Van Abélard tot Zoroaster. Literaire en historische figuren vanaf de renaissance in literatuur, muziek, beeldende kunst en theater
(1994)–Peter Altena, Léon Stapper, Michel Uyen– Auteursrechtelijk beschermdDe Vliegende Hollanderis de benaming voor de Hollandse scheepskapitein die volgens de legende in een vreselijke storm terechtkomt als hij met zijn schip Kaap de Goede Hoop nadert: hij zweert dat hij erin zal slagen om de Kaap heen te zeilen, al zou hij zijn poging tot de Jongste Dag moeten voortzetten. De duivel neemt de eed letterlijk en biedt de schipper zijn diensten aan, op voorwaarde dat hij dan eeuwig over de oceanen zal moeten zwerven zonder ooit nog een haven binnen te lopen. Daarmee is de Vliegende Hollander niet alleen een »Faust, die immers eveneens een pact met de duivel sloot, maar wordt hij ook een »Ahasverus, de eeuwig zwervende jood, van de oceanen; schepen die in zijn buurt komen kennen vaak een noodlottig einde. In een onder meer door Heine bekend geworden versie staat de duivel de Hollander toe éénmaal in de zeven jaar aan land te gaan om een vrouw te zoeken die hem eeuwig trouw is, waardoor de vloek zal worden opgeheven. In Schotland ontmoet de verdoemde een koopman die een dochter | |
[pagina 236]
| |
blijkt te hebben, om wier hand hij onmiddellijk vraagt. In het huis van de Schot hangt een schilderij van een man in Spaans-Nederlandse kledij: de dochter is al jaren gefascineerd door deze afbeelding, ook al omdat zij er altijd voor is gewaarschuwd zich verre te houden van deze man. De Hollander doet aanvankelijk of hij moet lachen om het bijgeloof van de Schotten, maar begint van lieverlede te vertellen over zijn treurig lot, dat hem gedwongen laat schipperen tussen leven en dood. Om het meisje niet tot hetzelfde lot te verdoemen vaart de Hollander na zijn ontboezemingen weer uit. De dochter wenst echter niet meer van zijn zijde te wijken en stort zich ten teken van haar trouw van een rots in zee, waardoor de vloek is geweken: de Hollander is verlost, kan eindelijk sterven en zinkt met zijn schip naar de zeebodem.
Reeds in het midden van de 16e eeuw beschreef Correia in zijn Lendas da India de zeereis die Vasco da Gama ondernam om een nieuwe route naar de Oost te vinden. Als zijn manschappen bij de nadering van de Kaap niet verder durven varen, zet Vasco de stuurman gevangen, smijt de zeekaarten overboord en verklaart dat God nu de stuurman van het schip is. Deze vermetelheid wordt veeleer als duivelsverbond dan als Godsvertrouwen gezien. Ook in Os Lusiadas, een versepos in tien gezangen uit 1572 van de Portugees Camões, krijgt Vasco's zeereis demonische trekken als de monsterlijke reus Adamastor, de personificatie van de Kaap (ooit is hij door Jupiter gestraft en in een rots veranderd), Vasco een noodlottige zeereis voorspelt. Het verhaal van de Vliegende Hollander heeft hiermee weliswaar aantoonbaar zijn wortels in de 16e eeuw, maar het is pas in de 19e eeuw daadwerkelijk tot de literaire mythologie doorgedrongen. Eind 18e eeuw doemt het spookschip op in een van de bekendste gedichten van Coleridge, The Ancient Mariner. A Poet's Reverie (1800; een eerdere versie verscheen in 1798 onder de bewust archaïserende titel The Rime of the Ancyent Marinere). Het gedicht verhaalt van een oude zeeman wiens schip tijdens een storm tot bij de Zuidpool is afgedreven. Een albatros die het schip weer de weg naar het noorden wijst, wordt door de oude zeeman gedood, waardoor deze opnieuw onheil over het schip afroept. Na een lange windstilte ziet de bemanning een spookschip naderen, bestuurd door ‘Death’ en ‘Life-in-Death’. Deze dobbelen om de bemanningsleden, die allen door de Dood worden gewonnen en van de dorst omkomen, op de oude zeeman na die door ‘Life-in-Death’ wordt gewonnen. De hoofdfiguur komt daarop tot inkeer, toont berouw, wendt zo de vloek van het schip af en redt daarmee zijn leven. Andere Engelse en Amerikaanse dichters die zich met deze stof hebben ingelaten waren Thomas Moore 1804, Walter Scott 1812, Thomas Campbell 1825, Washington Irving 1822 en Longfellow 1841. Ook in het proza van Fitzball (The Flying Dutchman or the Phantom Ship, 1826), Hauff (een tweetal verhalen van rond 1826, Die Höhle von Steenfoll en Die Geschichte von dem Gespensterschiff, onder meer gebaseerd op de Duitse vertaling van Gillies' anoniem verschenen Tales of a Voyager to the Arctic Ocean, 1826-29), Hudtwalker (Bruchstücke aus Karl Bertholds Tagebuch, 1826), Jerrold 1829 en de Engelse zeekapitein en romancier Marryat (The Phantom Ship, 1839) doemt het motief van het spookschip op, waarbij Hudtwalker een episode invoegt waarin schepen het dolende vaartuig midden op de oceaan ontmoeten en het verzoek krijgen brieven mee te nemen en aan land af te leveren. Deze post blijkt dan gericht te zijn aan mensen die reeds vele tientallen jaren dood zijn. Om het schip tegen onheil te beschermen moeten de brieven aan de mast worden genageld, zeker als bijbel en hoefijzer aan boord ontbreken. In de omvangrijke roman The Death-Ship, a Strange Story. An Account of a Cruise in ‘The Flying Dutchman’ Collected from the Papers of the Late Mr Geoffrey Fenton, of Poplar, Master Mariner | |
[pagina 237]
| |
Een van de houtsneden van Oswald Wenckebach in G. Kalff, De sage van den Vliegenden Hollander, 1923.
uit 1888 van W. Clark Russell wordt een radeloos liefdespaar onafgebroken gekweld door de Vliegende Hollander, alias Vanderdecken (de naam Van der Decken voor de Hollandse kapitein duikt voor het eerst op bij Marryat en Heine). Heine gebruikt veel van deze elementen in zijn reisbeschrijving Die Nordsee: geschrieben auf der Insel Norderney uit 1827 en in het zevende hoofdstuk van zijn onvoltooide Aus den Memoiren des Herren von Schabelewopski uit 1834. In dit laatste werk neemt Heine de wijziging over die Fitzball in de stof van de Vliegende Hollander had aangebracht door de invoering van een liefhebbende vrouw. Heine vertelt hoe Schnabelewopski in de schouwburg van Amsterdam een toneelvoorstelling over de Vliegende Hollander bijwoont, waarvan hierboven de korte inhoud is geschetst. In een epische ‘Seemannsage’ uit 1892 laat Julius Wolff het verlossingsmotief weer vallen. In 1922 werd de dichtbundel Dichtungen van Georg Heym gepubliceerd, met daarin het aangrijpende gedicht ‘Der Fliegende Holländer’. In de Nederlandse letteren zijn bewerkingen van de stof meermalen te signaleren, zoals bij Goeverneur, die wel spottend ‘Jan de Rijmer’ wordt genoemd (Het Vliegend Schip, 1830), Banck, wiens De Vliegende Hollander uit 1846 in 1874 door Hol op muziek werd gezet, en Van Schendel (Het fregatschip ‘Johanna Maria’, 1930; in deze roman zwerft een zeeman noodgedwongen over alle wereldzeeën om het schip dat hij liefheeft te kunnen bemachtigen). Nijhoff situeert in 1930 zijn versdrama De vliegende Hollander: een waterfeestspel in het Friese Stavoren van de 8e eeuw. Tegenspelers hier zijn de christenprediker Bonifacius en de pas gedoopte, maar weer tot het heidendom vervallen vorstin Edwarda. Zij geeft de kapitein opdracht uit te varen, hetgeen deze weigert omdat hij een noodlottige afloop voorziet wanneer Edwarda verbiedt een bedelaar van brood te voorzien. De kapitein wordt vanwege zijn weigering gedegradeerd, maar krijgt als vergoe- | |
[pagina 238]
| |
ding voor bewezen diensten zijn inmiddels op last van Edwarda leeggeplunderde schip terug. In de epiloog vertelt de Viking Oddo van het spookschip waarop de Hollander was uitgevaren om de resten van zijn reeds verslagen vloot naar Stavoren terug te halen. Op het moment dat Oddo zijn verhaal doet, is de stad, die Bonifacius had verstoten, reeds geplunderd en in de golven verdwenen. Componist en gevreesd muziekcriticus Vermeulen schreef, eveneens in 1930, muziek voor vierstemmig mannenkoor, declamatie en orkest op Nijhoffs tekst. Slauerhoff, wiens dolende bestaan vaak is geromantiseerd tot op het punt dat hij zelf een Vliegende Hollander lijkt te zijn geweest, schreef de gedichten ‘Het eeuwige schip’, ‘Spookschip’, ‘De Vliegende Hollander’ en ‘De piraat en de Vliegende Hollander op de Lethe’ (alle uit de bundel Eldorado, 1928). Het gehele oeuvre van Slauerhoff is doordrenkt met verdoemde zwervers op zee, zodat hier slechts een selectie kan worden gegeven. Zo is het thema van de verdoemde zeeman (niet alleen in de visie van Coleridge, maar ook in die van Baudelaire, van wie Slauerhoff het beroemde gedicht ‘L'albatros’ vertaalde) ook in Slauerhoffs oeuvre terug te vinden, zoals in ‘De albatros’, ‘De oude zeeman’, ‘De matroos’ (uit Eldorado) en enkele gedichten uit Een eerlijk zeemansgraf (1936). Ook in het verhaal ‘Larrios’ (uit Schuim en Asch, 1930) en in de roman Het verboden rijk uit 1932 zwerft de hoofdfiguur over de wereldzeeën, op zoek naar de verlossende liefde van een vrouw. Andere Nederlandstalige dichters die zich met de Vliegende Hollander hebben beziggehouden zijn Marsman (het prozagedicht De Vliegende Hollander, in boekvorm gepubliceerd door ‘De Gemeenschap’ in 1927, en zeer waarschijnlijk geïnspireerd door Heym), Van Loggem 1938, Prins (‘De Kaap’ in Later Werk, 1941), Mok 1941 en Vestdijk 1941. Van 1935 dateert een filmscenario van Engelman. Werumeus Buning verwerkte de stof in de gedichten ‘Ballade van Kapitein Jan Van Oordt’ (uit Et in terra, 1933) en de ‘Ballade van Kapitein Joos de Decker’ (uit Negen balladen, 1935); beide gedichten werden in 1941 opgenomen in zijn Verzamelde gedichten. Rond 1960 verscheen een ‘symbolische ballade’ De Vliegende Hollander van Vréke, met tekeningen van Doeve. Van Last is de roman De Vliegende Hollander uit 1939, waarin de Hollander met sterk nonconformistische trekken wordt uitgerust: per eeuw mag hij volgens de legende een jaar aan wal doorbrengen en telkens kiest hij met bijna pervers genot voor een jaar waarin strijd en bloedige revolte het beeld van de geschiedenis bepalen. Uiteenlopende historische gebeurtenissen, door gemeenschappelijke noemers als geweld en opstand aan elkaar gerelateerd, komen op die manier aan bod, variërend van de Nederlandse strijd tegen de Spaanse overheersing tot en met de Russische Revolutie van 1917. In een poging een hekelend beeld van onze tijd te schetsen schreef Bernlef in 1969 Het testament van de Vliegende Hollander, gevonden op een vliegveld en bevattende 16 liederen, in modern Nederlands overgezet en waar nodig van aantekeningen voorzien. De anonieme dichter van deze liederen noemt zich de Vliegende Hollander en beschrijft vanuit een afstandelijke, kritische positie een heel scala van 20e-eeuwse tijdsbeelden, terwijl de commentator uit de verre toekomst zich richt tot zijn eigen tijdgenoten en middels de zogenaamd verklarende aantekeningen de waan van onze tijd nog eens extra duidelijk moet maken. Gerard Reve vertelt het verhaal van de Vliegende Hollander, zij het zonder storm of duivel, in de roman De taal der liefde uit 1971. De 24-jarige, adembenemend mooie kapitein heeft voor het vertrek uit Amsterdam zijn vriend vermoord. Schuldbeladen en begeleid door slechte voortekenen komt het schip Het Oordeel bij de Kaap in een windstilte terecht. De scheepspredikant Bollius wordt na een conflict met de kapitein in een sloep van boord gezet. Door de windstilte blijven beide schepen echter naast elkaar voortdobberen, hetgeen de kapitein de gelegenheid geeft zich in de aanblik van de mooie, jonge predikant | |
[pagina 239]
| |
te verlustigen. In plaats van eindeloze kwellingen valt de schipper een eeuwigdurend genot ten deel. In de jaren twintig van de vorige eeuw componeerde Rodwell de opera The Flying Dutchman. Maar de grootste bekendheid dankt de eeuwig dolende schipper aan de romantische opera van Wagner (Der Fliegende Holländer, 1843). De componist was in 1839 op een zeereis van Riga naar Londen in een hevige storm terechtgekomen: van de matrozen hoorde hij toen het verhaal van de verdoemde kapitein. Vreemd genoeg heeft Wagner getracht zijn schatplichtigheid aan Heine, die hij aanvankelijk toegaf, later te verdoezelen. In zijn Autobiographischen Skizze uit 1842 zegt hij het volgende: ‘Die von Heine erfundene, echt dramatische Behandlung der Erlösung dieses Ahasverus des Ozeans gab mir alles an die Hand diese Sage zu einem Oper-Sujet zu benützen.’ Deze passage veranderde hij later in ‘Die von Heine einem holländischen Theaterstücke gleichen Titels entnomene Behandlung der Erlösung dieses Ahasverus.’ Het door Wagner bedoelde ‘Hollandse’ toneelstuk bestaat echter alleen in Heines romanfragment. De Vliegende Hollander uit Wagners opera mag eens in de zeven jaar aan land om een vrouw te zoeken die hem met haar trouw kan verlossen. In Noorwegen aangekomen vraagt hij kapitein Daland om de hand van zijn dochter Senta. Zij kent de zeeman reeds lang van het portret dat thuis hangt en van de verhalen die over hem de ronde doen. Haar liefde voor en medelijden met de verdoemde schipper zijn groter dan haar genegenheid voor haar verloofde Erik. Als haar vader met de vreemdeling verschijnt, herkent ze hem van het portret en zweert ze hem trouw tot in de dood. Erik probeert tevergeefs haar van gedachten te doen veranderen. Om Senta niet nodeloos aan grote gevaren bloot te stellen, besluit de Hollander weer het ruime sop te kiezen. Als bewijs van haar eeuwige trouw gooit Senta zich echter van de rotsen in de diepe zee: de golven komen tot bedaren en de vloek die op de zeeman rust is bezworen. Zij worden in de dood met elkaar verbonden. In de Nederlandse letterkunde keert Wagners opera enkele malen terug: in het tweede deel van het grote gedicht Brahman uit 1919-20 van Adwaita (J.A. dèr Mouw) beschrijft de dichter de indruk die ‘Senta's lied’ uit de opera op hem maakt. In 1987 verscheen een merkwaardig toneelstuk, La Paloma. Een spel in achttien scènes, gebaseerd op Richard Wagners libretto voor ‘Der fliegende Holländer’, geschreven door Ferron. De Hollander is nu een collaborerende Nederlandse zeekapitein geworden die vlak na de capitulatie van nazi-Duitsland nog eenmaal wil uitvaren om de door de Russen bedreigde burgers van Dantzig (Gdansk) te evacueren. Hij moet, daartoe aangespoord door zijn geliefde Senta, de weigerachtige stuurman vermoorden, waarmee zijn noodlottige zwerftocht een aanvang neemt. Na Wagner schreef de Franse componist en dirigent Dietsch in 1842 de opera Le vaisseau fantôme, ou Le maudit des mers, op een libretto van Bénédict Henri Révoil en Foucher, die sterk op Wagner leunden en daarnaast gebruik maakten van uiteenlopende bronnen als Marryat en Walter Scotts The Pirate. De muziek van Dietsch kan echter de vergelijking met die van Wagner nauwelijks doorstaan. In 1951 verfilmde Lewin in pandora and the flying dutchman een variant op het Vliegende-Hollander-verhaal, met James Mason als kapitein Hendrik van der Zee en Ava Gardner als zijn geliefde Pandora Reynolds. Golther 1911; Kalff 1923; Borgeld 1924; Engert 1927; Miedema 1952 en 1953; Uri 1955; Gerndt 1971 |
|