Van Abélard tot Zoroaster. Literaire en historische figuren vanaf de renaissance in literatuur, muziek, beeldende kunst en theater
(1994)–Peter Altena, Léon Stapper, Michel Uyen– Auteursrechtelijk beschermdAhasverusis de naam die men in de loop van de 17e eeuw is gaan geven aan de figuur van de Wandelende of Eeuwige Jood. Volgens de overlevering zou Simon de schoenlapper Jezus Christus, die met zijn kruis op weg was naar Golgotha en enkele momenten wilde uitrusten voor Simons huis, van zijn deur hebben weggejaagd. Christus sprak daarop een vloek over hem uit: de jood zou tot de dag van het Laatste Oordeel over de wereld moeten zwerven. Een ander aspect | |
[pagina 15]
| |
van de legende komt naar voren in de Duitse benaming, ‘der ewige Jude’, die terug zou gaan op de joodse portier van Pontius Pilatus, die Christus op zijn ‘Via Dolorosa’ in het gezicht zou hebben geslagen en tot spoed gemaand, waarop over deze portier een vergelijkbare vervloeking werd uitgesproken. Elke eeuw verjongt de portier zich weer tot de 30-jarige die hij was op het moment van het misdrijf. Hij kan niet sterven. Hierin zijn elementen zichtbaar van de Malchus-legende (de knecht die door Petrus in de Hof van Olijven een oor werd afgeslagen) en van de Johannes-legende (Johannes zal niet sterven voordat Christus op aarde is weergekeerd). De bijbelse vindplaats die als bron voor de legende heeft gediend, is een passage uit het Evangelie van Johannes (21, 20-23) waarin Jezus na zijn dood aan Petrus en andere leerlingen verschijnt. Op de vraag van Petrus wat er zal gebeuren met de (niet met name genoemde) leerling uit het gezelschap, die even tevoren had gevraagd wie Hem zal overleveren, spreekt Jezus de raadselachtige woorden: ‘Als ik hem wil laten blijven tot Ik kom, is dat uw zaak?’ En de Johannes-tekst vervolgt: ‘Zo ontstond onder de broeders het gerucht, dat die leerling niet zou sterven.’ In de loop der tijd heeft de Wandelende Jood vele namen gehad, zoals Ananias en Jozef; in de 13e-eeuwse kroniekboeken heet de portier Cartaphilus, in Italië heet hij Buttadeo, in Spanje Juan de Espera-en-Dios en in Frankrijk Isaac Laquedem. In 1602 werd in Leiden een Duitstalig volksboek gedrukt (Kurze Beschreibung und Erzählung von einem Jude mit Namen Ahasver) waarmee de naam Ahasverus definitief zijn intrede deed.
Naast een verscheidenheid van namen heeft de zwervende jood ook een veelvoud aan betekenissen opgelegd gekregen. Nu eens staan zijn rusteloze dolen en zijn Weltschmerz centraal, dan weer valt het accent op zijn diepe wijsheid en geloof; in de ene verhaalvariant is hij een genadeloos criticus van zijn tijd, elders is hij een weldoener en redder. Bij de Florentijn Francesco di Andrea (ca. 1450) wordt hij afgeschilderd als iemand die tot inkeer is gekomen en zich nu inzet om het kwaad te bestrijden. Marana (17e eeuw) maakte van de zwerver een chroniqueur op wereldschaal. Het motief van de eeuwige zwerver is dankbaar aangegrepen om reizen over de hele wereld (en zelfs naar een andere planeet: M. Wilson 1757) te beschrijven, zoals gebeurt bij Reichard 1785, Heller 1800, Galt 1820, Pasero de Corneliano 1820 en Viereck en Eldridge (The First Thousand Years, 1928). Goethe heeft de stof tweemaal gebruikt: de eerste maal in een episch gedicht waarin Ahasverus' liefde voor Christus omslaat in onbegrip: hij voegt zich bij de schare van spotters, waarna de banvloek over hem wordt uitgesproken. In een tweede poging beschreef Goethe met een grootser opgezet gedicht de terugkeer van Christus op aarde, die verbijsterd is als Hij ziet hoe de mensheid met Zijn boodschap is omgesprongen. Goethe heeft het gedicht niet voltooid, maar zich in plaats daarvan aan de compositie van Faust gewijd. De romantici voelden zich sterk aangetrokken tot de figuur van de eeuwig verdoemde die ten prooi is aan levensangst en doodsverlangen. Bij Schubart 1783 komt de eeuwige jood in opstand tegen God en richt zich zo te gronde. Shelley, die het thema meermalen gebruikte, zag Ahasverus in The Wandering Jew, or The Victim of the Eternal Avenger uit 1810 als een prometheïsche atheïst. In het gedicht ‘Song for the Wandering Jew’ uit 1800 van Wordsworth klinkt een verlangen naar rust door, een motief dat terugkeert bij Wilhelm Müller 1824 en Brentano 1830. In August von Schlegels ‘Warnung’ uit 1801 wijst de jood de jeugd terecht vanwege haar goddeloosheid. Bij Platen 1820 lijdt hij mee met zijn vaderlandloze volk. Achim von Arnim toont Ahasverus in zijn toneelstuk Halle und Jerusalem uit 1811 als weldoener en berouwvolle zondaar. Potocki schreef tussen 1803 en 1815 Manuscrit trouvé à Saragosse, dat pas in 1847 in min of | |
[pagina 16]
| |
meer volledige vorm verscheen onder de Poolse titel Rekopis znaleziony w Saragossie; een Franse uitgave uit 1958 [sic!] is gebaseerd op het grotendeels teruggevonden originele manuscript in het Frans. Potocki gebruikte hierin de legende als aanleiding voor een vergelijkende studie van de godsdiensten. Zijn ‘Assuérus’ is van hoge komaf en weigert berouw te tonen. In de loop van de 19e eeuw werd de Ahasverus-legende ook op een meer filosofisch niveau gebruikt om uitdrukking te geven aan de grote twijfel ten aanzien van de zin van het leven en de loop van de geschiedenis. Quinet schreef in 1833 een symbolisch epos, Ahasvérus, in dialogen van Wagneriaanse proporties, dat in de opbouw grote gelijkenis vertoont met het middeleeuwse mysteriespel: proloog, vier dagen, epiloog, afgewisseld door drie tussenspelen. Het is de geschiedenis van de wereld, van Schepping tot Laatste Oordeel, waarin Ahasverus de mensheid vertegenwoordigt. Op de Jongste Dag krijgt hij Christus' zegen die hem tot pelgrim van de toekomstige wereld maakt en daarmee tot een nieuwe Adam. Hij is de eeuwige mens die op zijn kruisweg vecht zonder te wanhopen, omdat hem aan het einde van die weg verlossing wacht. Ook bij de Rus Joukovski 1852 komt Ahasverus tot de slotsom dat de zin van het leven in het lijden zelf moet worden gezien. Dit lijden aan de wereld zien we tevens bij Hauff (Die Memoiren des Satans, 1826) en Seidl (het gedicht ‘Die beiden Ahasvere’, 1836). Uit 1841 is het gedicht ‘Ahasverus op den Grimsel’ van Ten Kate, die eerder, in 1837, een gedicht ‘De dood van Ahasverus’ had geschreven. Le juif errant, de volumineuze roman in tien delen van Sue, verscheen oorspronkelijk in afleveringen in Le Constitutionnel (1844-45). Het is een fel antiklerikaal werk waarin maatschappelijke misstanden aan de kaak worden gesteld. De familie Rennepont wordt bij de verdeling van een erfenis bedrogen door de jezuïet Père Rodin, die de oorzaak is van de dood van een aanzienlijk aantal leden van de familie voordat hijzelf de gifdood sterft. De Wandelende Jood èn Jodin zijn hier het symbool van de arbeidersklasse die is veroordeeld tot een eeuwigdurend zwoegen en wier rechten met voeten worden getreden. In 1849 werd een toneelbewerking van de roman met veel succes in Parijs opgevoerd. In 1847 verscheen van de hand van Hans Christian Andersen Ahasver, een mengvorm van epos en drama. De schoenlapper sluit zich aan bij Christus, in wie hij de Messias ziet die het joodse volk weer groot zal maken. Na diens gevangenneming keert Ahasverus zich van hem af en vervloekt hem; die vloek keert zich echter tegen hemzelf. Zijn tocht over de wereld en door de tijd brengt hem onder andere in Rome, waar hij de beul is van de eerste christenen, en vervolgens in Afrika, China, Indië en tenslotte in Amerika, waar hij samen met Columbus landt. Na al deze omzwervingen komt hij tot het inzicht dat het doel van de geschiedenis de eenheid van alle volken in Gods naam is. Ahasverus blijkt de engel Ahas te zijn, die vanwege zijn twijfel samen met Lucifer uit Gods Rijk was verwijderd. Bij het Laatste Oordeel wordt hij gelouterd en opnieuw in het koor der engelen opgenomen. Andersen zag in Ahasverus' twijfel een kracht die in dienst staat van de vooruitgang. Zijn landgenoot Paludan-Müller schreef in 1853 een lang gedicht, Ahasver, waarvan de pessimistische strekking contrasteert met het vooruitgangsoptimisme van die tijd. Een vergelijkbaar, meer existentialistisch pessimisme treffen we een halve eeuw later aan bij Strindberg, die in zijn gedicht ‘Ahasverus’ uit 1905 de hoofdpersoon laat worstelen met de angsten die een mens kwellen als hij ontdekt dat hij alleen staat in de wereld. Bij de Oostenrijkse dichter Hamerling (Ahasverus in Rom, een episch gedicht uit 1865) staat de rusteloze zoeker tegenover de aardgebonden, egocentrische Nero, die een onverzadigbare drang heeft naar zinnelijk genot en een afkeer van alle metafysica. | |
[pagina 17]
| |
Gustave Doré, De wandelende jood, z.j., gravure.
Vele malen is Ahasverus als universeel-menselijk type geplaatst tegenover archetypen als »Faust en »Don Juan. De overstap van Goethe, zoals hiervoor is beschreven, is dus niet zo verwonderlijk. Heller stelt in zijn ‘Heldengedicht’ Ahasverus (1865/68) de eeuwige jood als religieus mens tegenover de denker Faust en de kunstenaar Don Juan, en laat hen alle drie in opstand komen tegen een onwrikbare wereldorde. Ook Lenau toonde belangstelling voor dit literaire trio, getuige het feit dat hij naast een tweetal balladen over Ahasverus (in Heidebilder, 1833 en in Gestalten, 1839) de wijsgerig-historische vertellingen Faust (1836) en Don Juan (1844) schreef. Ook wordt Ahasverus vaak gesteld tegenover de figuur van Prometheus, zoals hierboven al bleek bij de verwijzing naar Shelley: de mythologische held verschijnt naast Ahasverus in Isaac Laquedem uit 1853 van Dumas père en in Rydbergs vertelling ‘Prometheus und Ahasverus’ uit 1888. In Grisebachs Der neue Tannhäuser uit 1864 kiest Faust, in tegenstelling tot Ahasverus, voor het eeuwige leven. In het gedicht ‘Don Juans Tod’ uit 1863 van Schönaich-Carolath zijn Faust en Don Juan de nazaten van Ahasverus en Venus. Trenck confronteerde in 1930 twee typen in zijn epos Don Juan-Ahasver. Soms werden de rollen drastisch omgekeerd, zoals bij de Engelsman Robert Williams Buchanan, die als zoon van een socialistische en anti-religieuze schoenmaker niet bepaald een vriend van het christendom kon worden genoemd; in zijn The Wandering Jew uit 1893 krijgt Christus als straf voor het onheil dat hij over de mensheid heeft gebracht, het kruis opgelegd om het in een eeuwige zwerftocht over de aarde te dragen. Paulsen ging in 1920 in zijn Christ und der Wanderer. Ein Berggespräch nog verder: terwijl Christus wordt veroordeeld tot het eeuwige zwerven, moet Ahasverus de kruisdood sterven. Een enkele keer wordt Ahasverus gezien als een verwant van Kaïn, die werd veroordeeld tot een nomadisch bestaan en aan wie aanvankelijk de dood werd ontzegd als straf | |
[pagina 18]
| |
voor de moord op Abel. Dit thema is terug te vinden in de bekende ‘gothic novel’ The Monk uit 1796 van Matthew Gregory Lewis. Evenals bij Andersen vinden we in De wandelende Jood uit 1906 van Vermeylen het Judasmotief: een joodse patriot is teleurgesteld in het optreden van de Messias en keert zich tegen hem als blijkt dat diens koninkrijk niet van deze aarde is. Na een periode van wellustig genot (hel) en een ascetisch oponthoud bij een kluizenaar (hemel) erkent Ahasverus dat zijn plaats tussen de mensen is. Verwante bewerkingen zijn bekend van de hand van Widney (Ahasverus. A Race Tragedy, 1915) en Fleg (Jésus, raconté par le Juif errant, 1933). Bij meer religieus georiënteerde schrijvers gaat de orthodoxe jood Ahasverus de confrontatie aan met de nieuwe leer die Christus predikt (Collin de Plancy 1847, Seeler 1894, Bierbaum 1901 en Turston 1920). Na deze archetypische en bijbelse voorbeelden moet hier nog worden gewezen op de verwantschap van Ahasverus met de »Vliegende Hollander, die door Heine werd aangeduid als ‘jener Jude des Ozeans’. In de Nederlandse letteren figureerde een Ahasverus bij Ankersmit, van wie in 1873 het treurspel Ahasverus, de eeuwige zwerver het licht zag. In de naturalistische eenakter Ahasverus van Heijermans, in 1893 onder pseudoniem gepubliceerd ‘naar het Russisch van Ivan Jelakowitch, bewerkt door W.V.D.’, wordt Petruschka door zijn vader Karalik voor eeuwig vervloekt en uit huis verdreven omdat hij zich tijdens een pogrom in het tsaristische Rusland uit angst had laten dopen. Van Meekel verscheen de dramatrilogie Ahasverus in afleveringen van het tijdschrift De Beiaard (1923-25): het tweede deel behandelt de omzwervingen van Ahasverus tussen goed en kwaad; het derde deel gunt ons een blik in de toekomst als de mensheid, in de gedaante van Ahasverus, zich aan de voeten van Christus zal werpen en om vergiffenis zal vragen. Het drama van Meekel werd door de Nederlandse Ahasverus-kenner Gielen hogelijk geprezen. Ahasverus als drager van het tragische lot van het joodse volk zien we reeds bij Duller (Ahasver, 1836) en Auerbach (Spinoza, 1837) en later bij Mauthner (Der neue Ahasver, 1881) en Nichols (Golgotha and Company, 1923), alsmede in het hoorspel Ahasver uit 1956 van Jens, die van de lotgevallen van een joodse arts in nazi-Duitsland vertelt. Arnoux schreef in 1931 Carnet de Route du Juif Errant, een fantastische levensgeschiedenis van Isaac Laquedem als voorwendsel voor een kritische beschouwing over de strijd tussen ideaal en werkelijkheid door de eeuwen heen. Het korte verhaal ‘Le passant de Prague’ van Apollinaire (in L'hérésiaque et Cie, 1910) laat zich lezen als een lemma in een encyclopedie. Niet alleen worden de verschillende versies van de legende verteld, ook geeft Isaac Laquedem aan hoe hij in verschillende talen wordt genoemd en welke dichters en schrijvers hij heeft geïnspireerd. Het verhaal is een fraai voorbeeld van de extreme transformaties die de wandelende jood heeft ondergaan. De eeuwige zwerver is hier op welhaast cynische wijze ontdaan van iedere tragiek en een eeuwige toerist geworden: hij is door Christus gestraft voor een ‘geniale’ zonde, die het hem mogelijk maakt in alle zielerust de vermakelijke dwaasheden van de mens te aanschouwen. Ahasverus död uit 1960 van Lagerkvist is een roman die in de middeleeuwen speelt. Ahasverus is een pelgrim die samen met anderen op weg is naar het Heilig Land. Door verschillende oorzaken bereikt geen van hen het reisdoel. Ahasverus komt tot het inzicht dat Christus zelf was verdoemd en dus zijn broeder in het leed moet zijn. Door deze zelfkennis verliest de vloek zijn werking en kan de eeuwige jood eindelijk sterven. Borges behandelt in 1962 het Ahasverus-thema in het verhaal ‘De onsterfelijke’ uit El Aleph. In Ahasver uit 1981 van Stefan Heym worden de engelen Lucifer en Ahasverus door God uit de hemel verdreven. Zij maken een reis door de ruimte en de tijd die hen voert naar het 16e-eeuwse Wittenberg en het | |
[pagina 19]
| |
Oost-Berlijn van na de Tweede Wereldoorlog; het verhaal eindigt bij de terugkeer van Christus op aarde. Ahasverus staat voor de revolutionair die in opstand komt tegen de starre orde van de heersers. Hij komt echter tot de ontdekking dat de mens niet in staat is zijn godgelijkheid in gave staat te bewaren en daardoor de schepping in stand te houden. De wereld is gedoemd ten onder te gaan aan de verwoestende instincten van de mens. In 1982 verscheen postuum Ahasver. Dramatisches Gedicht in einem Vorspiel und vier Aufzüge van Schneller, twee jaar vóór Ahasver. Einakterzyklus in 6 Teilen van Kuprian. In het toneelstuk De redders uit 1984 voert Komrij een bont gezelschap ten tonele, vanaf Jezus Christus en de Wandelende Jood via Don Quijote en Billy the Kid tot Shirley Temple. In de roman Mystiek lichaam uit 1986 van Kellendonk is de figuur Pechman gemodelleerd naar Ahasverus, terwijl de naam Pechman evenzeer herinnert aan Schlemihl. Ormesson publiceerde in 1990 zijn Histoire du juif errant, een lijvige roman van zeshonderd pagina's in drie delen, waarin een man met regenjas in Venetië aan twee jonge mensen zijn avonturen vertelt, die teruggaan tot de dag waarop hij de kruisdragende Christus een glas water weigerde. Rond de figuur van Ahasverus zijn vele muziekwerken geschreven in verschillende genres: ‘Schauspiel’, opera, melodrama, (dramatische) legende, lyrische episode en zelfs een ‘dramatisches Gemälde’ (Suppé). Ze dragen de naam Ahasver (Fischer 1846, Wurmb 1891, Fritz Ritter 1910) of Der ewige Jude (Uber ca. 1820, Seidel 1825, Suppé, naar Sue 1848). Seyfried componeerde in 1823 Ahasver, der nie Ruhende en Arrange in 1913 Ahasvers Erlösung. Uit 1893 stamt de Ahasverus van Hirschmann. Andere werken uit het Franse taalgebied zijn die van Kazynski 1841, Jean-François Halévy 1852, Radoux 1871 en Fragerolle 1898, alle getiteld Le juif errant. Vooral in de eerste decennia van de 20e eeuw is het Ahasverus-thema veelvuldig verfilmd, zoals door Méliès (le juif errant, 1904) en Luitz-Morat (1926). Van Jasset is de verfilming la légende du juif errant uit 1909. De Tsjech Kvapil maakte in 1915 een ahasver; van regisseur Reiner zijn twee verfilmingen bekend (1917 en 1920), van de Engelsman Elvey films uit 1923 en 1933 (the wandering jew). Van de Amerikaan Roland kwam in het laatstgenoemde jaar eveneens een Ahasverus-verfilming in roulatie. De Italiaan Alessandrino regisseerde in 1947 l'ebreo errante. Veel van het kunsthistorisch materiaal met betrekking tot Ahasverus heeft de vorm aangenomen van boekillustraties. Zo vervaardigde Gavarni maar liefst 519 houtsneden bij een uitgave van de roman van Sue uit 1845. Masereel maakte twaalf houtsneden die voor het eerst verschenen in een Duitse vertaling van Vermeylens roman uit 1921. Van Doré zijn een tweetal prenten bekend, de gravure Simon de schoenlapper vervloekt en door Christus verdoemd tot eeuwig ronddwalen en een zeer fraaie afbeelding De wandelende jood. Hodler schilderde rond 1900 een Ahasverus (Winterthur) en van Ary Scheffer zijn een schilderij en een lithografie (beide 1834) naar de stof aanwezig in het Dordrechts Museum. Soergel 1905; Kappstein 1906; Zirus 1930; Gaer 1961; Gielen 1931; Anderson 1965; Auguet 1977; Kneght 1977 |
|