Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 694]
| |
[406] Op het vryen van Abraham Grenier, rechtsgeleerden, aan den selven.aant.Reisbroer voortyds naa de kroon,
Waar de leelien zoo schoon
Rooken, dat Filip schier stikte,
Van den reuk, die 't Y verquikte,
5[regelnummer]
Teegens Spanjes kryghsfenyn,
Woelende om weer heer te zyn:
Reisbroer naa het ryk der roosen,
Die in Englands waapen bloosen,
Drymaal, met een Kooninghskroon,
10[regelnummer]
Eer gekroont, maar nu ten hoon
Der gesalfden, binnen Londen,
Opgeswolgen van de honden,
Die hun purpre harders keel
Afgebeeten, langhs de deel,
15[regelnummer]
In vuil schoeslik, deeden vloeden,
Om hun staatsucht grof te voeden:
Reisbroer, die my noch een tocht,
Naa den Teems, te kort besocht,
Om het Engelsch bet te leeren,
20[regelnummer]
Dieper in het land te keeren,
Om 't gesicht van soomerooft,
Naa den winter, hebt belooft,
Wilt ghy uw beloften breeken?
Wilt ghy 't reisen laaten steeken?
25[regelnummer]
Reisen, dat wel kostlik valt,
En met pyn plaisier vergalt:
Maar dat rente van de schyven,
Voor die reisen wel bedryven,
Als ghy leergraagh wel bedreeft,
30[regelnummer]
En meer soets dan galle geeft?
Wilt ghy, dat nu laaten vaaren,
Besigh, om uw jeughd te paaren,
En te binden, aan een band,
Die u vast bindt, aan het land?
35[regelnummer]
Om een Venus uitgekooren,
| |
[pagina 695]
| |
Mee te Middelburgh gebooren,
Middelburgh de grootste stee,
By haar susters, dicht aan zee,
Op een eiland, langhs de baaren,
40[regelnummer]
Van de schipvaard, om te vaaren?
Reisbroer, die van liefde gloedt,
Wyl het al bevriesen moet,
Die zoo zachtjes docht te vryen,
In dees vrye vreedetyen,
45[regelnummer]
Dat het niemand, buiten stad,
Zou verneemen, oover 't nat.
Reisbroer, laat het u geen wonder
Dunken, dat ik een verkonder
Van geheimenissen ben,
50[regelnummer]
'k Loof bevroosen, in uw pen.
Schilders schildren Venus schootjen,
Niet vergeefs, met Kupidootjen,
Als een naakt ontwambaist kind,
Dat recht praatjeby bemint.
55[regelnummer]
Dat, als kinders, wat se merken
Jewerts nieuws, of selve werken,
Aan de klokjes hanght, op straat,
Onder buure kinderpraat,
Dikwils by de lui van daagen,
60[regelnummer]
Met verwondringh, gaa geslaagen.
Kupidootje, dat, langhs 't ys,
Hier ook omvlieght voogelwys,
Rugglinghs, met een kas vol flitsjes,
Aan een draaghband, vol gou litsjes,
65[regelnummer]
Mikkende altoos met syn boogh,
Hebbende iemand in het oogh,
Koudjes, aan syn teedere armen,
Zoo het veinsde, quam sich warmen,
In een kinderschool, by 't vuur.
70[regelnummer]
O! hoe meengen vremden kuur?
| |
[pagina 696]
| |
O! wat seldsaams kond vertellen,
Aan de ronde praatgesellen,
Van syn kooker, boogh, en schicht,
Daar Jupyn, en mensch voor swicht?
75[regelnummer]
Onlanghs had hy, onder grooten,
Te Parys, deur 't hof geschooten,
In den Kooninghlyken sin,
Lustigh naa een Kooningin.
Hy trof Witte Pensionaris,
80[regelnummer]
Dat met Bikkers dochter klaar is.
Hy trof Kaffart, oom van Six,
En Neef Dilman, beide fix.
En Grenier, van pylfenynen,
Noch in 't vryen, noch in 't quynen,
85[regelnummer]
Om een Burgemeesters spruit,
Was schier in de selve schuit.
Zulke kunstjes hoorde ik praaten,
Onder kolf, en klik, op straaten,
Uit de school, van kaameraads,
90[regelnummer]
Dat my stil hiel op de plaats.
Al dat soete kinderkallen,
Liet ik niet in twyffel vallen,
Want het voorste naakt, en klaar,
Onbeloogen waarheit waar.
95[regelnummer]
En misschien, zoo draa 't gaat dooijen,
Zal uw pen my letters strooijen,
Welgereegelt op papier,
Tuighsters van uw minnevier.
Reisbroer, wat al suikre woordjes,
100[regelnummer]
Hartestrikjes, zielekoordjes
Fluit uw minnelyke tongh
Nu wel, eer ghy 't duifjen vongh?
Bartel, Baldus, en der rechten
Heel krakeeligh lichaam vlechten
105[regelnummer]
Niet een soete reen te saam,
| |
[pagina 697]
| |
Voor de meisjes aangenaam.
Nu geld Naso, of Katullus,
Heliodorus of Tibullus,
En de bybel van de jeughd
110[regelnummer]
Sleipt de sinnen, tot die deughd.
O ghy lieve tortelzeeuwtje,
Wit, als strax gevallen sneeuwtje,
Op de wangen, met een bloos,
Schooner dan de soomerroos,
115[regelnummer]
Met de lipjes van robyntjes,
Met twee klaare sonneschyntjes,
Dool niet langer in de lucht,
Stryk uw vlerkjes metter vlucht,
Naa het slach, en hennipsaadjen,
120[regelnummer]
Op gefluit van 's vryers praatjen,
Dat, met pryselyke list,
Zoo hy vanght niet was verquist.
Vreesich duifje, wil niet vreesen,
Ghy zult niet gevangen weesen,
125[regelnummer]
Ghy zult vliegen uit, en in,
Aasen, drinken, naa uw sin,
Trekkebekken, en getreeden
Van uw korrer, wel te vreeden,
Beurtlinks broeden, op het nest,
130[regelnummer]
Duifjes, voor 't gemeene best.
Reisbroer, o! hoe hielp ik vryen?
Kon myn wenschen wat gedyen,
'k Wenschte dat ghy waart getrouwt,
Met dat Engeltjen van goud.
135[regelnummer]
Heet dat dan na England vaaren,
Deese aanstaande soomeraâren,
Moet ik dan alleen voortaan,
Na den Brit, of Fransman, gaan:
't Zal getroost my niet verdrieten,
140[regelnummer]
Zoo ghy blyder zult genieten
| |
[pagina 698]
| |
Zulken roos, en leelibloem,
Die men uwen Heemel noem.
Die de Heemel, in uw ermen,
Saaligh gunne, en wil beschermen.
|
|