Van Abélard tot Zoroaster. Literaire en historische figuren vanaf de renaissance in literatuur, muziek, beeldende kunst en theater
(1994)–Peter Altena, Léon Stapper, Michel Uyen– Auteursrechtelijk beschermdUndineis de naam van een waternimf die door haar vader, de koning van het onderwaterrijk, onder de hoede van een menselijk vissersechtpaar wordt geplaatst. De eigen dochter van het paar, Bertalda, is tot pleegdochter gemaakt van een hertog, die de jonge ridder Huldbrand von Ringstetten onder zijn gevolg telt. Bertalda raakt op Huldbrand gesteld en vraagt de ridder of hij zich in een betoverd woud durft te wagen om haar zijn liefde te bewijzen. Huldbrand verdwaalt en komt bij het visserspaar, alwaar hij onmiddellijk verliefd wordt op de mooie, maar onberekenbare Undine. Hij trouwt met haar en Undine verandert in een liefdevolle, tedere, maar ook diepvoelende echtgenote. Zij onthult Huldbrand haar verbondenheid met de wereld der geesten, een verbondenheid die vooral zichtbaar wordt door de aanwezigheid van de watergeest Kühleborn, die het paar overal begeleidt. Undine sluit in haar goedheid vriendschap met Bertalda en wil haar zelfs naar haar ware ouders terugbrengen. Bertalda toont echter haar ware aard en wijst iedere vorm van vriendschap op kille wijze af. Desondanks voelt Huldbrand zich steeds meer tot Bertalda aangetrokken. Door dit te bekennen aan Undine, kwetst hij haar tot in het diepst van haar ziel. De watergeesten grijpen in en voeren Undine terug naar hun rijk. Haar huwelijk met Huldbrand blijft echter geldig en als de ridder met Bertalda trouwt, keert Undine terug om de jongeman in een dodelijke omarming met zich mee te voeren naar het onderwaterrijk.
Undine is een uit de Romantiek geboren metamorfose die de scheiding verbeeldt tussen natuur en geest, tussen onbedorven gelukzaligheid en menselijke zielepijn. In de vorm van het voor de Romantiek kenmerkende cultuursprookje beschreef La Motte Fouqué de wederwaardigheden van de waternimf Undine en haar minnaar Huldbrand (Undine, | |
[pagina 232]
| |
1811), met als centraal motief de innige wens van het onbezielde natuurwezen om door de verbintenis met een mens een ziel te krijgen. Zoals Fouqué in een nawoord bij een latere uitgave (Ausgewählte Werke, 1841) aangaf, baseerde hij zich op het boek Liber de nymphis, sylphis, pygmaeis et salamandris et de caeteris spiritibus (midden 16e eeuw) van »Paracelsus. Deze arts en ziener verwees op zijn beurt naar een anonieme Historie von der Nymphe im Stauffenberg, waarin hij het bewijs had gevonden voor de bewering dat watergeesten geen ziel bezitten en die slechts kunnen verwerven door een mens te huwen. Voorwaarde was dan wel dat deze mens hun trouw zou blijven, anders zouden de waterwezens weer moeten terugkeren naar hun oorspronkelijke bovennatuurlijke staat. Als bovendien de menselijke minnaar vervolgens in het huwelijk treedt met een ander, zal hij met de dood worden gestraft. Echte Undine-navolgingen zijn schaars: de arts en dichter Kerner schreef in 1811 zijn Reiseschatten, met daarin de ‘Geschichte von einer Meerfrau’; Pocci schreef in 1865 een ‘dramatische Sage mit Gesang’ onder de titel Undine, en van Wollheim da Fonseca is een ‘Zauberspiel’ naar het Undine-verhaal bekend. In Frankrijk komen Undines voor in de ballade ‘Le Sylphe’ uit 1825 van Hugo, en schreven T.M.F. Sauvage en Guilbert de Pixérécourt in 1830 het drama Ondine ou La nymphe des eaux. Nerval was als romantisch dichter sterk op Duitsland georiënteerd en zijn Les filles du feu uit 1854 bevat een sprookje over een vissenkoningin dat sterke verwantschap met Fouqué's Undine vertoont. Een opvallend verschil is echter dat bij Nerval de geliefde van Undine eveneens een in zijn menselijke gedaante gevangen bovennatuurlijk wezen is, in dit geval een sylfe of luchtgeest. In de Slavische letterkunde is een aan Undine verwante vrouwelijke watergeest aanwezig onder de naam Roessalka. Poesjkin schreef in 1832 een beroemd geworden gedicht over deze figuur. De Russische componist Tsjaikovski liet zich in 1869 door Poesjkin inspireren tot een opera, onder de titel Undine, die door de opdrachtgever, de Opera van Petersburg, werd geweigerd; Tsjaikovski vernietigde daarop de compositie, alhoewel muziekfragmenten in ander werk van hem zijn terechtgekomen. Samen met de librettist Kvapil schreef de Tsjechische componist Dvorák in 1900 de opera Roessalka, die nog sporadisch wordt opgevoerd. De belangstelling van de romantische kunstenaars voor bovennatuurlijke vrouwelijke wezens met fatale eigenschappen is bijzonder groot geweest en het is vaak moeilijk een duidelijk onderscheid aan te brengen tussen de diverse uitbeeldingen. De ongetwijfeld nauwste verwantschap met Undine vertoont de waternimf Melusine. Zij is de dochter van de fee Persine, die voor haar poging haar vader en moeder te verzoenen wordt gestraft. Iedere zaterdag verandert zij in een watergeest, half mens, half vis. De betovering zal worden verbroken als zij een man weet te huwen die de afspraak op die dag geen blik op haar te werpen, zal respecteren. Die man is ridder Raymond en uit hun gelukkige verbintenis worden tien zonen geboren. Eénmaal wordt zij echter op zaterdag door Raymond bespied en als hij later in een aanval van woede verraadt dat hij haar geheim kent, verandert Melusine in een draak en verdwijnt. Ook hier speelt de liefdesrelatie van een bovenaards wezen met een mens de hoofdrol, maar het centrale motief is nu dat de ware aard van de vrouw nooit mag worden onthuld, daar zij anders voor eeuwig betoverd zal blijven. In een belangrijke bewerking van de Melusine-stof tot operatekst door Grillparzer (Melusina, muziek van Conradin Kreutzer, 1833; Grillparzer schreef het libretto oorspronkelijk met Beethoven als componist in gedachten) worden de rollen omgekeerd en is het de ridder die naar het rijk der feeën wordt overgeplaatst. Hij laat Melusine in de steek en vlucht, om zich tenslotte vol berouw in het water te storten. In deze verwerking kan een poging worden gezien de | |
[pagina 233]
| |
Tannhäuser-stof gestalte te geven. Mendelssohn schreef in 1833 een ouverture Die schöne Melusine naar aanleiding van Kreutzers opera. Andere Melusine-bewerkingen zijn bekend van Tieck 1800, Hensler (1792, 1798 en 1803) en Billinger 1941. Van Reimann is de opera Melusine uit 1971 op een libretto van Goll en Henneberg. Als curiositeit moet nog worden verwezen naar de enige bewaard gebleven Nederlandse boekprospectus uit de
J.M.W. Turner, Undine overhandigt de ring aan Masaniello, 1845-46, doek. Tate Gallery, Londen.
15e eeuw, gedrukt door Gheraert Leeu te Gouda in 1471, waarin melding wordt gemaakt van een volksboek over Melusine. De begeleidende afbeelding toont een zeemeermin. Het motief van de bezieling van een waterwezen (en het Melusine-motief van de vrouw als halfwezen) kan worden teruggevonden in het sprookje van Hans Christian Andersen, Den lille Havfrue (De kleine zeemeermin, 1837). Het bezielingsmotief ontbreekt in het toneelstuk Die versunkene Glocke uit 1896 van Gerhart Hauptmann, waarin de meester-klokkengieter Heinrich zich vertwijfeld en betoverd overgeeft aan het bovenaardse wezen Rautendelein, in de hoop de ‘klok der klokken’ te kunnen gieten. Als dit mislukt, keert hij terug in de mensenwereld, maar wordt daar weggehoond. Diep ontgoocheld keert hij dankzij een toverdrank terug bij Rautendelein, maar hij sterft in haar omhelzing. Hauptmann heeft met de grondmotieven van het Undine-verhaal een ‘sprookjesdrama’ geschapen, waarin de kunst alleen nog te verwezenlijken lijkt in een wereld die los staat van de werkelijkheid, omdat iedere menselijke onvolmaaktheid de schepping van het allerhoogste ideaal in de weg staat. Hiermee is een andere dimensie aan de stof gegeven dan Fouqué voor ogen stond toen hij met Undines streven naar bezieling het menselijk tekort wilde uitbeelden. In het ene geval is de tegenstelling die van natuur en geest, in het andere geval van (artistiek) ideaal | |
[pagina 234]
| |
en werkelijkheid. Hauptmanns toneelstuk is tweemaal tot opera bewerkt: in 1899 door Zöllner (Die versunkene Glocke, op een libretto van de componist) en in 1927 door Respighi (La campana sommerso, op een libretto van Guastalla). Ook in het toneelstuk Ondine uit 1939 van Giraudoux ontbreekt het bezielingsmotief en is het de mens die in het bovenaardse wezen een mogelijkheid ziet te ontsnappen aan de menselijke beperkingen. Giraudoux volgt overigens het verhaal van Fouqué tamelijk letterlijk, maar voorziet het door de geladen inhoud van de dialogen van kritisch commentaar. Ondine blijft in het stuk haar natuurlijke onbevangenheid houden en legt daardoor de feilen van het hoofse leven genadeloos bloot. Dit is meer dan haar nieuwe echtgenoot kan verdragen en hij besluit haar te verlaten. Ondine, die in haar overmoed het watervolk heeft beloofd haar man te doden als hij haar ontrouw zou worden, tracht het noodlot nog te keren, maar moet falen. Fatalisme, zichtbaar in het onvermogen zich te bevrijden van datgene waardoor men is gevormd, beheerst het drama. In Nederland is een gedicht bekend van Josselin de Jong, in 1952 verschenen in Ondine en andere gedichten. De Duitse dichter Krolow schreef in 1954 een gedicht (in de bundel Wind und Zeit, opgenomen in Gesammelte Gedichte, 1965) waarin Undine juist tegenover een haar vijandig waterrijk wordt gesteld. Andere moderne dichters die de Undine-stof bewerkten, zijn Kozloff 1980 en Roberts (Ondina: a narrative poem, 1985). Het verhaal ‘De senator en de sirene’ van Lampedusa (uit de bundel Racconti, 1961) bevat elementen van de Undine-stof. In 1961 publiceerde de Oostenrijkse schrijfster en dichteres Bachmann de vertelling Undine geht, waarin ze min of meer aansluit bij de bevindingen van Giraudoux en het lot van Undine bovendien voorstelt als iets dat zich voortdurend zou kunnen herhalen. De muzikale bewerkingen van de Undinestof zijn talrijk. Fouqué zelf bewerkte de stof van zijn vertelling tot tweemaal toe tot libretto voor een opera, de eerste maal voor de opera Undine op muziek van Hoffmann (1816), de tweede maal voor een opera op muziek van Girschner, die reeds in 1830 concertant werd opgevoerd en in 1837 in samenwerking met de choreograaf Taglione tot ballet werd omgevormd. Daarnaast was in 1817 al een anonieme bewerking verschenen met begeleidende muziek van Seyfried (Undine, die Braut aus dem Wasserreiche). Andere balletten verschenen van de hand van Gyrowetz 1825 en Henze (1958, choreografie van Ashton). Van alle opera's naar het verhaal van Fouqué is de enige die nog altijd op het repertoire staat die van de Duitse componist Lortzing (Undine. Romantische Zauberoper in 4 Aufzügen, 1845), die hiervoor zelf een libretto schreef dat van Fouqué's vertelling afwijkt door de introductie van een aantal aanzienlijk luchthartiger elementen, zoals een optimistisch slot waarin Huldbrand en Undine in het onderwaterrijk weer met elkaar worden verenigd en nog lang en gelukkig verder leven. Andere opera's op het Undine-thema werden geschreven door Lvov (Undina, 1848, op een libretto van Sollogub naar Fouqué), Semet 1863, Nicholas Mori 1865, Lecocq (Ondines au champagne, operette 1866), Sporck 1877, Prokofjev (Undina, 1904-07) en Rogovski 1920. Andersoortige muzikale bewerkingen zijn bekend van de hand van Schumann (Der Rose Pilgerfahrt, 1852, een oratorium gebaseerd op een aan de Undine-stof ontleend sprookje van Horn), Perfall (sprookje voor solostemmen, koor en orkest, 1881) en Benedict (wereldlijke cantate, 1860). Ravel en Debussy schreven muzikale impressies op het Undine-thema met respectievelijk het eerste stuk uit het pianowerk Gaspard de la nuit (1908, op gedichten van Bertrand) en het achtste deel uit het tweede boek van de Préludes (1913). Reinecke schreef rond 1885 een virtuoze fluitsonate naar Fouqué's verhaal. In 1818 vervaardigde Ruhl een serie tekeningen naar Undine en in samenwerking met Fohr volgde in datzelfde jaar een Melusine- | |
[pagina 235]
| |
cyclus. Rond 1816 had Julius Schnorr von Carolsfeld gravures naar het onderwerp gemaakt, waaronder Undines Hochzeit in der Fischerhütte (Kurpfälzisches Museum, Heidelberg) en in 1821 schilderde de door zijn fantastische en groteske schilderijen bekende Füssli zijn Kühleborn bringt Undine zu den Fischersleuten (Kunstmuseum, Basel). De Undine-figuur is verder nog uitgebeeld door Turner, Undine Giving the Ring to Masaniello, Fisherman of Naples (1845-46): samen met het schilderij The Angel Standing in the Sun vormt Undine een opvallende uiting van de geestesgesteldheid van de oude Turner. Vaagheid van vorm en geabstraheerde kleuren hebben de interpretatie van beide schilderijen bemoeilijkt. Door de waternimf in verband te brengen met de historische figuur van Masaniello, de 17e-eeuwse Italiaanse revolutionair, is Undine de aardse, zij het romantische pendant van het apocalyptische The Angel. In de kunstgeschiedenis zijn waterwezens als Undine een gewild onderwerp geweest van Jugendstil-kunstenaars, vanwege de combinatie van organische, golvende lijnen en vrouwelijk naakt. De tekeningen en houtsneden als boekvignetten of boekillustraties met dit onderwerp zijn ontelbaar. Bekende kunstenaars uit deze kunstrichting: Hellmuth Eichrodt 1897, Klimt (ca. 1900), Vögeler (idem), Beardsley 1896 en Maillol (ca. 1910). De laatstgenoemde kunstenaar heeft in zijn beeldhouwwerk badende naakten bijna tot handelsmerk verheven. Verder kunnen in dit verband nog Gustave Moreau en Böcklin worden genoemd. Gauguins Vrouw in de golven (Ondine) is waarschijnlijk geschilderd in het voorjaar van 1889 in Bretagne. Er is sprake van symbolisch kleurgebruik en een duidelijke invloed van de Japanse prentkunst. De vrouw wordt afgebeeld in een negatieve interpretatie van de stof, namelijk als bron van alle kwaad en van de dood. Een beschilderd houtreliëf uit 1890 van dezelfde kunstenaar, Soyez mysterieuses, is geïnspireerd op het schilderij van 1889. In de filmgeschiedenis zijn verfilmingen - vaak met aanzienlijke vrijheid ten opzichte van het verhaal van Fouqué - bekend van de Rus Gontsjarov 1908, van een onbekende Franse regisseur (la légende des ondines, 1910), van de Amerikaanse regisseurs Gerstein, Marston 1912 en Otto (the answer of the sea, 1915) en van de Duitse regisseur Neumann 1919. Uit de studio van Walt Disney stamt de tekenfilm de kleine zeemeermin uit 1989. Van de prominente aanwezigheid in het verhaal van schaarsgeklede vrouwspersonen is gebruik gemaakt in een aantal erotisch of ronduit pornografische films, met name in de jaren zeventig. Floeck 1909; Schläder 1979; Goldammer 1980; Trüpel-Rüdel 1987; Ferlan 1987 |
|