse letterkunde dezelfde dominerende positie inneemt als Goethes Faust in de Duitse letterkunde. Hier is het Lucifer die het tegen God opneemt met als inzet de ziel van Adam. Na de zondeval en de verdrijving uit het paradijs toont Lucifer Adam in elf toekomstvisioenen het onvermijdelijke falen van ieder menselijk streven. Uiteindelijk wordt de vertwijfelde Adam uit de handen van Lucifer gered door Eva, die in verwachting is en daarmee Adams fixatie op het abstract-geestelijke weet te doorbreken. Van de Tsjech Záborsky is de satirische vertelling Faustiáda (na 1867 geschreven, in 1912 eerste uitgave). De hulp van de beroemde magiër Faust wordt door de inwoners van het dorpje Kotsjoerkov ingeroepen om hen te bevrijden van de bedreigende aanwezigheid van een reus. Faust raakt op zijn tocht naar het dorp verzeild in hemelse regionen en aanschouwt de bewoners van hel en vagevuur, waar voornamelijk politici worden aangetroffen. Ook zijn verblijf in het dorp en zijn succesvolle strijd tegen de reus zijn vooral bedoeld als een satirische aanval op de Hongaarse en Oostenrijkse overheersing van Záborsky's Tsjechoslowakije. Tot slot van de selectie 19e-eeuwse bewerkers van de Faust-stof kunnen nog worden genoemd: de Spanjaard Valera met Las illusiones del doctor Faustino uit 1875 en de Argentijn Campo met Fausto. Impresiones del Gaucho Anastasio el Pollo en la representación de esta obra (Faust. De indrukken van de Gaucho Anastasio el Pollo bij de opvoering van dit werk) uit 1866. De dialoog in dichtvorm van Campo is een hommage aan de zeggingskracht van het Faust-verhaal (het werk werd geschreven nadat Campo een opvoering van Gounod's opera Faust had bijgewoond). De eenvoudige Anastasio heeft een opvoering van Faust meegemaakt en de gebeurtenissen voor waar gehouden. Hij doet nu op naïeve en bewogen wijze aan een vriend verslag van wat hij heeft gezien en herschept het verhaal in een (effectvolle) Zuidamerikaanse Faust. De 20e eeuw wordt feestelijk en oneerbiedig ingeluid door de roman Gestes et opinions du Docteur Faustroll, pataphysicien van Jarry. Het werk verscheen tussen 1898 en 1903 in afleveringen en werd in 1911 postuum in boekvorm gepubliceerd. Deze ‘roman néo-scientifique’ is een bizarre en (proto-)surrealistische beschrijving van de wonderbaarlijke omzwervingen van Faustroll (Faust-Trol of ‘Faust-drôle’) en zijn helpers Panmuphle en Bosse-de-nage. De magie van de oude Faust is nu vervangen door de ‘patafysica’ - de wetenschap die de wetten achter uitzonderingen bestudeert - van de moderne Faustroll. De verheven geest van de Goetheaanse Faust is vervangen door de groteske aardsheid à la Rabelais. De Franse letterkunde droeg in de jaren veertig verder bij aan de omverwerping van de traditionele Faust-bewerkingen in de persoon van Valéry en zijn dramatische schets Mon Faust (in 1941 deels verschenen onder de titel Études pour un Faust, in 1945 postuum in min of meer volledige vorm verschenen). Valéry verzette zich tegen de alomvattendheid van Goethes Faust, die daarmee tot een allesverklarende ‘wereldgeest’ was geworden; zijn streven was een Faust-figuur te presenteren die zich aan iedere verklaring ont- | |
[pagina 97]
| |
trekt, een karikatuur van de intellectueel voor wie alles uiteindelijk op zijn plaats lijkt te vallen. De omkering gaat zelfs zo ver dat het nu Faust is die de duivel een pact voorstelt. In de Russische letterkunde duikt Faust op in het leesdrama Faust i Gorod (Faust en de stad, in 1918 gepubliceerd) van Loenatsjarski, in de onvoltooide roman Zizn Klima Samgina (Het leven van Klim Samgin, 1927) van Gorki, en in de roman Master i Margarita (De meester en Margarita) van Boelgakov. Gorki's roman schetst, tegen de achtergrond van veertig jaar Russische geschiedenis, de ontwikkeling van een hyperindividualist, die zich koste wat kost tot een ‘buitengewoon mens’ wil opwerken. Boelgakov werkte van 1927 tot aan zijn dood in 1940 aan zijn satirische roman, die pas in 1966 in druk verscheen. De rode draad in het verhaal - dat zich op meerdere niveaus en in meerdere tijdvakken afspeelt - wordt gevormd door de geheimzinnige ‘meester’ die een duivelsverbond aangaat om met zijn geliefde Margarita in volledige vrijheid te kunnen leven. De meest indrukwekkende 20e-eeuwse verwerking van de Faust-stof staat op naam van Thomas Mann. In zijn roman Doktor Faustus. Das Leben des deutschen Tonsetzers Adrian Leverkühn, erzählt von einem Freunde uit 1947 wordt de gehele Faust-traditie vanaf het volksboek uit 1587 in ogenschouw genomen en omgevormd tot de levensgeschiedenis van de componist Leverkühn, ‘eines stolzen und von Sterilität bedrohten Geistes’, verteld door zijn vriend, Serenus Zeitblom, ‘eine gesunde, human temperierte, auf das Harmonische und Vernünftige gerichtete Natur’. Aldus staat het burgerlijke tegenover het kunstenaarstype, het harmonieuze tegenover het demonische, en wordt de crisis van een gevaarlijk wankelende grootmacht - het Duitsland van de 20e eeuw - in een fictieve biografie van een overontwikkelde geest weergegeven. De hoge verwachtingen en inspanningen van Leverkühn maken hem tot een gevaarlijk faustisch genie, dat met zijn ‘duivelse’ twaalftoonsmuziek (ontleend aan Schönberg) de grenzen van de kunst en van het menselijk verstand zo dicht nadert, dat waanzin de enige uitkomst kan zijn. Voor deze Faust is geen redding mogelijk. Thomas Mann schreef in 1949 een persoonlijk commentaar op zijn roman: Die Entstehung des Doktor Faustus. Roman eines Romans, waarin hij met schijnbaar volledige openheid inging op de vele bronnen en politiek-historische achtergronden van zijn als levenswerk aangeduide roman uit 1947. In 1936 was de roman Mephisto. Roman einer Karriere van Klaus Mann verschenen: in deze roman wordt de acteur Hendrik Höfgen (gebaseerd op de acteur Gustaf Gründgens), die triomfen viert met zijn creatie van Goethes Mephisto, uit gebrek aan ruggegraat langzaam ingekapseld door de nationaal-socialistische machthebbers: aldus verliest deze ‘Mephisto’ als een Faust zijn ziel aan de politieke duivels van zijn tijd. Naast het monumentale werk van Thomas Mann lijkt iedere andere 20e-eeuwse poging de stof nieuw leven in te blazen te verbleken. Dabezies geeft in zijn in 1967 gepubliceerde bibliografie (van 1900 tot 1965) meer dan driehonderd titels, zodat hier slechts melding wordt gemaakt van de meer bekende schrijvers die zich aan de stof waagden. In de Engelstalige letterkunde werd in 1957 een toneelstuk John Faust geschreven door Anthony Borrow; in 1959 deed Kerouac een poging met Doctor Sax. Faust Part Three; Durrell schreef in 1963 het blijspel An Irish Faustus. In 1979 publiceerde de Amerikaan Enright A Faust Book en in 1987 schreef Banville de roman Mefisto. Van de vermaarde Amerikaanse dichter John Ashbery is het gedicht ‘Faust’ (uit The Tennis Court Oath, 1962). De Britse schrijfster Tennant deed in 1992 de roman Faustine het licht zien, waarin een vrouwelijke Faust op zoek gaat naar de waarheid achter haar schijnbaar idyllische vroege jeugd. In de Nederlandse letteren kan Walschap worden genoemd, die in 1949 een vrije bewerking van het poppenspel schreef onder de | |
[pagina 98]
| |
titel Poppenspel van doctor Faust. Van Blijstra verscheen in 1966 Een Faust. Een dialoog. Kramers Houten Faust uit 1984 is een roman over tot leven gekomen houten poppen, een motief dat eerder wijst in de richting van Pinocchio dan van Faust. De belangrijkste bijdrage leverde Claus in 1985 met zijn libretto Georg Faust, op muziek gezet door Boehmer (Doktor Faustus). De Portugese dichter Pessoa werkte zijn gehele leven aan een Faust-bewerking, maar liet slechts enkele fragmenten na, die in 1956 verschenen in het zesde deel van de Obras completas. De Fausto van de Portugees had zijn intieme autobiografie moeten worden: het accent ligt op de tegenstelling tussen het Intellect (Faust) en het Leven. In de uiteindelijke opzet had Faust dialogen moeten aangaan met uiteenlopende figuren als Christus, Mohammed, Shakespeare, Goethe en Camões; de gepubliceerde fragmenten geven echter vooral een beeld van de dreiging van een allesvernietigend nihilisme. Het Faust-motief heeft ook in de muziekgeschiedenis zeer uitgebreid aandacht gekregen. Meier vermeldt in een naslagwerk uit 1990 ruim 850 composities met de Faust-stof als uitgangspunt, terwijl in een appendix nog meer dan vijftig composities volgen op teksten die (soms alleen in naam) verwant zijn aan de Faust-stof. Ook hier is dus een selectie noodzakelijk. Na een reeks van 17e- en 18e-eeuwse, aan volksboek en poppenspelen verwante luchthartige ‘Singspiele’, ‘Zauberpossen’, pantomimes en balletten, ontstaat pas in de 19e eeuw een serieuze belangstelling voor de Faust-stof, mede door de invloed van Goethe. Spohr componeerde in 1816 de opera Faust en greep daarbij terug op de traditionele Faust-legende en niet op Goethe. In 1829 volgde de concertante uitvoering van Huit scènes de Faust van Berlioz, gebaseerd op de vertaling van Goethes Faust I door Nerval. Deze scènes werden later opgenomen in de oratorium-achtige ‘légende dramatique’ La damnation de Faust uit 1845-46, op een libretto van Nerval, Gandonnière en de componist zelf. Even daarvoor, in 1840, had Wagner, diep onder de indruk van Beethovens symfonieën, de Faust van Goethe aangegrepen om een Faust-ouverture te componeren; de herschreven versie van deze compositie, meer een symfonisch gedicht dan een openingsstuk bij het toneelstuk, dateert van 1855. Beethoven zelf heeft het plan gehad een opera te schrijven naar Goethes drama; er was reeds sprake van een nauwe samenwerking met de schrijver zelf, maar de plannen zijn nimmer verwezenlijkt. Schumanns bemoeienissen met de stof begonnen in 1844 en eindigden in 1853, toen zijn oratorische Scenen aus Göthe's Faust met de instrumentatie van de ouverture werden afgerond; Schumann was de eerste die Faust II tot inspiratiebron nam. In 1857 voltooide Liszt Eine Faust-Symphonie in drei Charakterbildern (‘Faust’, ‘Gretchen’ en ‘Mephistopheles’, en een slotkoor ‘Alles Vergängliche ist nur ein Gleichnis’), opgedragen aan Berlioz. Liszt waagde zich ook aan een toonzetting van twee delen uit Lenaus Faust, ‘Der nachtliche Zug’ en ‘Der Tanz im Dorfschenke’ (eerste Mephisto-wals), beide uit 1860. In 1859 ging de meest succesvolle opera naar Goethes drama in première: Faust van Gounod, op een libretto van Barbier en Carré. De opera werd in korte tijd zo populair dat Hervé in 1869 een al even succesvolle parodie kon vervaardigen, Le petit Faust, op een libretto van Cremieux en Jaime. Boito toonde in 1868 zijn dubbeltalent als componist en librettist met zijn opera Mefistofele, gebaseerd op beide delen van Goethes toneelstuk. Verdere 19e-eeuwse muzikale bewerkingen van belang zijn: de ouverture Doktor Faust uit 1862 van Smetana, Faust. Ein Musikdrama für eine Konzertaufführung uit 1872 van Roda, de toneelmuziek uit 1877 van Diepenbrock, Eine Faust-Phantasie uit 1883 van Mihalovich, en de opera Johann Faust uit 1887 van Zöllner. Ook in de wereld van de 20e-eeuwse muziek is de belangstelling voor de Faust-stof nauwelijks afgenomen. In 1906 componeerde | |
[pagina 99]
| |
Emil Nolde, Faust, 1911, lithograhie.
Mahler zijn Achtste Symfonie (bijgenaamd ‘Symphonie der Tausend’ vanwege het extreem hoge aantal uitvoerenden dat is vereist): het tweede deel is een toonzetting van de slotscène uit Faust II. In 1920 liet Busoni een onvoltooide opera Doktor Faust. Dichtung für Musik na, die door Jarnach op basis van de bestaande schetsen werd voltooid (première 1925). In 1935 ging de opera Doktor Johannes Faust van Reutter in première; het libretto was niet gebaseerd op Goethe, maar op het poppenspel zoals door Simrock uitgegeven. Souchay liet in 1940 de opera Faust und Helena in première gaan; het libretto werd gevormd door het in 1827 gepubliceerde Helena. Klassisch-romantische Phantasmagorie van Goethe, een ‘voorpublikatie’ van zijn Faust II. In 1950 voltooide Reutter de opera Don Juan und Faust naar Grabbe. Twee jaar later volgde Eisler met zijn opera Johann Faustus: ook hier ging het om een onvoltooide partituur, die pas in 1974 door Stodola werd voltooid. Eisler werd bij het schrijven van het libretto in hoge mate geïnspireerd door de roman van Thomas Mann en laat het Faust-verhaal plaatsvinden tegen de achtergrond van de Boerenopstand en de Duitse Reformatie (een suggestie van Brecht). In 1962 werkten de romancier Butor en de componist Pousseur samen aan een ‘fantaisie variable genre opéra’ onder de titel Votre Faust, waarbij het publiek de mogelijkheid krijgt aangeboden het handelingsverloop te beïnvloeden. De choreograaf Béjart schreef twee Faust-balletten, in 1964 op muziek van Gounod, in 1975 (Notre Faust) op muziek van Bach en een Argentijnse tango. Boehmer greep voor zijn opera Doktor Faustus, drama in muziek voor soli, punkstem, spreekrol, koor en orkest (première 1985) terug op de historische achtergronden van de Faust-legende, daartoe mede geïnspireerd door lezing van Thomas Mann: na langdurige voorbereiding had Boehmer zich van de medewerking verzekerd van de Vlaamse schrijver Claus, wiens libretto Georg Faust scènes bevat aan het hof van Karel v en in het | |
[pagina 100]
| |
Vaticaan onder Leo x. De rol van de duivel wordt hier gegeven aan de als occultist bekend staande 16e-eeuwse abt Johannes Trithemius. Boehmer zette in 1983-84 ook de Apocalipsis cum figuris van Leverkühn op muziek. De Russische componist Schnittke schreef in 1983 de cantate Seid nüchtern und wachet, gebaseerd op het volksboek uit 1587. Van de meer avantgardistische muzikale bewerkingen uit deze eeuw kunnen worden genoemd: Gertrud Steins Doctor Faustus Lights the Lights (libretto 1938; eerste toneelenscenering in 1983 door Tabori), waarvan de muziek door de excentrieke Berner had moeten worden geschreven; Bentzons Faust 3 uit 1964, waarin Faust zelfs tijdelijk de gestalte van Leopold Bloom uit Ulysses (1922) van Joyce aanneemt; en de kameropera Faust und Yorick uit 1976 van Rihm, gebaseerd op het experimentele toneelstuk Faust et Yorick uit 1951 van de Fransman Tardieu. Nog in 1989 ging de opera Doktor Faustus. Scene dal romanzo di Thomas Mann van Giacomo Manzoni in première. De opera was het resultaat van een jarenlange bestudering van Manns tekst, die nu met drie cruciale scènes tot operalibretto was verwerkt. Componist Guus Janssen en librettist Friso Haverkamp schreven in 1988 een ‘donkere-kamer-opera’ Faust's licht, waarvan in 1994 een verkorte bewerking werd vervaardigd. Het illusoire karakter van Fausts strevingen wordt hier verzinnebeeld door de tegenstelling tussen natuurlijk licht en kunstlicht: de Gretchen van het stuk verschijnt als een stralende zon, terwijl Mephisto de door Faust gewenste ‘eeuwige dag’ moet voortoveren met behulp van elektrisch licht. Vanaf het prille begin van de cinema is de Faust-stof verfilmd. Hato valt de eer te beurt in 1897 de eerste verfilming te hebben gemaakt; de ‘verfilming’ uit 1896 door de gebroeders Lumière was eerder een curiosum en demonstratie van technisch kunnen. In hetzelfde jaar maakte ook Méliès de eerste verfilmingen (le cabinet de méphistophélès en de eerste versie van faust et marguérite) van een reeks, waarin nog zouden volgen: la damnation de faust in 1898, faust aux enfers in 1903, en in 1904 de tweede versie van faust et marguérite. In 1898 ontstond faust and mephistopheles van George Albert Smith en in 1900 volgde Porter met een eerste Amerikaanse versie. Cohl regisseerde in 1910 le tout petit faust, naar de operette Le petit Faust van Hervé. Herbier nam in 1923 voor zijn don juan et faust het stuk van Grabbe als uitgangspunt. De beroemdste verfilming is faust. eine deutsche volkssage uit 1926 van Murnau; het scenario van Kyser is gebaseerd op Goethe, Marlowe, het volksboek uit 1587 en het filmscript Das verlorene Paradis van Ludwig Berger. Gosta Ekman en Emil Jannings speelden Faust en Mephisto. Opvallend is overigens dat een groot aantal stomme films werd gemaakt op basis van Gounod's opera. In 1941 werd de film all that money can buy van Dieterle uitgebracht: de film was gebaseerd op het verhaal ‘The Devil and Daniel Webster’ (uit de verhalenbundel Thirteen O'Clock, 1937) van Benét. In 1949 volgde Clair met de film la beauté du diable, waarin Gérard Philipe de rol van Faust vertolkte. Autant-Lara regisseerde in 1955 de film marguérite de la nuit. Saenz de Heredia toonde een vrouwelijke Faust op het witte doek in zijn Faustina uit 1958. Van Gorski is er een faust uit 1960, op een scenario van Gründgens naar diens regie van Goethes Faust. De naar Gründgens geportretteerde Höfgen werd in de verfilming van de genoemde roman van Klaus Mann (mephisto 1982 van Szabo) vertolkt door Klaus Maria Brandauer. De roman was eerder, in 1979, het onderwerp van een verfilming door Mnouchkine. In 1967 ontstond een verfilming van de tragedie van Christopher Marlowe: deze doctor faustus stond onder regie van Coghill, terwijl Richard Burton en Elizabeth Taylor de hoofdrollen vertolkten. Syberberg baseerde in 1971 de film nach meinem letzten umzug op Goethes Urfaust; de | |
[pagina 101]
| |
film bevat ook scènes uit stukken van Brecht. majstor i margareta uit 1973 van Petrovič is een verfilming van de roman van Boelgakov. Van de meer recente films moet doktor faustus uit 1982 van Seitz worden genoemd, een tot nog toe unieke poging de complexe roman van Thomas Mann te verfilmen. In de beeldende kunst is de oogst aan Faust-uitbeeldingen en -illustraties eveneens bijzonder rijk. Rond 1575 noteerde Rosshirt een aantal verhalen rond Faust: dit handschrift, dat tegenwoordig in de Landesbibliothek van Karlsruhe berust, bevat de oudst bekende afbeeldingen - een vijftal ingekleurde houtsneden - van de Faust-figuur. Uiteraard bevatten de diverse uitgaven van het volksboek in de 16e en vroege 17e eeuw titelprenten en andere illustraties: een Nederlandse editie uit 1592 bevatte zes houtsneden die ook voor andere uitgaven werden gebruikt, terwijl in een andere Nederlandse uitgave uit 1608 de eerste uitbeeldingen van gebeurtenissen uit het leven van Faust voorkomen. Deze illustraties vormden de basis voor een groot aantal prenten tot in de 19e eeuw. Marlowe's Faust-drama werd pas in een editie van 1631 van een titelprent voorzien. H. David vervaardigde in 1630, naar voorbeeld van Van Vliet, een afbeelding van Faust die bepalend zou worden voor de traditie: een bebaarde man staart met aandachtige blik naar beneden. Een prent van Matham (1642, Rijksprentenkabinet, Amsterdam) toont een zelfde Faust, met op de achtergrond Mephistopheles en Helena. Van Rembrandt is een ets (ca. 1652) bekend waarvan sinds 1751 werd aangenomen dat Faust ermee was uitgebeeld, maar in deze eeuw is komen vast te staan dat het hier eerder om een magiër à la Nostradamus of »Paracelsus gaat. Lips benutte de Rembrandt-ets voor een gravure (in spiegelbeeld) ter illustratie van Goethes Faust-fragment uit 1790. De 17e en 18e eeuw brengen verder weinig belangwekkends in de Faust-iconografie voort. Vermeldenswaard is dat Löwen in het gedicht ‘Die Walpurgisnacht’ uit 1756, geïllustreerd door Crusius en Meil, voor het eerst Faust met de Walpurgisnacht in verbinding bracht. Het is pas met Goethes Faust-bewerking dat de illustraties naar de stof een hogere vlucht gaan nemen. Zijn de vier prenten van Osiander bij Faust I nog van zeer middelmatige kwaliteit, de illustraties van Stieglitz 1809 en Nauwerk 1810 zijn al beduidend beter. Van Goethe zelf zijn enkele schetsen (ca. 1812, Goethe-Nationalmuseum, Weimar) bekend, die mogelijk samenhangen met een voorgenomen opvoering van Faust. Tot de belangrijkste Duitse illustratoren behoorde Cornelius, die in 1811 begon aan een serie Faust-tekeningen. Van Retzsch verschenen in 1816 en 1836 gravures, die door Goethe hoger werden ingeschat dan de afbeeldingen van Cornelius. De belangrijkste Faust-illustrator uit de 19e eeuw is zonder twijfel Delacroix, die zeventien litho's schiep, geïnspireerd door een geruchtmakende opvoering van Goethes toneelstuk in Londen in 1825. Goethe had de hoogste lof voor deze litho's, die in 1826 in een Franse vertaling van Faust (door Stapfer) verschenen. Delacroix vervaardigde in 1846 nog een schilderij, waarop de dood van Valentin is afgebeeld. Andere kunstenaars uit deze tijd die een bijdrage leverden zijn Naeke (ca. 1815), Ludwig Schnorr von Carolsfeld 1819 en 1833, Fasel 1835 en Fellner (ca. 1830). Van Menzel zijn twee aquarellen uit 1835 naar de Faust-stof bekend. Kaulbach vervaardigde in 1836 gravures bij een luxe-editie van Faust; tussen 1830 en 1835 werkte Kaulbach aan een reeks wand- en plafondschilderingen in het koninklijk paleis van Ludwig i te München, maar hij kon de cyclus slechts voltooien voor de scènes uit Faust I. Buiten Duitsland (en behalve de hiervoor genoemde Delacroix) vallen de volgende bekende kunstenaars op: Corot (olieverfschets van Gretchen, 1871), Redon 1879-80, Fantin-Latour 1888-90, Lalauze 1879 en Rossetti 1848. Ary Scheffer heeft zich min of meer uitvoerig met de Faust-stof beziggehouden, | |
[pagina 102]
| |
hetgeen resulteerde in vele schilderijen en tekeningen over de periode 1825 tot 1858, waaronder voorstudies en definitieve versies van Faust in zijn studeerkamer en Gretchen aan het spinnewiel uit 1831. Van Rodins meesterwerk De poorten van de hel, waaraan hij in 1880 begon en tot aan zijn dood in 1917 werkte, is wel beweerd dat Goethes Faust II een van de inspiratiebronnen is geweest. In de 20e eeuw zijn vele Faust-illustraties van belangrijke kunstenaars bekend. Er is een voorspelbare voorkeur voor de duistere zijde van de Faust-stof, voor ironie en satire, voor de sociale implicaties, dit alles in tegenstelling tot de 19e eeuw die voornamelijk moraliserend, sentimentaliserend (Gretchen-scènes) en estheticerend is. Van Kollwitz is de tekening Gretchen uit 1899, waarin de invloed van Munch' grafisch werk zichtbaar is. Corinth maakte in 1894 een ets van de Walpurgisnacht, en in 1922 zestien schilderijen en twintig tekeningen. Nolde vervaardigde in 1911 een litho met een gebroken, oude Faust; dit stond in contrast met de 19e eeuw die voornamelijk heroïserende uitbeeldingen te zien had gegeven. Klee vervaardigde in 1912 litho's die variaties - op het vertekenende af - waren van scènes uit Goethes Faust). Barlach maakte in 1923 grimmig-grillige houtsneden bij de Walpurgisnacht. Clarke is vertegenwoordigd met Beardsley-achtige Jugendstil-prenten uit 1925. Slevogt maakte in 1927 maar liefst 510 litho's en elf etsen bij Faust II; een vijftigtal tekeningen bij Faust I werd nooit gepubliceerd). Beckmann vervaardigde tijdens zijn ballingschap in Nederland in 1943-44 tekeningen die in 1982 voor het eerst werden gepubliceerd; de oorspronkelijke tekeningen waren aangebracht op de blanco pagina's van een Faust-editie van 1925. Verder moeten nog worden genoemd Dalí (1969, kopergravures bij de Walpurgisnacht), Masereel, Kubin, Rössing, Orlovski en Pechstein. Van Melcher is de cyclus Faust Sonder uit 1980 van 21 linoleumgravures met begeleidende teksten; van Paul Struck is een Faust-Tryptichon uit 1982, een kleinere versie van een in 1976 voor het Goethe-Museum te Düsseldorf vervaardigd schilderij. Kossmann 1910; Butler 1952; Dédéyan 1954-1961; Wegner 1962; Aler 1963; Henning Faust-Bibliographie 1966-1967; Dabezies 1967; Smeed 1975; Mahal 1985; Meier 1990 |
|