Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 881]
| |
[621] Zeegepilaar, oover den vierden zeeslag van den eedelen doorluchtigen heer Michiel A. de Ruiter, L. Admiraal der vereenigde Neederlanden, teegen de kooningen van Engeland, en Vrankryk.aant.Wat poeet, wat heldbeschryver,
Schoon syn geest, vol vreugd, en yver,
Luchtich opbrandt, ryk van stof,
Is bequaam den braaven lof
5[regelnummer]
Van uw ridderlyke daaden,
Ruiter, Tromp, en Zeeuwsche helden,
Op onsterffelyke blaaden,
Krachtich, naa hun prys, te melden,
Zoo dat haat, noch nyd, noch tyd
10[regelnummer]
Hunnen glans verdoof, noch slyt?
O gy donders, die zo verre
Alsser sonne, maane, en sterre,
Door haar helder aangesicht,
Dach, en nacht, by beurten, licht,
15[regelnummer]
Uwe vreesselyke naamen,
Uit kartouwen, om doet rennen,
Die twee kooningen te saamen
Noch vry beeter leerden kennen,
Nu gy weer hun sterker macht,
20[regelnummer]
Half gekneust, aan 't swymen bracht:
U tracht myne ganse veeder,
Schoon by swaanen veel te teeder,
Op te voeren, booven 't swerk,
In het eeuwig heldenperk.
25[regelnummer]
Want uw harten zyn de stutten
Der noch staande Neederlanden,
Uwe hand, en erm beschutten
Onse stroomen, zee, en stranden,
Teegen Stuart, en den Vrank
30[regelnummer]
Uit op onsen ondergank.
| |
[pagina 882]
| |
't Bleek noch daar hun heir van kielen,
Dat een weereld kon vernielen,
Van den Helder, tot den Eems,
Met de vlag van Seine, en Teems,
35[regelnummer]
Onse haavens hield beslooten,
Eerst van sins in 't land te breeken,
En op oost en wester vlooten,
Die vol schats, en waaren steeken,
Loerende, als na schaapen keek,
40[regelnummer]
Hoe 't flux op uw schaaduw week.
Holland, komt uw Leeuw aanschuimen,
Roovers moeten 't Zeeveld ruimen,
Siet, hy grimt, en briescht, en snuift,
Dat een rook de locht bestuift,
45[regelnummer]
Smyt syn klaauwen, slaat syn tanden,
In hun ribben, uit syn lichten,
Die gelyk twee vieren branden,
Schiet hy doodsche blixemschichten,
Syne keel spuuwt vier, en staal,
50[regelnummer]
Treft, en quetst elks admiraal.
Robbert, en Estree, aan 't loopen,
Om hun huids behoud te koopen,
Koopen 't bloedich weer met schand,
Sprag alleen houdt vinnig stand,
55[regelnummer]
Met syn seilen, seeven glaasen,
Op de raa, als Tromps, gebonden,
Hard van nek, en opgeblaasen,
Tot hy wonderlyk geschonden,
Aan syn masten, wand, en boord,
60[regelnummer]
Al syn troep schier siet vermoordt.
Dus geteistert, en gehaavent
Begenaadicht hun den aavend,
Die de doorgekapte slang
Tyd verschaft, om schuuw, en bang,
65[regelnummer]
Met syn leên, by een te kruipen,
| |
[pagina 883]
| |
Rood, en wit, en blaauw geslaagen,
Naa syn hol verschroeit te sluipen,
En syn eigen grond te knaagen,
Met opstuuwinge, in syn hart,
70[regelnummer]
Van die schaade, schande, en smart.
Snoevers, snorkers, grootsche spreekers,
Trouwverbond, en eedverbreekers,
Bloode reekels, wie gelykt
Nu Karthaagers? die beswykt?
75[regelnummer]
Of die, in syn woord, en daaden,
Onverwrikkelyk standvastich,
Geene vrienden wil beschaaden,
Noch aan iemand ooverlastich
Ooit het minste hinder dee,
80[regelnummer]
Maar slechs haakt na rust, en vree?
Tot hoelang, o aartsverraders,
Gansch verbastert van uw vaaders,
Wiltge Holland teegengaan,
Wiltge God self weederstaan?
85[regelnummer]
't Zyn geen menschen die u slinden,
Maar die Richters eige handen,
Die door ebbe, mist, en winden,
Tot behoed van land, en stranden,
Onse goede saak verweert,
90[regelnummer]
En so fel ons stryden leert.
Looft den heemel, alle keelen,
Laat nu klok, en orgel speelen,
Singt hem hartlik lof, en dank,
Met een schoon gepaart geklank.
95[regelnummer]
Looft hem, die syn gunstgenooten,
Van geweldenaars omvangen,
Op syn tyd, uit hunne pooten,
Redt, en kroont, met zeegesangen.
Welgelukkich is een staat,
100[regelnummer]
Die sich maar op God verlaat.
|
|