Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 784]
| |
[462] Brand van Aken.aant.Euroop zy niet te seer verwondert,
Al leek de werreld te vergaan,
Toen Aken, onder siên, en braân,
Van drypaarduisend, en een hondert,
5[regelnummer]
En seeven groote, en kleine daaken,
Op vier na, maar seshondert hiel,
Voorts, tot den grond, in asch verviel,
Zulks Luik, en Keulen scheen te blaaken,
En d'opgelooken Maai te sengen,
10[regelnummer]
Van al te helschen vaagevuur,
Vol rooks, en smooks der dubble muur,
Die dagh, en nacht ter schande brengen.
De geest van Neroos broer verscheenen,
Op synen tooren, aan 't steehuis,
15[regelnummer]
In 't midden van de vlam, dit kruis
Besiende, viel aan 't krochen, steenen.
Hy vloekte, o! wee, o! snoo verraader,
Wat moedermoorder stak den brand,
In Rome, van my, hier geplant?
20[regelnummer]
De groote Karel, Akens vaader,
Al langh, om syn verdeilt gebeente,
Ontrust op 't marktveld, in metaal
Verandert, eeuwigh straal, aan straal
Fonteinende, uit een trots gesteente,
25[regelnummer]
Nu meer ontstelt: spoogh heele vlieten,
Om in syn stad, met d'yserkroon,
Het ryksswaard, en de Keiserthroon
Vereert de vlammen uit te gieten.
De borgery goot baân, en bronnen,
30[regelnummer]
En wyn, en bier, en wat er meer
Geschaapen is, tot teegenweer,
Vergeefs, en afgemat, verwonnen
Van wanhoop, om de vloende vuuren,
Van winden ordenloos geterght,
35[regelnummer]
Hoe laagh de stad duikt, in 't geberght,
| |
[pagina 785]
| |
Door dikke, en oover hooge muuren,
Ontliep haar burgh, half gaar gebraaden,
Aansach van bergen, met getraan,
En yslik huilen, 't ondergaan
40[regelnummer]
Van kooperoovens, heilbre baaden,
Van wolle solders, en veel schatten,
In huis, en hof, en kluis, en kerk.
Zulk Sodomachtigh wonderwerk
Kreegh, van een heemelstraal, 's daags vatten,
45[regelnummer]
Gelyk, by nacht, wel starren duiken,
Na meenigh borger vroom verklaart,
Op 't dak eens bakkers, die syn haard,
Dry daagen juist, niet dee gebruiken.
Als of den Heemel binnen Aken,
50[regelnummer]
In syn hervormden weer gekruist,
Gedacht hoe boos, en onbesuist,
De Fariseeu, in 't swarte laaken,
Die 't saaligh teiken des Messias,
Schynheiligh voert voor geevelpraal,
55[regelnummer]
Gevloekt had: eer verniele een straal
Der outervlammen van Elias
De gansche stad, dan wy den ketter
Gedulden, binnen onsen muur:
En dies den vloek van bluschloos vuur
60[regelnummer]
Geworpen had, op dien besmetter,
En alle witte rotte graaven
Van 't Joodsch genaamde Kristendom,
Die naakt, als ballingen, rondom
In vremde steen, sich nu begaaven.
65[regelnummer]
Och! landprieel, wat zyn wy moede,
Van hobbligh gaan, langs dal, en duin,
In uwen dool van asch, en puin,
Waar elk syn erf soekt, met de roede.
Terwyl, wy, op den Loosbergh sitten,
70[regelnummer]
Och! wylent schoone stad, en sien,
| |
[pagina 786]
| |
Hoe metselaars, en timmerliên,
Van Tirus, en van Sidon, spitten,
En kappen, in de dichtste boschen,
En naaste klei, om steen, en kalk,
75[regelnummer]
Tot muuren, en om plank, en balk,
Tot solderingen, op te trossen,
Om Babel weeder op te rechten:
Zoo suchten wy, vol meedely,
Het is vergeefs, helaas, dat ghy
80[regelnummer]
Het leste geld hanght aan die knechten.
De woonst des afgods, en de wallen
Van Jericho zyn niet gestort,
Dan als een boom, voor eens verdort,
Of om herbouwt haast weer te vallen.
|