Pierre Abélard
(1079-1142) was reeds op jonge leeftijd een veelgevraagd leraar dialectiek en scholastiek in Melun en Corbeil. Later werd hij te Parijs door kanunnik Fulbertus gevraagd de privé-leraar te worden van zijn nicht Héloïse, die zo'n twintig jaar jonger was dan haar leermeester. Ondanks het grote leeftijdsverschil en het feit dat Abélard als geestelijke tot een celibatair leven verplicht was, ontbrandde tussen hen een hartstochtelijke liefde, waaruit een zoon werd geboren, Astrolabus. Om èn zijn positie als theoloog èn de eer van Héloïse veilig te stellen besloot Abélard in overleg met Fulbertus zijn pupil in het geheim te huwen. Hun zoon werd in het verre Bretagne bij familie van Abélard grootgebracht. Toen Héloïse na haar bevalling en haar geheime huwelijk intrad in het klooster van Argenteuil, nam de Parijse kanunnik in machteloze woede wraak op Abélard en liet hij hem door familieleden en ingehuurde misdadigers overvallen en ontmannen.
Om zijn tegenstanders op persoonlijk en theologisch gebied te ontlopen, trok Abélard zich aanvankelijk terug in een klooster bij Parijs en later in het door hem gestichte klooster Le Paraclet bij Troyes. Zijn geschriften, waaronder zijn werk over de goddelijke Drieëenheid, waren toen al door het Concilie van Soissons (1121) veroordeeld, omdat zij te rationalistisch waren en tot scepticisme zouden aanzetten. Mede hierdoor werd hij gedwongen het klooster Saint-Gildas-de-Rhuis in Bretagne, waar hij inmiddels zijn toevlucht had gezocht, te verlaten. Hij besloot weer in Parijs emplooi te zoeken en werd leraar aan het college van Mont-Sainte-Geneviève.
Héloïse had het inmiddels tot abdis gebracht, maar werd uit haar klooster te Argenteuil weggejaagd door monniken die aanspraak maakten op het gebouw. Zij stichtte een nieuwe werkgemeenschap in Le Paraclet. Abélard werd abt van deze gemeenschap en schreef daar zijn Ethica, met als ondertitel Scito te ipsum (Ken uzelf), waarin hij zozeer het accent legde op de vrije wil van de mens dat Bernardus van Clairvaux, zijn grote tegenstander, weinig moeite had om het werk in 1141 door het Concilie van Sens te laten veroordelen. Abélard vond daarop onderdak in de abdij van Cluny, waar hij in 1142 overleed.
De dichterlijke uitingen van Abélard zijn verzameld in zijn Hymnarius, een hymnen-cyclus voor de feesten van het kerkelijk jaar. Voor zijn zoon schreef hij een aantal vermaningen in dichtvorm Monita ad Astrolabum. Héloïse overleefde hem twintig jaar. In 1817 werden hun lichamen bijgezet in een monumentaal graf op Père-Lachaise in Parijs.
Abélard heeft rond 1136 in een brief aan een (mogelijk fictieve) vriend, Historia calamitatum Abaelardi, zijn, zoals de titel uitdrukt, rampzalige lotgevallen beschreven. Het is niet alleen een bijtende uitval naar zijn vele belagers, maar ook een subtiele analyse van zijn emoties. Toen Héloïse deze tekst toevallig onder ogen kreeg, schreef zij haar geliefde, met wie zij al jaren geen contact meer had gehad, een brief die het begin betekende van een indrukwekkende briefwisseling. De brieven van Héloïse zijn vol passie en roepen hun eerste tijd samen in herinnering; zij bekent nog steeds zijn slavin te zijn en meer uit liefde voor hem dan voor Hem ingetreden te zijn. Abélard's brieven zijn vol tederheid, maar hij drukt haar op het hart zich niet van God af te keren, aangezien Hij de enige haven is waar haar ziel rust zal kunnen vinden. De authenticiteit van de brieven wordt overigens wel in twijfel getrokken: Abélard zou ook de brieven van Héloïse hebben geschreven. Ze vormen echter hoe dan ook een belangrijk literair document dat veel invloed heeft gehad op latere schrijvers.
Het verhaal van de twee geliefden wordt reeds vermeld in het derde boek van de Roman de la rose (ca. 1485) van Jean de Meun en