Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 744]
| |
[434] Klachte, oover Ypren.aant.O Ypren, naa de soete beeken
Die, door uw straate, soetlik leeken,
Geheeten, nu ik uw landouw,
En seeven eeuwgen bouw aanschouw,
5[regelnummer]
Waar is uw gulde glans gevaaren,
In min dan twintigh oorlooghsjaaren?
Hoe vreedigh blonk uw steenen wal?
Hoe bloeide toen uw koorenhal?
Hoe ryk was uwe markt van linnen,
10[regelnummer]
Van vlas, en hennip, om te spinnen?
Hoe opgeswollen was de beurs
Der borgery, van geld, vol keurs?
Hoe praalden uwe jongelingen,
En dochters, by gedans, en singen?
15[regelnummer]
De dischen hadden opgedischt,
Al wat men slacht, en vanght, en vischt.
Ghy kost, met wyn, en bier, als heeren,
Geheele nachten banketteeren.
Maar nu, maar nu zyt ghy een weeuw,
20[regelnummer]
Bedrukt rondsom, in kryghgeschreeuw,
Berooft van uwe morgengaave,
En schier als 's lands, en bruilofts haave.
Uw bedgenoot viel, door het swaard,
Met d'erven, die ghy had gebaart.
25[regelnummer]
Men siet het gras, op straaten, groeijen.
De steedegracht, van traanen, vloeijen.
De poorten sluiten 's aavonds vroegh.
Het vruchtbaar land vergeet den ploegh.
Men wilt aan schattingh d'akkers offren:
30[regelnummer]
Maar oorlogh eischt de vrucht der koffren.
Men plukt u kaaler dan een hoen,
En 't is om al de rest te doen.
Helaas! wat zal het eindlik werden!
Hoe kan 't de droeve Moeder harden!
35[regelnummer]
Sy geeft sich Spanje, en Vrank ten roof.
Noch blyven geld, en staatsucht doof.
|
|