Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 745]
| |
[435] Duinkerken in swym.aant.Hoe nokt dees zeehond, sonder tanden,
Die kerken, in het barre duin,
Met vischen, aan de geusestranden,
De schaaren van den God Neptuin,
5[regelnummer]
Prop vol pleegh, van den roof, te maaken?
Hoe schon de vree syn bloende kaaken?
Nooit gingh dit zeegedrocht te waater,
Of al de zee keek anghstigh uit:
Of keerde bly, met vimgeklaater,
10[regelnummer]
Met muil, en klaauwen, vet van buit,
Van ryk gelaade koopmans scheepen,
Met groot, of klein geweld gegreepen.
Wanneer pas twaallef galeoenen,
Het restjen van Okquendoos vloot,
15[regelnummer]
Met aangetrokke loopers schoenen,
In 't scheurtjen, schuilden, uit den nood,
Toen sach ik solders, kelders, haaven
Te klein, om 't roofaas te begraaven.
Nu sie ik niet dan leege schuuren,
20[regelnummer]
Te licht verslampampt, en versmeert.
Blyft deese flaauwte langer duuren,
Dat Mars dien roofkaak niet vereert,
Met ysre tanden, koopre kiesen,
Zoo zal hy voorts den geest verliesen.
25[regelnummer]
Dus wensch ik deese week te Londen,
Dat ons zoo valsch heeft aangerandt,
Te sien haar grooter waaterhonden
Zieltoogende, op 't verraadersch strand.
Zoo zal ik welkom, in ons paalen,
30[regelnummer]
De Beurs wat nieuws, en liefs verhaalen.
|
|