Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 866]
| |
[614] Schuldoffer, aan mevrouw Ameelia, oudprincesse van Oranje, &c.aant.Men rost, en reist na vremde steên,
Siengierigh, om de wonderheên
Van prachtigh hof en huisgebouw,
Dat een Vitruuf, of Dempster zou,
5[regelnummer]
Met eeren moogen plaatsen by
Aaloude Roomsche bouwery.
Men loopt, en draaft uitlandigh, gins
En weer, om 't aanschyn van een Prins,
En Landprinces t'ontfangen op
10[regelnummer]
Syn aansicht, sonder hartgeklop.
Sulk eene, vaak een losse quant,
Wist somtyds tot zyn eigen schand,
Niet wat palleisen dat 'er staan,
Wat heemelteikens, son en maan,
15[regelnummer]
Hy kon aanschouwen, in 't gelaat,
Van Prins, en d'eega, in syn staat.
Een schande, en zulken grooven mis,
Die moeilyk kryght vergiffenis,
Als achteloose kleinicheit
20[regelnummer]
Begaan, aan land, en majesteit.
Maar swygh myn pen van Hollands bloed,
Of duik het voorhoofd in den hoed.
Wyl ik door meenigh kooninghryk,
In hitte, en koude, en stof, en slyk,
25[regelnummer]
Met kosten voor myn beurs vry swaar,
Somtyds niet sonder lyfsgevaar,
Gemeeten heb geen korte reis,
Om altemet een trots palleis,
Van buiten, en in 't lyf te sien,
30[regelnummer]
En om eerbiedigheit te biên,
Met handgekus, aan Vorst, Vorstin,
Aan Hertogh, en aan Hertogin.
Daar ik tot noch de misslagh vier,
Onkundigh wat orduinen hier,
35[regelnummer]
Als wonderstukken van het land,
| |
[pagina 867]
| |
Niet slechter zyn Romeinsch geplant.
Gelyk het kostlik Honslerdyk,
En Ryswyk Nassous groene wyk,
Niet afgeleegen, van het Y,
40[regelnummer]
Het ebben van een daghgety.
Daar ik myn oogen wel eer boogh
Ootmoedigst, voor Oranjes oogh,
Waar syn ontnoomen Barony
Herstelt wierd, door syn dwinghlandy,
45[regelnummer]
Waar hy in Schenkeschans, en 't Sas,
Met syn banier gedrongen was:
Maar noch, doorluchtige Mevrouw,
My self beschuldige, in den rouw,
Dat ik als onderdaan verplicht,
50[regelnummer]
Niet eens het Godlik aangesicht,
Van haare Son heb aangebeên,
Daar ook uw glans den Amstelsteen,
Nu in het ronde, schoon bestraalt,
En naar gedaalt weer licht ophaalt.
55[regelnummer]
Och dorst myn oovertuight gevoel
Benaadren den genaadestoel,
Van haare Godheit, slechts van veer,
Ik wierp my voor haar voeten neer,
Met smeeken om myn schuld t'ontslaan,
60[regelnummer]
Op trouwgeloften, dat voortaan
Ik vinden zal het hoogh altaar,
In uw palleisen, en aldaar
Het wierook van den stroom Permes
Opoffren, aan Mevrouw Princes,
65[regelnummer]
Haar hof, en al 't doorluchtigh bloed,
Dat met myn hart nooit sterven moet.
|