Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 787]
| |
[463] Godsaalicheit voor grootsheit.aant.Gelyk een rotse, een bergh van steen
Gewossen, teegen wilde zeen,
Hoe groot, hoe hoogh hy, uit de kolken,
Syn scherpten indringht, door de wolken,
5[regelnummer]
Daarom den kleinen diamant,
Die suiver, in een gouden band,
Den duim verciert, niet kan beschaamen,
Wanneer men beider prys zal raamen.
Zoo was er meenigh werreldsch vorst,
10[regelnummer]
Die staaten, op syn schouders, torst,
Gevreest van groote kooninghryken,
Die hem bespringen, maar beswyken,
Daarom niet waardiger, in 't oogh
Des waaren Juweliers om hoogh,
15[regelnummer]
Dan meenigh, die niets heeft om t'eeten,
Indien hy rein is van geweeten.
Hoe machtigh is Egiptenland,
Wyl Faroos goddeloose hand
Den ryksstaf sweit? hoe groot syn heeren,
20[regelnummer]
Die sich, tot valsche gooden, keeren?
Hoe drukt hy, laas, 't arme Israel,
En acht hun slaaverny maar spel?
Maar God verheft syne uitverkooren,
En doet, in zee, die heerschers smooren.
25[regelnummer]
Gods kist heeft tweederhande schat.
Hy heeft een werldsch en geestlik vat.
Niet dikwils storten syne handen,
In eene hand, de beide panden.
Wie goud, en staaten kryght, na wensch,
30[regelnummer]
Heeft minder, dan een schaamel mensch
Geseegent, met gerustheits kroonen,
Die saaligh om syn ziele woonen.
Monarchen, die met uwen voet,
Op throonen, werlden vreesen doet,
35[regelnummer]
Vrees God, en soek syn heemelryken,
| |
[pagina 788]
| |
Versmaa geen armen uws gelyken.
En ghy, en sy zyn eene stof.
Wanneer Gods rechter, voor syn hof,
U naamaals zal ter vierschaar daagen,
40[regelnummer]
Zal hy na macht, noch rykdom, vraagen.
|
|