Twe-spraack; Ruygh-bewerp; Kort begrip; Rederijck-kunst
(1962)–H.L. Spiegel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
Twe-spraack van t'spellen ende eyghenschap des 1 Nederduytschen taals.
| |
[pagina 11]
| |
dierghelycken zou moghen zyn. Want elck moet bekennen/ dat kap, kussen, zack, banck, dagge, kabel, plaats, slaaf, haast, fel, rond, sóld, ryck, kóórd, bóórd, dubbeld, blaau, ghaarde, stóffe, sluis, etc. als óóck falen, loven, glissen, pissen, graven: ende ontellike dier ghelyke ghoede oude eighen Duitsche namen ende wóórden zyn waar na de Franssen ghebóótst hebben/ cappe, couszin, sacq, bancq, dague, chable, place, esclave, haste, felon, rond, soulde, riche, chorde, bord, double, bleu, jardijn, estoffe, escluse, ende faillir, loüer, glisser, pisser, graver: ende zó vóórt. R. dit ontken ick rondelyck vander Fransóysen weghen: waar mede wildyt bewyzen. G. Dat het meest eensilbighe grondwóórden zyn: datse breder betekenis int Duits hebben/ datter óóck veel ghesprotene ende t'samenghesette wóórden van zyn/ die met de Franse taal óf hun wyze van t'samenvoeghen gheen ghemeenschap hebben. Wy zeggen een zack, ick zack, gheeft hem zijn zack dats óórlof/ een draf-(4)zack, dat een vuyl vraat betekent/ óóck een kap, ick kap, zy verzet haar kap, de kap vant huis, verkapt, kaper, kaproen. vóórt pluymkussen, slaapbanck, speelplaats, slaverny, haasticheid, felheid, besólden: daarmen anders als dees leste wóórden uyt het Fransóis quamen hatete, felony ende soudoyeren zoude moeten zeggen. Dan de wyl onze taal verre d'oudste ende ryckste is/ is dit bewys ten over vloet: als ghenoegh zynde/ dat onze ouders voor de opkoomst des Fransen taals wóórden ghehad hebben om deze dinghen te noemen. R. ick neem t'bewys voor vol an/ van zulcke ende dierghelycke enckele grondwóórden: maar de t'zamengezette waar an zalmen die kennen? G. an de enckele/ daarze van ghesproten zyn. R. hoe dat? G. Neemt ons eerste kijfwóórd/ als basterd, dat (komt mochtmen zeggen) van bast ende aard, die niet na het pit maar na de bast-aard; vóórt avontuur van auond ende uur, alzómen zeyt Ghód gheef u een ghoed avond uur (voor ghoet gheluck) dezen dagh: ende anker komt van an keren, pylóót, van peylen met het lóód: boerdeel van boert ende deel: als een plaatse daarmen boertery handelt/ (5) bancket van banck ende eet, bancketteren van bancket ende teren: partyen van paart ende tyen (dat trecken betekent) ghordyn van ghord-in: plackaart van plack ende kaart: aleman van al ende man. t'blyckt óóck eensdeels an de wóórden (óf verba) die daar van komen datse echte kinderen zyn: want men zeyt verbasterden, avonturen, ankeren, etc. ende niet verbasterderen, avontureren, ankreren zómen zeggen zoude alse uyt het Fransóys quamen. Dit zy van eenighe int kort/ zelf zuldyer dierghelycke veel konnen bedencken. Besluytende houde ick dat | |
[pagina 12]
| |
alle wóórden diemen bewyzen kan/ hare betekenis uyt grondwóórden van onze taal te spruyten/ ghoed Duits zyn/ al zynse byden Fransóysen óf andere vólkeren/ zó wel óf meer int ghebruyck als by ons: die door onze mewaricheid/ lichtelyck ons naar andere talen voeghende/ daar en tusschen onze eygen taal verwaarlózen: ende alzó den roem draghende van uytheemsche talen best te konnen leren/ óóck de schand behalen/ dat wy in ons eyghen taal achtelóós zyn; slachtende den ghenen die ander luyden zaken bedillende hun eyghen nut verzuymen. R. door u kout (6) zoud' ick lichtelyck van voornemen veranderen/ als die ghezint was myn Neefken by u te besteden om Fransóys te leren/ dat ick hem best eerst ghoed Duits by u leren dede. G. ontbeid/ daar verght ghy my te veel. R. hoe zó? G. eensdeels/ Overmits onze spraack in korte Jaren herwerts/ (sedert dat wy met de Walsche steden onder een ghemeen Vórst ende hóf zyn gheweest) zó zeer met uytheemsche wóórden vermengt is/ dattet schier onder t'vólck een onghewoonte zou zyn enkel Duits te spreken. Ten anderen dat ick zulcx bestaande eer allemans spót op my laden zoude/ als int minste dies anghaande iet vorderlyx int ghebruick brenghen/ zó J. Jan vande WerveGa naar margenoot+ ende anderen voor ons is weder varen. te meer nu wy aldus met uytheemsche vólkeren vermengt/ en van vreemdtongighe Heren beheerscht worden: dies eender van d'onze zich onlanx beklaaghde/ in een Revierein/ dat de grondlike onderghang des Nederduitschen taals te beduchten is/ zó daar niet by tyds in verzien werde. T'welck niemand vreemd behóórt te duncken/ alzó t'zelfde in Judeen/ Griekenland ende in Italyen/ met de Hebreeusche/ Griexe ende Latynsche spraken gheschiet is. (7) dat onghelyck machtigher vólkeren ende beter geschicte talen waren als wy ófte onze tale nóch is. R. Liever wat Revierein is dat/ zó ghyt kent het zou my lusten te hóren. G. tis na d'oude sluer ghedicht/ dóch om dattet ter zaken wel dient zalt u villicht behaghen/ ick zal bezoeken wat ick onthouden heb/ aldus beghint het.
Revierein.
Een oud ingeworteld misbruyc doet my nu vrezen
D'anstaande verwoesting die tót nóch toe belet// is
Misschien verwondert u/ wat dattet magh wezen
T'is/ dat de Nederduytsche spraack aldus besmet// is
Met menigh uytheems onduyts wóórd datter in ghezet// is
Diemen alle daagh nóch veelvoudigh ziet vermeren
| |
[pagina 13]
| |
Zó dat onze moeders taal by naast verplet// is
Dits een beklaaghlyck ding dat elck wel magh deren
Dat wy Neerlanders die al ander spraken konnen leren
Ons eyghen angheboren taal zó onhebbelyck spreken
Als wy een duyts voor groete met bon iour saluterenGa naar margenoot+
En scheyden met bon soir, is dit gheen teken
Van verwaantheid óf waantmen dat ons wóórden ontbreken
Om eyghentlyck in duyts die zin te verklaren?
O neen/ onze spraack is ryck ghenoegh dit heeft ghebleken
Datmen wel ghoed duits sprack eer dees ander talen waren
Ja men heeft die uyt het duits en latijn ghaan vergharen
Nu zietmen ons na vuyl sletten uyt dien mishóóp sporen
Dus doende ghaat het Nederduyts gheheel verloren.
Van den uchtend tótten avond waar ick koom waar ic gha
Ick hóór niewers duyts spreken zonder vleck óf rempelen
Maar men spreeckt my veeltyds toe dat ick niet en versta
Gha ick ter kercken die heten zom tempelen
Daar allegeert een minister, wel ghoede exempelen
Vol parabelen, misterien, glosen en secreten
Dat heet dan een devoot sermoon byden sempelen
En zó men my iewers nóódt ten eten
Daar krygh ick een Servyet als ick ben ghezeten
En t' is Cousin óf frere hebt Ioyeuse couragie
Dan leestmen de benedyst zó elck van u magh weten
Alsmen ghód wil dancken/ óóck schaftmer potagie
Voor pótspys/ vóórts venaisoen en zulx na dusagie
Marmolaad en sucaten by boter en kaas
Excellente dranck en delicate spys/ verdryft daar quellagie
En dan ist tibi, amoy, avous, profaas.
Int lest leestmen de gracy, is dit duyts? neent eylaas
T'syn distelen die het ghoede zaad versmoren
Dus doende ghaat het Nederduyts gheheel verloren.
Onder hóghe en laeghe in ambachten handel en neringhe
Het is ghants nódelóós datter enigh breder bewys// zy
Men spreecter al quaad duyts byzonder in slants regeringe,
Daar vallen executien, apointementen en compositi
| |
[pagina 14]
| |
Men procedeerter en appelleerter voor de justici
Voor den officier, magistraat óf gecommitteerde
Onder kóópluy/ spreecktmen van expresse conditi
Van asseurantien, compromissien en t' geconquesteerde
Van abuis, calculati, different en t' geaccordeerde
Van negotiatien, conquesten en zó vóórtaan
Van Crediteurs debiteurs en t' verobligeerde
Dat haar naulyx een gheleerde// somtyds can verstaan
Dan komen bond-schryvers voorspraken en taalluy ter baan
Die willen Notarisen advocaten en procureurs zyn ghenoemt
Heet een stadscryver Secretaris óf t'is qualyck ghedaan
En ghy word met een edict óf mandement van hen verdoemt
Ja dat meer is menigh hem van dit misbruyck beroemt
Dat hy als magnifyck na lust heeft verkoren
Dus doende ghaat het Neerduyts gheheel verloren.
Prince.
Wy Rymers die Ghód wouts Retorykers ghenaamt// zyn
Ghebruiken mede voor welsprekentheid zulck' eloquentie
Ziet hier een verwarring/ als wy versaamt// zyn
Wy hebben een blason met ons advys óf sententie
Wy spreken van Compositie en van inventie
Van elocutie, termen, soluti en disputatie
Hóórt dit relas pronunceren gheeft audientie
Het wort Poëtelyc gemoveert tót recreatie
Dits een redyt, dats de conclusi, dits d' arguatie
En solveert dit propoost op het facondste.
Dan doet onze factoor een proloogh óf narratie.
Wat dunct u ghy Heeren: ick zeg behoudens u Jonste
T' zyn grove fauten, (in zulck Duits ghezeyt opt rondste)
Dus wilt u met die schandvlecken niet meer quellen
Oeffent een zuyvere spraack zó verwerfdy ghonste
En leert door de Letterkunst wel voeghen en spellen
Door Redenkaveling vaste bewijsredenen stellen
En wilt alzo Rederycks lieflyckheid oorboren
Werende dat het Nederduyts niet gheheel gha verloren.
| |
[pagina 15]
| |
R. Daar zyn de faylen wel aengheroert: maar quamer nu d' een gheleerde óf dander/ (10) die zyn tyd met naarsticheid (na het zuyveren ende verryken) int heerlyck maken ende vercieren/ zyns moeders taal wilde besteden/ de gheleertheyd uyt uytheemse tongen daar in brengende/ zo Aristoteles/ Cicero ende andere/ ons nóch te nut in haar spraken ghedaan hebben/ zó mocht óóck zulck werck den nakomelingen nut zyn. G. Ja zó mochten wy zulcken die ons een voorvechter verstrecken zoude vólghen ende metter tyd iet vorderlycx uyt rechten; Erasmus (onzer aller roem) heeft wel verstaan foedum esse hominem in ea lingua videri hospitem, in quaGa naar margenoot+ natus est. ende I.G. Becanus heeft om de oudheid onzes taals te bewyzen/ ende naackte uytlegginge der grond-wóórden te vinden/ zeer gróte neersticheyd ghedaan: dóch gheen van beiden hebben hen landsluiden/ in hun angheboren taal/ hare gheleerdheit/ ervarentheit ende gheslepen óórdeel mede ghedeelt: maar moghelyck wat gheleerde metter tyd zulx te weghe brenghen zal: tot onuytsprekelycke nutbaarheyd zyns Vaderlands. Want ick niet van der ghener ghevoelen ben/ die wanen dat gheleerdheid verkeerdheidGa naar margenoot+ maackt/ dewyl ons de ervarentheid/ by alle vólkeren daar gheen gheleerdheid met allen is/ recht anders te (11) kennen gheeft: Dies zoud ick wenschen dat wy Hóllanders eens de gheleerdheid smaken mochten in ons eighen sprake/ die wy nu met gróten arbeit uyt onbekende talen moeten zoeken. T'is gheen wonder datmen nu Platoos óf Aristoteles ghelyck in gheleertheid niet en vind/ anghezien veel kloeke verstanden/ tót den smaack der zelver niet eens en komen: andere slóven hun leerzaamste tyd int leren der talen aff/ en tót bedaaght verstandt komende moetenze die nóch met gróte moeyten onderhouden: dit magh dikwils de huiszórgh qualyck lyden: haddent de voors. óóck aldus moeten doen/ zy zoudent villicht zó verde niet ghebrócht hebben. Ende mochtment óóck nu elckander in ons moeders tale vroet maken/ dat een vader met zyn zoon/ een gróót vader met zyn enkel/ de schippers in ze/ de bouwheren int veld/ ende elck op zyn ambacht/ onderling voor tydverdryff grondlyck vant belóóp der Natuurlyker dinghen met merckelyck onderscheid mochten óf konden spreken/ men zoude zonder twyfel meer gheleerdheid/ hógher kennis/ ende bescheidelycker óórdeel/ op de baan hebben. Dan dit is zwaarlyck ghemene mans bedryff/ Ghód zal moghelyck enigh Vórst daar toe verwecken (als hij in Vranck-(12) ryck an Franciscum ende in Italyen an verscheyden Prinsen ghedaan heeft) die de Nederlandse gheleerdheid vorderen zal. R. óf dit nóch een wyl na bleef zoud ghy daar en tusschen myn Neefken wiens leerzaamste tyd duer lóópt niet willen onderwyzen? G. het staat my zwaar voor. R. ist dóch u ampt. | |
[pagina 16]
| |
G. Ja/ na de ghemene lóóp houd ick school voor elck dient belieft/ maar ghy spraackt om den Jonghen ghoed Duyts te leren: zoud' ick dat aennemen/ en zou dan u gheld/ des Jongmans kóstbare tyd/ en myn moeyelycheid verloren zyn/ zó waart nutter ghelaten. R. t'zal moghelyck beter locken. G. om my te lócken/ is de voorslagh onghegrond. R. grondlyck ghesproken/ maackt ghy de zwaricheid niet te gróót. G. eighenbaat mocht zulx veróórzaken/ maar wat zou my daar toe porren tót myn nadeel. R. laat eens hóren u bezwaar. G. Daar zyn in onze ghewoonlycke wyze van spreken en schryven zeer veel veroude ghebreken/ zó dat onze taal wel wat verketelboet/ beter gheschickt ende verryckt behoeft te wesen. R. wilt my zydy ledigh na dat ghy tyd hebt hier van onderrechten/ moghelyck waar het naverhaal voordeel mach doen. G. Voor dees tijd ben ick le-(13)digh (dóch boven een uur niet) ende om vriendschaps wille bereit u hier in na myn vermoghen te believen/ dóch zal ick om tót eighentlyck verstand te komen de zake van onderen op behoeven te verhalen. R. zó doet. |
|